Gerrit Krol
De schrijver en het feit
Het vermogen van de mens in iets iets anders te zien is onbeperkt. Zolang er mensen op aarde rondlopen zullen ze iets nieuws zien en als ze daar ook nog uiting aan geven, zien de anderen het ook. Een mens ziet dus veel dingen die er gisteren niet waren. Daarin onderscheidt hij zich van het dier dat alleen maar iets ziet als het dat, bij wijze van spreken, altijd al heeft gezien. Dit heet dan instinct, in onderscheid van het genoemde vermogen van de mens dat, als gevolg van zijn aard, vele namen heeft.
Maar behalve mens, is de mens ook een dier en in die kwaliteit kan hij alleen maar dingen zien die hij altijd al gezien heeft. De mens heeft de gave van het woord. Het woord is bij uitstek het middel om in iets iets heel anders te zien. Je schrijft vijf tekens: p, a, a, r en d, in die volgorde, en je ziet er een paard in. De relatie tussen die tekens en wat het betekent is volstrekt willekeurig, uit de lucht gegrepen, want in Frankrijk bijvoorbeeld spelen ze hetzelfde klaar met ‘cheval’. Bovendien kun je het in Nederland niet zelden af met ‘knol’, en daar kun je dan ook nog een horloge mee bedoelen of een gat in je sok, terwijl het van huis uit iets eetbaars is. U ziet, met woorden kun je alle kanten op. Toch, eenmaal gevestigd, blijken die woorden erg hardnekkig te zijn. Eenmaal begrepen hebben ze zich in onze geest vastgezet als korstmossen. Je moet maar ‘s proberen in ‘fiets’ geen fiets te zien, dat lukt je niet. We zien in ‘fiets’ dus iets dat we al vele malen gezien hebben en verschillen daarin niets van een dier. Logisch, want om het woord ‘fiets’ te lezen of te horen gebruiken we de zintuigen die we met de dieren delen. We worden daarbij geleid door ons instinct.
Dat geldt ook voor de zinnen die we spreken. We weten hoe onze zinnen in elkaar steken, syntactisch. Toch hebben we deze kennis niet nodig om te praten, want zonder die kennis praten we evengoed, misschien zelfs wel beter. Maar in geen geval, of we nu de regels van de syntaxis kennen of niet, kunnen we er ook maar iets aan veranderen. Het is duidelijk: ook al kunnen we in principe zeggen wat we willen, we zijn toch minder vrij dan men zou denken. En dat is maar goed ook. Wie wel ‘s geprobeerd heeft woorden uit te spreken zonder zinsverband, weet dat hij niet ver komt. Dat is zoiets als lopen zonder een aarde onder je voeten. Het
is het gewicht van de eeuwenlange gewoontes die de taal soepelheid verleent en mogelijkheid tot voortgang. Deze zwaartekracht moet je voorts ook voelen in wát je zegt, in het verhaal dat je te vertellen hebt. Je moet iets te vertellen hebben. Alleen dan krijgt wat je vertelt gewicht en heeft het een einde. Alleen dan kun je het loslaten. Het moet substantie hebben wat je vertelt. Het moet een gebeurtenis zijn, een feit.
Je kunt een feit beschrijven dóór er over te schrijven: zonder dat schrijven zou het feit niet bestaan. Je kunt een feit beschrijven dat ook zonder dat schrijven van jou een feit is. En je kunt een feit beschrijven dat pas najouw geschrijf een feit is dat verder ook zonder jouw geschrijf een feit blijft. Feiten van de eerste soort zijn gevestigd in onze geest en zullen we kunst noemen. Feiten van de tweede en derde soort zijn feiten in de werkelijkheid – waarvoor woorden gevonden worden die we in dit verband wetenschap zullen noemen. Kunst en wetenschap lijken veel op elkaar. Het is daarom nodig aan te geven waarin ze van elkaar verschillen. Alleen zo leer je het een en ander uit elkaar te houden. Alleen zo kom je te weten hoe kunst werkt, en hoe wetenschap.
