Gerrit Krol
Caracas
Caracas. Wat is Caracas een ondefiniëerbare stad. Lawaaierig, slordig. Kleurig. Het ligt op 1000 meter hoogte in een langgerekt dal, evenwijdig aan de zee maar daarvan gescheiden door een keten van groene bergen.
Caracas is voor de Venezolanen de hemel op aarde. Het is er altijd mooi weer en er is geld. Waar dat vandaan komt weet niemand, maar wie naar Caracas komt is in een paar jaar rijk, denken ze. Caracas is een stad van avonturiers, die vroeger uit het buitenland, maar tegenwoordig uit de binnenlanden komen, planters, gaucho’s die hun koeien hebben verkocht, jongens, kinderen die hun eigen naam niet eens weten. ‘J.P.C.’ is de groet waarmee ze, hier aangekomen, elkaar op de schouders slaan. Jodido pero en Caracas – een hoerenzoon maar tenminste in Caracas. In de laatste vijftien jaar is de bevolking van deze stad verdubbeld en het aantal ‘Caraquenos’ bedraagt nu ongeveer anderhalf miljoen. Er wordt duchtig gebouwd, flatgebouwen allerwege, wit, geel, rose, luxe en niet goedkoop, 800 tot 1500 gulden per maand. Wie dat niet betalen kan leeft aan de kant, tegen de heuvels in de rancho’s, hutten van blik en steen, opgeschilderd in de meest dolle kleuren, oranje, groen en blauw… De armoede is bijzonder uitbundig.
Caracas, volgens de kolomschrijver van El Mundo (de Telegraaf), wordt te groot. Er zijn ik weet niet hoeveel auto’s, misschien wel een miljoen. Daarvan worden elk jaar 10000 gestolen, de meeste worden evenwel weer teruggevonden. Jeff, een collega van me, was in de eerste week dat hij hier was zijn auto kwijt. Mooie auto, 12000 gulden, werd twee maanden later door de verzekering teruggevonden in Maracaibo, maar Jeff kon hem nog niet terugkrijgen want de commissaris van politie reed er in. Verzekering zeuren, commissaris bleef
rijden. Toen werd die commissaris ontslagen en Jeff kon zijn auto terughalen, vloog naar Maracaibo, maar dat ‘halen’ viel nog een beetje tegen. Er misten vier wielen, reservewiel, accu. Men had hem verteld dat hij daar op rekenen kon en hij had genoeg geld bij zich voor de ‘reparaties’ die binnen een uur waren uitgevoerd. Jeff, na al zijn ervaringen, schenkt zich glimlachend een whiskey in: ‘ik geloof dat ik mijn eigen wielen er weer onder heb.’
Ondanks al die auto’s hier is het makkelijk rijden. De arm uit het raam doet alles. Er zijn drie, vier soorten borden, veel pijlen op de weg, het wijst zich allemaal vanzelf. Bij elk kruispunt staat een politieagent, bij drukke kruispunten vier. Het zijn, met hun vechtpetjes, net Japanse soldaten en als er eentje je met z’n vinger naderbij haalt betekent dat weer honderd gulden. Daar kun je over praten, dat is dan te regelen, hij krijgt vijfentwintig gulden. ‘Muchas gracias, señor’ en je mag weer gaan rijden.
Caracas is geen vriendelijke stad. Veel machinepistolen. De Banken worden bewaakt, het gebouw van de Shell en van de Esso, de radiostations. Ook de huizen van de ministers genieten bescherming en in de straat waar president Leoni woont staat een soldaat achter elke boom. Je ziet trouwens ook wel ‘s een burger met een stengun in aanslag. Waarom ook hij niet.
