Gerrit Krol
Bij het 50-jarig bestaan van het K.S.L.A.
In wat voor tijd leven wij? Ik sta in de lift met twee onderzoekers. De deur gaat open, na een poosje weer dicht en wij zakken naar beneden. Onderzoeker A: ‘zo, het eten staat thuis weer klaar.’ Onderzoeker B: ‘dat mogen we tenminste veronderstellen.’
Beiden zie ik even later achter elkaar over de brug naar het fietsenhok gaan. B, heeft een huis gekocht, want ‘ik wil niet tot mijn zestigste in een flat zitten’. Na zijn zestigste gaat hij terug naar Friesland, dat weet hij nu al, hij is nu vijfendertig jaar. Ofschoon mijn geweten hier protest tegen aantekent moet ik erkennen dat B. zijn zaken goed voor elkaar heeft, daardoor waarschijnlijk een gelukkig mens is en tot zijn zestigste zijn werk met plezier zal verrichten. De meeste mensen werken met plezier, met zoveel plezier dat ze ‘s avonds gewoon doorgaan, zo niet met het werk, dan wel met de studie. Ook de weekends worden meestal studerende doorgebracht. Ik denk aan Mateboer die, nu hij op het laboratorium ziet wat een academicus kan en mag, weer is gaan studeren. Alle avonden, alle zaterdagen en zondagen en over twaalf jaar is hij klaar. Voor ontspanning en meisjes heeft hij geen tijd. Als hij Dr. is misschien. Maar wat is een Dr., er zijn er zoveel. Nee, hij zal door moeten gaan met studeren en zorgen dat er artikelen van zijn hand gepubliceerd worden. Dan zal de tas die hij mee naar huis neemt nog dikker zijn. Misschien bewoont hij dan een grotere kamer, misschien heeft hij tijd gehad om te trouwen, maar zijn avonden zullen niet zoveel verschillen van de avonden die hij nu doorbrengt. Boeken, studie en nu en dan een artikeltje publiceren dat slechts door twee mensen op aarde begrepen kan worden. Als ze het lezen.
Ik heb hier een fotoboek van het laboratorium, uitgegeven ter gelegenheid van het jubileum dat wij dit jaar vieren. Ik bekijk de foto’s. Gezichten van mensen die er toen al bij waren, lachend zien ze mij aan. Als er iets is dat mij weemoediger maakt dan oude foto’s, dan zijn het de onderschriften. ‘Op het sportpark aan de Valentijnkade vonden vele malen festiviteiten plaats.’ ‘De roemrijke jaren van de Shell-Spirit.’ ‘Ondanks de dreiging was er toch nog tijd voor spel. In de strenge winter van 1939-1940 werden er op ons kanaal schaatswedstrijden gehouden.’ Voedseldistributies. ‘De bevrijding in 1945 was het startschot voor een periode van ongekende bedrijvigheid. Ons lab begon weer te groeien en hoe!’ De ontwikkeling van Shell ICA. De veiligheid. ‘Ondanks alle maatregelen zijn ongevallen niet steeds te vermijden. Was voorheen de medische outillage vrij primitief, sinds 1955 beschikt de Bedrijfsgeneeskundige Dienst over een fraai en goed ingericht centrum.’ ‘In 1953 begon de verstrekking van koffie en thee.’ Foto van het bezoek van de Koningin, enz. enz. ‘Dit is maar een greep…’ Op de laatste bladzij foto’s van gepensioneerden, op Nieuwjaarsdag gezellig bijeen in de lunchroom. ‘… laat zich een kopje koffie best smaken.’
Niets doet de zinloosheid van het bestaan zo goed uitkomen als dit soort boekjes. Ik geniet er van, met hart en ziel zit ik de foto’s te bestuderen, bedenkend wat er over vijftig jaar over zal zijn van het fraaie en goed ingerichte bedrijfsgeneeskundige centrum en van de mensen die daar in hun voorjaarstijd op het sportveld staan, – ik lees de tekst, het geïnspireerde voorwoord en ik denk aan de tijd dat ik in schoolkrantjes schreef: ‘…bereikten we in de stromende regen, maar in een opperbest humeur ons kamp op de Kraaienpootheide’, ‘verraste mevrouw Pannekoek ons met een heerlijk kopje thee.’