Beide disciplines vertellen de waarheid. In de wetenschap is een bepaalde bewerking waar als het een beschrijving is van de werkelijkheid. In de kunst – en ik beperk me tot de literatuur – is een zin waar als hij zijn betekenis krijgt van de andere zinnen in het verhaal. (Voor de wetenschappelijke waarheid geldt eigenlijk hetzelfde; alleen daar is het verhaal de hele wereld.) Naarmate een wetenschappelijk artikel meer een eenheid vormt, kan het literaire kwaliteiten hebben, maar er is geen wetenschappelijk artikel dat de beschrijving inhoudt van iets dat buiten dat artikel niet bestaat. Die beschrijving, of delen daarvan, zijn makkelijk uit het artikel te lichten en in te passen in een heel ander artikel. In een literair verhaal is dit ondenkbaar. Literatuur levert ons dus telkens een wereld apart, die het zonder andere werelden stellen kan. Dat is wat we autonoom noemen. Wetenschap, alle wetenschap richt zich op die ene samenhangende wereld, de werkelijkheid, welker samenhang door referenties wordt aangegeven. Wetenschap zonder referenties is geen wetenschap. Als in een literair verhaal naar een ander verhaal wordt verwezen is dat een uitzondering.
Om aan te geven hoe men wetenschap bedrijven kan een voorbeeld, dat ik ontleen aan de wiskunde. In zekere zin is wiskunde een taal, en gaat het in de wiskunde dus altijd om iets anders. Algebra is een beschrijving van dingen die alleen in onze geest bestaan: getallen. Algebra is dus kunst. Pas waar die getallen een afbeelding zijn van de werkelijkheid (gemeten waarden zijn), wordt deze algebra, of liever de toepassing ervan, wetenschap. Veel wetenschap is dus toegepaste kunst. Meetkunde is een tak van de
wiskunde waarin kunst en wetenschap op een fortuinlijke manier op één vel papier zijn te brengen. De meetkundige figuur is de werkelijkheid, die iedereen kan zien, en de beschrijving ervan, het bewijs zo men wil, is dan de wetenschap en voor zover dit zich laat lezen en begrijpen zonder kennis van andere bewijzen is het kunst. Ons voorbeeld dan betreft het nooit direct te begrijpen feit dat de hoogtelijnen van een driehoek door één punt gaan. Waarom is dat zo? Dat de deellijnen van een driehoek door één punt gaan bewijsje door gebruik te maken van de wetenschap dat als a gelijk is aan b, en b gelijk aan c, dat dan ook a gelijk is aan c. Je gebruikt een stelling uit de logica om er een stelling uit de meetkunde mee te bewijzen. Je kunt het ook gezond verstand noemen en dan wordt het al heel simpel. Maar soms heb je, om een bepaalde stelling te bewijzen, wel drie of vier andere stellingen nodig die, toegepast, elk hun bijdrage leveren tot het bewijs van het geheel. De stellingen zijn alle zodanig geformuleerd dat ze niet alleen gelden voor de onderhavige driehoek, maar voor elke driehoek. Dat is wat je bewijzen noemt. Je hoeft er niet noodzakelijk een bepaalde driehoek voor te tekenen. Het bewijs dat van een driehoek de deellijnen door één punt gaan laat zich zonder die tekening begrijpen. Maar om te begrijpen dat de hoogtelijnen door één punt gaan heb je wel degelijk een tekening nodig. Je moet er namelijk nog heel wat bijtekenen. Je moet (zie tekening) de driehoek aan drie kanten uitbreiden met zichzelf, zodat een nieuwe driehoek ontstaat die 4 × zo groot is als de oorspronkelijke. Wat in de oorspronkelijke driehoek de hoogtelijnen zijn, zijn in de nieuwe grote driehoek middelloodlijnen. En dat middelloodlijnen in een driehoek altijd door één punt gaan is makkelijk in te zien als je door de hoeken van die driehoek een cirkel trekt. Middelloodlijnen worden nu lijnen loodrecht op de drie koorden van de cirkel en die gaan door één punt, want dat is gewoon het middelpunt van de cirkel. Zo krijg je, door de oorspronkelijke driehoek tot twee keer toe in te bedden in een groter geheel, te zien wat je eerst, toen die driehoek nog alleen was, niet zag. (Hoe komt iemand er trouwens toe de tekening met driehoeken en cirkels uit te breiden? ‘Intuïtie’ zeggen wij, maar laten we het in dit verband maar instinct noemen: ook al zou hij de eerste zijn, hij heeft zoiets vaker gezien.)