Er wordt veel gestolen en niet alleen auto’s, maar alles, en bij voorkeur in het groot. Onder bedreiging met vuurwapens worden feesten verstoord, de gasten uitgekleed en wie niet meewerkt wordt neergeschoten. De doodstraf bestaat niet. Voor een moord negen of tien jaar, maar wie goed oppast komt na een paar jaar weer vrij. De mensen zijn bang, soms, en verlangen terug naar de tijd van Perez Jimenez, Venezuela’s laatste dictator. Volgens de verhalen kon je toentertijd je portefeuille op straat leggen, niemand die hem oppakte. Daar spreekt dan een ander soort angst uit, maar wie gewoon deed wat van hem verlangd werd had weinig te vrezen. De boosdoeners werden streng gestraft. De prachtige autoweg van Caracas naar zee is, tien jaar geleden, aangelegd door gevangenen met kogels aan de voeten. Je ziet nog mensen wier hand is afgehakt. Perez Jimenez is van zijn post ontheven, zit nu ergens gevangen, heeft vier kamers tot zijn beschikking en
een secretaresse. Hij komt elk jaar een keer voor de Hoge Raad om veroordeeld te worden.
Er wordt in Caracas geen Engels gesproken. Winkel, taxi, hotel – overal spreekt men Spaans en niet anders dan Spaans, wie dat niet verstaan kan is gek, is een ‘vuile buitenlander’. Maar als je je de taal een beetje eigen maakt, dan blijf je nog wel een vuile buitenlander, maar dan doet het er niet meer toe wat je bent. Je bent niet meer zo van iedereen en alles afhankelijk en bovendien, je hebt een huis gevonden, je tweedehands auto kan eindelijk rijden, je hebt wat spullen aangeschaft zonder al te verschrikkelijk te zijn opgelicht en vanaf een zekere dag – je rijdt weer in groot verband over de Francisco de Miranda, de zon schijnt en je ziet de vrouwen, de bloemen die in trossen uit de ramen hangen en er wordt niet geschoten – dan valt het opeens allemaal wel mee. Je mag door rood licht rijden en je ontdekt wat je al wist: de mensen hebben gevoel voor humor. Een straat vol auto’s kan wachten omdat iemand achteruit zijn garage in wil rijden en dat mag nog wel een keer mislukken ook. Men toetert wel, maar men houdt van lawaai. De auto’s hebben prachtige drie-, vier- en zestonige hoorns, die kunnen een hele partij blazen – voor de lol, er wordt veel muziek gemaakt. In de eettentjes bijvoorbeeld, je zit daar en dan komen ze opeens binnen, de jongens, snorretjes, guitaar, zingen over de liefde, hun hart, krijgen een gulden en gaan weer verder. Veel draagbare radiootjes, negerinnetjes met het kroost van mevrouw wandelend, een radiootje tegen het oor en altijd zuidamerikaanse muziek. Mensen als de Beatles zijn hier nauwelijks bekend, men zingt liever zijn eigen lied.
Het Carnaval. Ik was hier een week en toen hadden we het Carnaval. Het begon leuk, de avond tevoren. Tentjes langs de straat waar neuzen werden verkocht en glinster. Elk tentje was verlicht met lampions, dat was verzorgd door iemand die verstand had van elektriciteit. Die haalde hij uit de lantaarnpalen en de mensen moesten er voor betalen, maar het was een gezellig gezicht.
Tussen het publiek liepen in het zwart geklede meisjes, met snorharen als een poes en sinaasappels en er was muziek, allemaal de avond tevoren. Op de eerste dag werden er, onder voortdurend geclaxoneer, koninginnen door de stad gereden
die bloemen strooiden, door alle straten reden koninginnen en bruidsmeisjes, maar dat was ‘s middags voorbij en toen was het gebeurd. De resterende drie dagen is men allerwege bezig geweest elkaar met water te gooien. De winkels zijn gesloten, de mensen hangen uit het raam, een emmer water naast zich, kleine ballonnetjes die ze vullen en de durver die zich op straat begeeft krijgt meteen van alle richtingen water op zijn test. Ik liep er ook, niet uit durf maar in mijn onwetendheid. De straten waren leeg en het water spatte om me heen, op mijn kleren, je ziet het niet aankomen. En dan rijden er vrachtwagens door de straten, grote jongens er op, op het dak en op de spatborden als gealliëerde bevrijders, joelend en roepend naar de huizen iets van ‘toe dan, toe dan!’ En er wordt nog’wel ‘s met een rot ei gegooid en met tomaten, een auto in brand gestoken en als de feesten voorbij zijn, zijn er evenzogoed weer 12 mensen gedood en 300 gewond.