Ik zit voor het raam en kijk naar buiten. Grijzer, triester dag heb ik in Amsterdam nog niet meegemaakt. Het is al elf uur, maar ik heb het licht nog aan. Mijn petroleumkachel snort lekker en verrast mij met een heerlijke stank. De Grieken noemden de Zwarte Zee die elk jaar honderden slachtoffers eiste: de Goede Zee. Zo zou ik mijn petroleumkachel kunnen paaien, alle kwade machten in mijn leven kunnen bestrijden door ze goed te noemen. Ik herinner me de avonden
van de schoolvereniging, ‘kringen’ in huiselijk verband waarop werd voorgelezen, voorgedragen en de aandachtige toehoorders en toehoorsters, het ene been over het andere, elkaar zaten aan te staren, scheel van verveling – maar elke keer weer die notulen: mevrouw P. met haar verrassend heerlijke kopje thee, Jan Q. die ons ‘ademloos deed luisteren naar zijn verhaal over de Uivervlucht.’ De notulen hadden het voor het zeggen. Zoals het in de notulen beschreven stond, zo was het goed. Het verkeerde werd niet genoemd, hoogstens aangeduid met het woord ‘wanklank’. (Zoals in de kerk alles wat er niet mag zijn beschreven wordt met ‘zonde’, – een woord dat geen enkele substitutie toestaat. Men zegt: ‘wij zijn zondig’, maar nooit: ‘ik heb die en die man opgelicht’ of: ‘mevrouw Karels, u bent een hoer’.)
Op de schoolvereniging die grotendeels bestond uit mensen die op knapen- en meisjesverenigingen geducht getraind Waren in de kunst eendrachtig hetzelfde te zeggen, heb ik nog een poos geprobeerd hetzelfde anders te zeggen. Ik heb gezegd dat het duidelijk was dat we met z’n allen ons flink zaten te vervelen, maar dat was niet zo. Ik heb andere, grotere waarheden verkondigd – waarheden waar ik nog steeds in geloof, maar ik wist toen niet tot wat voor mensen ik sprak, ik was nog erg onnozel. Ik dacht dat het woord, de notulen, in het algemeen: het geloof overeenkomstig de werkelijkheid moest zijn. Nu weet ik dat de eenmaal vastgelegde belijdenis: ‘dit of dat geloof ik, zo hoort het op papier te staan’, de mensen de vrijheid geeft verder precies te doen waar ze zin in hebben.
‘Uit diepten van ellenden, roep ik, o God, U aan…’ De kerk zingt. De kerk, thuisgekomen, steekt een sigaar op – het kan. Het past. Ik heb dit verschijnsel, hoe ongeloofwaardig het mij aanvankelijk ook voorkwam, in mijn wereldbeeld opgenomen. Maar waarom kan iemand die lezen kan en foutloos schrijven heeft geleerd, de d’s en de t’s op de juiste plaats kan zetten – waarom kan zo iemand niet gewoon opschrijven wat hij denkt?
Antwoord: het schrijven en denken gaat bij de meeste mensen niet samen. Dat is ook niet makkelijk, dat is een kunst. Iemand die niet dagelijks schrijft zal, als hij schrijft, enige tijd diep over zijn ‘onderwerp’ nadenken en dan, als hij dat onderwerp in z’n geheel voor zich ziet, zich aan het schrij-
ven zetten tijdens welke handeling hij, als hij zich de tijd gunt het reeds geschrevene nog eens over te lezen, zal ontdekken dat hij zijn gedachten, zijn mening, op een wel bijzonder onnozele manier heeft uitgedrukt. Meestal leest hij niets over, hij schrijft in vliegende vaart naar het einde toe en als er haast bij is, doet hij het schrijfsel nog diezelfde avond op de post.
Een tweede antwoord is: onze schrijver is niet gewend aan mensen te schrijven die hij niet kent. Meestal richt hij zich tijdens zijn duistere arbeid tot Jan, die ‘het zich allemaal nog herinneren zal’ of tot Piet, die ‘woest zal zijn,’ met als gevolg dat iemand anders dan Jan of Piet het geschrevene, omdat het niet voor hem bestemd is, ongeïnteresseerd terzijde legt.
Overigens zal de amateurschrijver zijn gedrukte werk altijd met genoegen uitdelen, waarschijnlijk omdat het in zijn woordgebruik, in zijn leukheid aansluit op de leukheid van de mensen aan wie hij tijdens het schrijven heeft gedacht en dat is dan meteen de hoogste lof die men een schrijver kan toezwaaien: dat hij persoonlijk is geweest. Voor iemand die een boek schrijft strekt die persoonlijkheid zich uit tot mensen die hij nooit zal kennen, maar onze Kromkeur heeft zich beperkt tot het personeel van het K.S.L.A.
Mijn hospita vindt dat ik het met mijn baan maar goed geschoten heb. Elke keer als ik met haar aan de praat raak, moet zij het woord even noemen: lichaam. ‘De Shell is een groot lichaam.’ Haar zoon werkt bij Philips, ook een groot lichaam. ‘Die lichamen,’ zegt ze ‘zijn een macht in de wereld.’ Iets van die macht is mij toebedeeld, en haar zoon, en haarzelf. Lichaam. Ik denk bij een lichaam aan een ring die onder vermenigvuldiging een groep is – zo heeft ieder zijn eigen wereld.
