Gerrit Krol
De verrekijker
Het was een jaar na de oorlog toen ik in mijn Dagboek van de Natuur een hoofdstuk opende voor de mogelijkheden om me onzichtbaar te maken. De noodzaak daartoe had zich al verschillende keren voorgedaan, de laatste keer na mijn pogingen de vogels te bespieden die ik met aan een touw geregen stukjes brood van de tuin omhoog naar de vensterbank had willen lokken. Ik zat achter het raam met een stuk vitrage om het hoofd gewikkeld, gedurende ongeveer een hele middag aan het eind waarvan zich nog geen vogel aan mij had vertoond. Bekend met het feit dat vogels een uitermate scherp gezicht hebben weet ik dit aan mijn gebrekkige vermomming.
Ik had reeds verschillende uitvindingen in mijn dagboek vermeld staan. Zo had ik een instrument geconstrueerd dat ik ‘afstanduitrekenaar’ noemde: een gradenboog met een sinustabel, met behulp waarvan ik onmiddellijk de afstand tot een door mij beschouwd voorwerp kon bepalen. Ik had ook een periscoop ontworpen die, tegen het huis geplaatst, mij kon inlichten omtrent de toestand op het dak. Ik had een stapel sjölltijdschriften uit de jaren 1903-1905, waarin ik las van de Leidse Flessen, de Monorail en ik vond een fiets uit met een ‘inwendig wiel’ dat, thuis aangedreven, mij zonder dat ik hoefde te trappen naar school zou brengen: de fietsgiro. Al deze uitvindingen bestonden slechts op papier. Zo vond ik ook nog, nadat ik ergens had gelezen dat de constructie ervan onmogelijk was, de trisectie van een hoek en op een middag dan gaf ik een beschrijving van een aantal middelen om een mens onzichtbaar te maken. Deze middelen waren: a) een pak aantrekken dat precies de kleur van de omgeving heeft; b) het licht wegnemen zodat totale duisternis ontstaat; c) de lichtstralen ombuigen, om iemands hoofd heen, zodat ze niet
in zijn oog komen; d) zorgen dat hij iets verkeerd ziet; e) de lichtsnelheid vertragen, zodat het licht er nog niet is en zelf ben je er al.
Ik begreep dat het nodig werd de aard van het licht te gaan onderzoeken. Wat is licht? Ik kocht een natuurkundeboek, bestudeerde de breking van het licht in het water, de werking van de lens, leerde formules, sloot het boek, nam potlood en papier en zette een systeem van lenzen in elkaar, sublenzen en spiegels die de lichtgolven zouden doen interfereren en dus buiten werking stellen: het apparaat zou in z’n geheel onzichtbaar zijn en ik, daarin opgeborgen, ook. Toen ik dit systeem in het net had overgetekend hing ik het aan de binnenkant van de kastdeur en ik heb een paar uur tevreden naar buiten zitten kijken.
Ik begon wiskundeboeken in huis te halen, om de formules te kunnen begrijpen, om nieuwe formules te vinden. Ik ging naar de stadsbibliotheek, kwam terug met een boek over de invariantentheoie van Cayley en Sylvester omdat deze, zo had ik gelezen, de aanloop vormt tot Einsteins relativiteitstheorie. Ik begreep dat deze zich niet laat begrijpen, zoals zo vaak getracht wordt, met zich op rijdende treinen bevindende en horloges in de hand hebbende waamemers, maar slechts door formules. Ik las alleen de formules. Ik las niet eens wat ze betekenden. (De engelse tekst kon ik niet lezen.) Het was een lichtblauw boekje, uitgegeven bij de Cambridge University Press. Mijn vader liet het op een avond aan de hele visite zien. Ik moest er bij komen, keerde later terug naar de achterkamer en bleef daar, verdiept in mijn studie, letten op wat er over mij gezegd werd. ‘Die jongen,’ zei mijn vader, ‘heeft een idee voor wiskunde, dat is geweldig.’ Ik was toen dertien jaar.
Op een middag zat ik voor het raam in de tuin te kijken, toen ik uit een schuurtje uit alle voegen en naden rook zag komen. Ik holde naar beneden door de tuin naar de plaats waar, naar ik meende, brand was. Het was Jan Waterman die onweer maakte. De rook verdween, maar ik bleef staan kijken. Tenslotte liet hij mij binnen. Hij toonde mij wat hij kon: met een heldere citroengele vloeistof vulde hij een reageerbuis, die hield hij voor zich, zodat ook ik het goed kon zien, toen liet hij er een steentje in vallen, een kristal waaruit zich in de loop van een minuut een boompje ontwikkelde.