Er vallen veel doden in Caracas. Je leest het in de krant, maar je merkt er zelden iets van. Ik liep een keer op de Sabana Grande (de Kalverstraat), ik stond voor een etalage toen er opeens uit een zijstraat een dolle bende kwam aanrennen, jongens, negers, ik hoorde schieten, ik zág het, markiezen die scheurden, de ruit achter mij viel in scherven en dan wil je je niet aanstellen, ik liep zo rustig mogelijk de winkel in. Twee anderen met mij, reeds had men de ijzeren rolluiken laten zakken en zo stonden we daar in het donker. Er werd licht gemaakt, buiten was geschreeuw, schieten, sirenes… toen stilte. Na een tijdje ging ik weer naar buiten, met een gramofoonplaat die ik had gekocht als dank voor de genoten gastvrijheid. De straat was leeg. Zonnig en leeg, zoals je dat op oorlogsfilms ziet. Alle ruiten stuk, markiezen stuk, de tralies neer. Alles in Caracas heeft tralies. Alleen in de deuropeningen stonden mensen, de winkeliers, grote ogen, glas op straat en ik ben naar mijn auto gegaan. Ster in de zijruit, op de grond vond ik een loden kogel van het soort waarmee men visnetten verzwaart. Rijdend naar huis zag ik patrouilles soldaten, geweren in aanslag, langs de huizen lopen en in de volgende straat reed mij een overvalwagen voorbij waarin drie jongens zaten en twintig politiemannen om ze vast te houden. Uit de krant, ‘s avonds, kwam ik te weten dat deze rel een protest was geweest tegen het sluiten van een techni-
sche school. De jongens, verzekerde de minister, waren met een flinke waarschuwing naar huis gestuurd.
Toen ik de volgende dag weer langs kwam was er niets meer te zien, alles was gemaakt. Ik was met Janny, mijn vrouw, en we hebben in een tentje tegenover mijn oude hotel parrilla gegeten, vlees op een rooster dat brandt en stinkt, je zit midden in de rook, maar je eet lekker en daarna zijn we weer naar huis gegaan. We wonen aan de rand van de stad, op de bovenverdieping van een groot huis in een mooie buitenwijk. Alle buitenwijken zijn mooi, de straten staan vol bloeiende bomen, prachtige bloemen in de tuinen, wij wonen ook midden tussen de bloemen – orchideeën, oleanders en over de telefoondraden hangt zo’n vracht aan bougainville dat de boel elke dag in elkaar kan storten. Naast ons woont een dokter, aan de andere kant een bananenkoopman en achter ons woont een Duitser. Als hij een feest geeft draait hij zijn soldatenliederen en als het feest het toppunt nadert en iedereen staat te brullen en te schreeuwen dan horen we opeens iemand die nog harder schreeuwt, dan horen we de Führer. Maar het is verder een stille buurt. De straat loopt uit in een pleintje waarop in alle eenzaamheid een ficus staat en er staan een paar scholen. Elke morgen komen de leerlingen ons huis voorbij, de meisjes in het wit, de jongens in khaki, uniform.