Natuurlijk geldt de stelling ook zonder al die hulplijnen. Wat waar is in de meetkunde is ook onder de meest kale omstandigheden waar. Voor ons begrip was het nodig de waarheid in te bedden in een geheel van nog meer waarheden, maar nodig voor de waarheid is het niet. In de wetenschap laat de waarheid zich hanteren zonder begrepen te worden. De wetenschap laat zich in stukjes hakken die je, omdat je afziet van betekenis, kunt formaliseren en in een automaat stoppen. Dat is wat er gebeurt als je rekent o.a. De
symbolen hebben een eenduidige betekenis gekregen, je werkt er gewoon mee. De wiskunde leent zich daartoe maar al te zeer.
Terug naar de wiskunde die zich daar niet toe leent omdat ze ons begrip nodig heeft. Die wiskunde is vol van ambiguïteiten: toppen van hoogtelijnen die opeens de voet zijn van middelloodlijnen in een heel andere driehoek. En wat voor een driehoek geldt geldt ook voor een driehoek gevormd door twee hoekpunten en het hoogtepunt: de drie hoogtelijnen komen samen in het derde hoekpunt. U ziet, aan ambivalenties geen gebrek in de wetenschap. De wetenschap, niet minder dan de literatuur, hangt van interpretaties aan elkaar.
Als ik de besproken meetkundige figuur vergelijk met een verhaal, dan heb ik de grootste overeenkomst nog niet genoemd. Beider hardheid. In een verhaal staan de zinnen in een bepaalde volgorde die zeer bepaald is – iets waar men zich niet genoeg over verbazen kan. Immers, je vertelt weliswaar iets dat verloopt in de tijd, maar in een goed verhaal zijn er voldoende verwijzingen naar vroeger en later om te denken dat het verhaal ook heel anders ingedeeld had kunnen zijn. Dat is ook zo. Maar eenmaal geschreven laat het verhaal zien dat het niet anders had gekund. De zinnen staan in de enige mogelijke volgorde, zijn geschreven met de juiste woorden, er staat geen woord teveel of te weinig in en elk woord staat op de juiste plaats. En de lezer weet dat, alleen zo begrijpt hij het verhaal. Hij leest, heeft gelezen en zegt, het boek sluitend, een goed verhaal. Maar hoe gaat dat nou in meetkunde? Onze meetkundige figuur zelf vertoont in principe geen enkele volgorde. Men loopt er omheen als om een voorwerp, een Gegenstand dat zich door onderzoekingen van buitenaf niet van de wijs laat brengen en stand houdt, een pièce de résistance dat zich presenteert als een geheel dat, alle interpretaties ten spijt, niet erg meegeeft. Waar kun je naar binnen, waar is het begin? Gegeven driehoek ABC… Zo begin je en je schrijft je bewijs. Het ene volgt uit het andere. Je laat zien wat je ziet en dat het waar is wat je ziet. Harde feiten. En als je klaar bent met je verhaal heb je iets geschreven dat minstens zo hard is. Dat is wetenschap: die twee tot één geheel maken.
Schrijf je literatuur, dan is het niet veel anders. Daar loop je om iets heen dat nog het meeste lijkt op een hoop afval. Als je daar maar lang genoeg om heen loopt, komt die hoop wel tot leven. Maar daarmee ben je nog geen schrijver. Iedereen kan zijn gedachten wel tot leven brengen. Waar het op aankomt, als je schrijft, is je gedachten stop te zetten, desnoods om zeep te brengen – op het moment dat je ze hebt opgebouwd tot een geheel. Alleen dán blijven ze overeind.