Ik zit aan een tafel voor het raam, de plaats van altijd. Een nieuwe fles sodawater en ik denk na over wat ik zal schrijven. Mijn reizen naar Göttingen en Den Haag. Of mijn bezoek aan het Tropenmuseum, dat is ook interessant. Alles is interessant, als je het maar goed beschrijft. ‘Het was op een zondagmorgen dat ik besloot naar het Tropenmuseum te gaan.’ Dat woord ‘besloot’ is een opstelwoord. Beter is: ‘wilde’. Het was op een zondagmorgen dat ik opeens naar het Tropenmuseum
wilde.’ (Het wachten bij de halte, tramrails en dan in het grote gebouw: de schaaltjes rijst, de horlogeglaasjes met peperkorrels. Onder de trappen de landbouwtentoonstelling: toen en nu. Oude Pekela. Welvarende bevolking. Gezond gebit. Akkers tot aan de horizon, maar nog net zo zwart en ongenaakbaar als toen. Mijn fietstochten langs de dorpen. Mijn eenzaamheid, mijn tucht. Mijn geweten dat mij voorschreef, elke keer weer, de ouderlijke woning te verlaten, te fietsen langs de veenkoloniale vaarten die stinken en vol staan met trillend geel schuim. De fabrieken. De ellende van dit hele landschap. Mijn hartstocht er voor. En dan sta ik weer in het Tropenmuseum en ik kom weer op straat. Het regent en het is zondagmorgen.)
Een verhaal over computers. Ik, met mijn exacte natuur, moet goed zijn voor een science fiction verhaal. Ik heb hier vaak over nagedacht, computers, robots, ik weet er per slot wel iets van. Maar ik kom nooit verder dan Agnes die met een scheef hoofd haar programmeerpapier afvloeit en zegt: ‘ik geloof dat ik weer vlechtjes wil’. Elke keer als ik over computers wil schrijven kom ik uit bij Agnes die haar papier afvloeit. Ik heb geen fantasie. Ik heb ‘s een verhaal willen schrijven over een parabool. Omdat een parabool de kegelsnede is die de rechte op oneindig raakt. Hij schiet er niet overheen, want dan zou het een hyperbool zijn, nee, precies in het oneindige keert hij om en dat zou dan een verhaal moeten worden, maar het is hiermee al verteld.
Dit is de vierde winter in Amsterdam, de vierde winter bij de Shell. Mijn collega’s. Mijn vrienden en vriendinnen met hun verhalen over kunstenaars die ‘gek’ zijn, nooit werken en precies doen waar ze zin in hebben. Een kunstenaar is vrij, kan zich niet binden enz. ‘S Avonds fiets ik naar huis en dan weet ik: ik ben geen kunstenaar. Ik zal het ook nooit worden.
Ik zit aan tafel, de handen in de zak en ik kijk naar buiten, naar de overkant met de verlichte ramen waarachter ik ruzies zie ontstaan en bijgelegd, de liefde bedreven tot de gordijnen worden gesloten, maar de Here ziet alles. De Here zit voor het raam met zijn fles sodawater. Nog een uur dan ga ik naar bed en dan is ook deze dag weer voorbij.
Langs de Amstel. Mijn auto staat aan het water en ik zie uit
over de polders die in de diepte liggen – een natte septembermiddag met schittering op de golven. Ik zit op de dijk en zie uit op Nieuwveen waar Agnes heeft gewoond, waarom wil ik dit zien? Zon in de verte, rijen populieren waarlangs nu, ingesloten door jongens, de hand op de knie, een andere Agnes fietst. Het is half vier, de zon zakt onder de wolken uit. De lucht is een hyacinth. Links boven staat het Wapen van Holland, de schepen daaronder varen met volle zeilen voorbij, schippersvolk in kniebroek en wambuis, de ruiters op de brug en onder aan de dijk loopt, op zoek naar bloemen, krom en zwart, de koster-schoolmeester die ik eeuwen geleden ben geweest.