Zelf moet ik half acht de deur uit, ‘s avonds vijf uur ben ik weer thuis, we zitten hier niet helemaal voor de lol. Op mijn werk deel ik een kamer met een zekere Mangasarian, een Turk, of een Armeniër. Toen ik aankwam, was hij net terug van een schaakcompetitie in Israël waar hij, aan het derde bord gezeten, Venezuela had vertegenwoordigd. Tegen Spasski geschaakt – ‘he had no difficulties with me’. Hij heeft hij verteld van zijn ervaringen in het blind schaken (een simultaanseance aan vier borden, voor de televisie). Ik vertelde hem dat ik ook ‘s geprobeerd had blind te schaken. ‘Dat probeer je niet,’ zei hij, ‘je ontdekt op zekere dag dat je het kunt. Ik ontdekte het toen ik openingen leerde, dat deed ik liever zonder bord.’
Boeken. Ik had me laten vertellen dat er in heel Caracas één boekwinkel was. Zoiets geloof je, maar er zijn er minstens zoveel als in Amsterdam, zij het dan dat een groot deel
van de sortering bestaat uit Spiegels en Panorama’s, kinderboeken, beeldromans, maar toch ook, in een hoek: literaire tijdschriften, zelfs de gestencilde ontbreken niet. Er wordt veel over politiek geschreven, en over de olie. Inhoud van een jeugdblad (de Fakkel): gedichten van de redacteur, een verhaal over de Moeder Gods, mededelingen, en op de laatste bladzij, behalve een kruiswoordraadsel, de olieopbrengst van Venezuela in vergelijking met voorgaande jaren. Veel boeken over Simon Bolivar. (Venezuela heeft, met Columbia, Equador, Bolivia en Peru, zich ± 1820 losgemaakt van Spanje – dat zou eerst één groot Verenigde Staten van Zuid-Amerika worden, dat is niet gebeurd. Bolivar is in Caracas geboren.) Boeken over de Tweede Wereldoorlog. Mi Lucha, van Adolfo Hitler en El Anticristo van Federico Nietzsche. Las Palabras, Sartre en verder veel belletrie van Spaansschrijvende auteurs die ik niet ken.
Ik weet niet waar hier de schrijvers zitten, en de aspirant-schrijvers. Ik heb op straat ook nog niet iemand ontmoet die er als een schrijver of dichter uitzag, zoals je in Nederland, in Amsterdam door de straat loopt en tussen het volk opeens een jongen ziet waarvan je weet: die schrijft gedichten. Of meisjes met een trui, banketbalschoenen en vet haar, dat zie je niet, daar is het veel te mooi weer voor. Prachtige kapsels, zoals je in Nederland alleen in de modebladen aantreft, zo lopen ze hier op straat, de grietjes. Grote ogen, boezem, strak rokje – als daar een dichteres onder is, is het wel een mooie.
Mijn baas, toen hij hoorde dat ik gedichten schreef, vertelde me dat hij in zijn studententijd, in Mexico, ook ‘in die kringen’ verkeerd had. Maar het was hem ‘too confused’. Ik ben een keer bij hem thuis geweest, om de schilderijen te zien die hij gemaakt had. In ’63 is hij, samen met zijn vrouw, begonnen te schilderen. Ik kwam binnen en hij haalde de doeken meteen tevoorschijn; a) oerwoud, b) Christus met doornenkroon, c) schaakbord met stukken, d) Besselfuncties, in woord en beeld, e) El Libertador, f) Orchidee, g) zelfportret, h) de planeten, i) de cycloïde van Huygens, j) ander zelfportret enz. Hij had er reuze veel plezier over. Toen heb ik een paar platen gehoord, Mozart, Schoenberg, zaten we een half uur met de koptelefoon op tegenover elkaar, toen: de bibliotheek. Differentiaalvergelijkingen, algebraïsche krommen,
grafologie, codeleer, computers, romans, Tweede Wereldoorlog, andere romans, geschiedenissen der wiskunde – ik vroeg of hij alles gelezen had. ‘Dit heb ik gelezen,’ zei hij (twee wanden) ‘en dit moet nog’ (derde wand). ‘Ik ben bezig Duits te leren,’ zei hij en hij liet mij twee boeken zien van ‘a countryman of you’, Felix Timmermans. Adriaan Brouwer en Pieter Breughel, ik bladerde er in, zag in potlood de Spaanse vertaling boven de woorden.