Dat bleef op het kristal staan. ‘Dit is de grens tussen het dode en het levende in de natuur,’ zei hij. Toen schudde hij het buisje. De vloeistof werd troebel, het boompje was weg. Hij zette het buisje in een stander en zuchtte. ‘Is dit een ontdekking van jou zelf,’ vroeg ik, ‘of heb je het uit een boek gehaald.’ Daar gaf hij geen antwoord op, maar hij begon nu kokers van zwart celluloid, zoals dat om fietssturen te vinden was, in kleine vierkante stukjes te breken. Deze stopte hij in een lucifersdoosje. ‘Is dat jouw onweer?’ vroeg ik hem. Hij glimlachte. Hij stopte het gevulde doosje in zijn zak, we gingen naar buiten, het was al donker. Ik vergezelde hem op de tocht die volgde. Diephuisstraat, van Swinderenstraat – ik zag toe, hoe hij, toen we aangekomen waren voor een bepaald huis waar, zoals hij mij vertelde, zijn meisje woonde, de inhoud van het lucifersdoosje aan het smeulen bracht zodat een krachtige rookontwikkeling ontstond, het geheel door de brievenbus naar binnen gooide en holde achter hem aan de straat uit.
We werden vrienden. Ik ontwikkelde een systeem van klopsignalen (hij woonde naast mij) waarmee ik hem te kennen kon geven: a) ik kom bij jou; b) kom bij mij, ik kan niet weg; c) blijf thuis, gevaar. Dinsdagsavonds van 7 tot 8 uur had ik vioolles. Mijn leraar woonde aan de rand van de stad, het was daarheen een kwartier lopen. Jan Waterman liep voortaan mee. Het was donker, het sneeuwde vaak. Gedurende het lesuur zat hij op de trap te wachten. Op de terugweg hadden we gelegenheid onze een dolkmes afbeeldende etiketten op de deuren te plakken. Dat deden we elke keer en toen er niets gebeurde, breidden we onze handelingen uit. We braken tuinhekjes stuk, gooiden hondekeutels door de brievenbussen, nieuwe lucifersdoosjes gevuld met fietsstuurcelluloid vielen rokend op de deurmatten en elke keer renden we de straat uit, Jan voorop, ik daarachter, altijd met die zwarte slingerende vioolkist.
Elke dag oefende ik een half uur op mijn instrument. Ik was gewoon daarvoor naar de slaapkamer van mijn ouders te gaan. Ik sloot de gordijnen, deed de grendel op de deur en zette de muziek tegen de spiegel op de wastafel, maar het werd koud. Op de spiegel kwamen ijsbloemen te staan, op de ruiten ook. Het was niet eens meer nodig de gordijnen te
sluiten. Het was een heldere, witte cel waarin ik speelde. Als ik na dat half uur beneden kwam, verkleumd, kreeg ik van mijn moeder meteen een beker hete melk. Ik werd bij de kachel gezet. ‘Dat is helemaal niet nodig,’ zei ik. ‘Die jongen is ijzersterk,’ zei mijn vader.
Op een middag zei mijn moeder: ‘Jij gaat niet meer naar boven, jij blijft maar in de kamer spelen.’ ‘Dan moet de kamer leeg,’ zei ik. Mijn vader keek naar mijn moeder, maar zij, een draad aanhalend voor haar breiwerk, zonder op te kijken: ‘We zijn een beetje gek met jou.’ ‘Dan speel ik niet,’ zei ik, ‘ik moet me kunnen concentreren.’ De kwestie was dat niemand van mijn familie mij ooit had zien spelen, want ik schaamde mij daarvoor. Ik schaamde mij om, ten aanschouwe van de anderen, van mijn broertjes vooral, mijn wang in het zwarte bakje te leggen dat op de viool bevestigd was. Toen ik nu gedwongen was in de kamer te spelen, heb ik dit bakje verwijderd en ik bespeelde voortaan mijn instrument als een cello. Tenslotte moest ik, op bevel van mijn vader, mijn lessen beëindigen. Er kwam nog een gestencild briefje van mijn leraar waarin hij tegenover mijn ouders er zijn spijt over uit sprak dat zij hun zoon/dochter niet meer de gelegenheid gaven lessen te nemen. Hij/zij heeft ongetwijfeld talent. Mogen wij nog eens met U praten? H. Zuidema. Gedipl. leraar piano, orgel, viool, mandoline, banjo, guitaar, ukelele, blokfluit, accordeon, mondorgel, enz. enz. ‘Zo doen we er mee,’ zei mijn vader toen hij thuis kam en het briefje gelezen had. Hij scheurde het met op elkaar geperste lippen in 64 stukjes en liet de snippers in de prullemand vallen.