Het is vijf voor vijf als ik het Hoofdkantoor van de Koninklijke binnenhol, de trappen af naar het souterrain, net op tijd om met Klijnsma – hoed op, aktentas en een met een vuile ceintuur aangesnoerde witte regenjas – een afspraak te maken. ‘Je had beter even kunnen bellen,’ zegt hij. ‘Ik moest hier toch wezen,’ zeg ik, maar dat is niet waar. Vijf over vijf sta ik weer op straat, niet wetend waarheen ik zal gaan. Ik zoek mijn weg door de straten, Veenestraat, Nieuwe Haven, onverschillig voor wat ik in dit leven ben: een kundige, maar tegelijk wat onhandige computerman. Een organisator van het jaar nul. In een portiek eet ik kroketten en ik loop weer verder. Prinsenstraat, Plein 1813 en ik kom langs de Oude Alexander waar ik zoveel jaar geleden korporaal was en de troep aan het lachen heb gemaakt. Boven de paardestallen onze kamer van 100 bedden, een potkachel, kou… Ik zie luitenant Hongerwerf die zich op zijn hakken omdraait om de overste rapport uit te brengen en nu weet ik opeens waarom ik geen officier ben geworden: ik heb geen achterwerk. Een officier, vooral op z’n zondags, heeft een wilskrachtig, en na z’n dertigje jaar een enigszins vierkant achterste, waar de slippen van zijn jasje op willen blijven hangen. Een knik in de rug, rechte schouders als hij naast zijn bureau staat te telefoneren. Een filmster.
Ik ben weer op de Carel van Bylandtlaan. Ik stap in mijn auto en rijd weg. Door Voorburg, door de mist over de Rijksweg naar Amsterdam. Om negen uur sta ik op de Aalsmeerweg mijn auto in te leveren. Ik neem lijn 16 en aan de lus hangend denk ik aan Agnes, de populieren aan de einder.
Er zijn mensen die denken dat over honderd jaar het Koninkrijk der Nederlanden nog bestaat. Ik denk dat zelfs Nederland dan niet meer bestaat. En het Laboratorium, wat zal er van het Laboratorium geworden zijn? Het is nu 1964, ik ben dertig jaar. Waar zal ik in 1974 zijn, in 1984? Zal ik daar dan nog werken, nog steeds elke dag ‘s morgens en ‘s avonds op de pont staan? Het behoort tot de goede toon daarop te schelden, maar toch (zonder te willen beweren dat het dag aan dag een avontuur is) onderga ik het steeds weer als iets nieuws – iets heel ouds. Het verkeer, het moderne verkeer van auto’s, fietsen en voetgangers, alles is op de pont tot staan gebracht en wordt als een groot, onbeweeglijk fossiel naar de overkant vervoerd, het rode bord STOP als een vaandel voorop en dan zie ik, Doomspijk met getuite lippen naar de hemel kijken, die denkt aan het probleem dat hij in zijn tas achter op de bagagedrager heeft gebonden. En al die andere 380 academici die leunend op de fiets zich op hun probleem staan te concentreren. Het clubje HBS-ers, de jongens en meisjes die in de Royal Dutch nog een stuk school meemaken en straks met z’n allen naar de bioskoop zullen gaan. Torre op zijn motor die elke week een andere kleur heeft en Frans en Annie, gearmd staan ze samen over de reling te kijken, al twee jaar lang en Charlot met de heupen, verloofd met een beroepssergeant, ook al jaren, maar dat maakt mijn weemoed niet uit. Wat de oorzaak is van mijn weemoed is dat dit schouwspel al honderd jaar oud is. Ik zit op het dak van het Centraal Station en ik zie de pont leegstromen, de mensen op hun fiets springen, Charlot op haar beroepssergeant toerennen om door hem omarmd te worden, Hanneke fietsend met het tennisracket tussen de benen naar links zwenken, bus K die aankomt en de nieuwe mensen daarin, de verkoopstertjes die zich naar voren dringen om als eerste op de pont te wezen, de meeuwen die staan op de steigers, de rose koude lucht in het westen – de verwondering dat dit allemaal bestaan heeft.
Waarom ben ik naar Amsterdam gegaan? De wereld wordt steeds kleiner. 500 jaar geleden zou ik naar Aken gegaan zijn, of naar Praag, of naar Rome om rekenaar bij de Paus te worden, de data van de kerkelijke feestdagen te bepalen en in het jaar 1000 was ik met de kruisvaarders mee naar het Heilige
Land getrokken, in m’n eentje naar Alexandrië om te horen en te zien dat de menigvuldigheid van de sterren, van de zandkorrels aan de zee kan worden geteld op de vingers van één hand – om het rekenen te leren en ik was stadsrekenaar geworden in Hassi R’Moud. Ik was waarschijnlijk nooit teruggekeerd. Ik ben nu maar tot Amsterdam gekomen en over honderd jaar is het zelfs niet meer nodig zijn geboorteplaats te verlaten. De wereld wordt een huiskamer. Men kan zittend overal bij. Over honderd jaar zou ik leraar bij het nijverheidsonderwijs geweest zijn, wonend op het Bernoulliplein met drie, vier kinderen en een kleine, dikke Agnes. We zouden het goed met elkaar hebben kunnen vinden.