Op het balkon staande had ik een onverwacht mooi uitzicht op Caracas bij nacht. Autowegen, drie boven elkaar, rijen auto’s – een gezicht bekend van de ansichtkaarten. ‘Schitterend uitzicht!’ riep ik, ‘je (you) woont hier prachtig!’ ‘The worst place of Caracas,’ zei hij. Hij woont vijf minuten van de universiteit, waar hij ‘s avonds college geeft en ‘s morgens, voor hij naar het werk gaat. Als hoogleraar verdient hij 900 gulden in de maand, als computerman bij de Shell het vijfvoudige.
Vandaag is het 24 juli. Venezuela herdenkt de geboortedag van z’n bevrijder. De bevolking werd aangemaand, door middel van uit vliegtuigen geworpen biljetten, de vlag uit te hangen, en niet slordig, maar netjes. Ik heb ook een vlagje gekocht, aan de antenne van mijn auto bevestigd en ik ben naar El Silencio geweest, waar een parade gehouden werd, maar dat was gauw afgelopen, toen heb ik nog wat rond gelopen.
Ik loop vaak in El Silencio. Het is de oude binnenstad, waar de straten nog herinneren aan het dorpse verleden van deze wereldstad. Rose en groene huisjes uit de Spaanse tijd, een kerk waar je plaatjes van Jezus Christus kunt kopen, veters en scheermesjes. Negervrouwen met een baal goed op hun hoofd, een Indiaan met wat sinaasappels. Kleren, lappen, spiegels. De verkopers zitten tegen de muur met de hoed voor de ogen te slapen. Veel papier op straat, veel volk, moedertjes met een zak over de rug, schoenpoetsende negerjongetjes, op elke hoek staat een zwerver met loten. In de etalages televisie en koelkasten, opgestapeld met hun maandelijkse afbetalingsprijs. Zwitserse horloges, Deense meubelen. ‘Gebruik me terwijl ik jong ben’ – Zweedse openhartigheid in de bioskoop, alleen voor mannen; hoeren die achter tralies
zitten te sissen, 200 gulden per nacht, 15 gulden voor een poosje. Sinds de democratie het bewind in handen heeft genomen (1957), is de prostitutie verboden. Er zijn meer dingen verboden.
Er zijn drie of vier politiemachten in Caracas. Maar de politie is, als er iets aan de hand is, altijd zenuwachtig en doet wel eens de verkeerde dingen. Tijdens een actie tegen de prostitutie werd, een maand geleden, het publiek van een hele bioskoop gevangen genomen, in bussen meteen naar de gevangenis gevoerd. Er zat geen enkele hoer tussen, geen enkele souteneur, wel een generaal met zijn vrouw en dat was niet zo best. De minister gaf de volgende dag toe dat er sprake was geweest van een misverstand, de commissaris van politie diende zijn ontslag in. En zo gaat het vaak. Een krantebericht van gister maakte melding van het in brand steken van een bus. De chauffeur was met een machinepistool tot stoppen gedwongen, moest naar buiten komen en met hem alle passagiers, de handen omhoog. Ze moesten zich verspreiden en de bus werd in brand gestoken. Dit gebeurde om vijf uur ‘s middags, ergens tussen El Silencio en Manicomio, dus midden in de stad. Andere berichten: Bomaanslag op de woning van een afgevaardigde. Derde keer in juli. Actrice vermoord in Las Palmas. Zelfmoord van een politieman. Alles op de achter-pagina van El Mundo, dat als spreuk voert: liever een gevaarlijk vrijheid dan een rustige slavernij.