Intussen wisten wij, Jan Waterman en ik, wat ons zo verbond. Dat waren de vrouwen. Op een middag zaten we op het hekje voor zijn huis, toen er een meisje van haar fiets stapte en ermee het trottoir op kwam. ‘Is Alie thuis?’ vroeg ze,’ ‘ik moet haar algebraschrift hebben.’ Alie was een ouder zusje van Jan, ze was niet thuis en het meisje stapte weer op haar fiets, reed met vaart de stoep af en weg. ‘Dat was geen lelijk kind,’ zei ik. ‘Dat was een hoer,’ zei Jan. Hij staarde voor zich uit met een gezicht alsof het hem pijn deed zoiets te moeten te vertellen. Hoer. Het was niet de eerste keer dat ik dit woord hoorde, maar voor het eerst begreep ik nu wat er mee bedoeld werd.
Een paar dagen later zaten we weer op het dak van zijn schuurtje naar de tuinen te kijken, naar de kippen en te praten, over de vrouwen, toen hij opeens vroeg: ‘Weet jij het verschil tussen een koe en een stier?’ ‘Een stier is sterker,’ zei ik. En toen hij mij bleef aankijken: ‘Een stier heeft een kleinere uier.’ ‘Dat zijn z’n kloten,’ zei Jan. ‘Stieren hebben kloten. Paarden niet. Die zijn gecastreerd.’ Hij wachtte even, vervolgde toen: ‘Er zijn mannen die gecastreerd zijn. Die hun kloten zijn stukgeknepen. Ze kunnen hun lul niet meer stijf krijgen en je hoeft niet te denken dat er dan nog een vrouw is die met je wil. Vrouwen hebben een snee.’
Ik keek hem aan. ‘Ik heb ze wèl,’ zei ik, ‘als ik er in knijp doet het gemeen zeer.’ ‘Dat zou ik maar niet doen,’ zei hij. Die avond probeerde ik, door mijn gedachten te bepalen bij het meisje dat met de fiets op het trottoir was gekomen, mijn lid te doen groeien. Ik slaagde daarin, maar dit nam mijn vrees voor later niet weg. Ik triomfeerde omdat bleek dat, om tot een dergelijk resultaat te komen, bij mij een gedachte reeds voldoende was, maar het vooruitzicht eenmaal zo voor een meisje te moeten aantreden vervulde mij met een onzegbare angst.
Enige tijd later vertelde Jan Waterman mij dat hij een plaats wist op de Veluwe, waar naakte vrouwen in de zon lagen en door elkaar liepen, maar dat je daar niet kon komen, omdat je tegengehouden werd. Toen kwam me opeens weer mijn verdwijnmachine in de geest. Mijn gedachten werkten koortsachtig. ‘Als jij ze weet te vinden,’ zei ik, ‘dan gaan we er samen heen en zal ik zorgen dat ze ons niet zien.’ Mijn mededeling verraste hem. Ik spoedde me naar huis, haalde mijn papieren te voorschijn en werkte de hele avond aan de voltooiing van het project. Ik trok lijnen, construeerde brandpuntafstanden, las de volgende dag over ellipsen en parabolische spiegels en besteedde een hele week, met draadjes en spelden, aan het construeren van een parabool. Toen haalde ik Jan naar mijn kamer. Ik toonde hem mijn tekeningen. ‘De moeilijkheid is,’ zei ik, ‘ik kan niet aan de goede lenzen komen.’ Ik had twee negatieve brilleglazen en een loep. Mijn bedoeling was dus dat ik, voorzien van een aantal optische middelen, zodanig dat een lichtstraal die deze hele fabriek zou treffen niet zou worden teruggekaatst, dat ik, aldus ge-
huld in het duister, deze vrouwen zou kunnen benaderen en ze bekijken. ‘Het instrument,’ zei ik opeens, want dat ontdekte ik op dat ogenblik pas, ‘het instrument maakt mij kleiner. Je staat er vlak bij en ze hebben het niet in de gaten.’ Ik zocht naar nog andere bewoordingen om hem te overtuigen, maar hij geloofde me meteen. Hij dacht dat ik over een verrekijker sprak. Ik stond hem aan te kijken – een poos. Toen wist ik het: ik had een verrekijker geconstrueerd.
Een verrekijker. ‘Ze kunnen mij de goeie lenzen niet leveren,’ zei ik nogmaals. ‘Hoe bedoel je,’ vroeg hij. Hij keek me aan. ‘Nou, om die grieten te bekijken,’ riep ik, lachte ik, ‘hebben we alleen maar een verrekijker nodig. Als ik de juiste lenzen maar had!’ Hij begreep mij niet en ik zag opeens een duidelijke weerzin in zijn ogen. ‘Mijn vader heeft wel een verrekijker,’ zei hij. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. ‘Maar wat voor lenzen zitten daar dan in,’ vroeg ik, ‘en weet je eigenlijk hoe dat ding werkt.’ ‘Een prismakijker,’ zei hij, ‘Je kunt er de maan mee bekijken, dan zie je de kraters.’ Toen zei hij mij, dat hij naar huis moest.
Een week later had hij een meisje. We zijn nog met z’n drieën naar de Visserstrant geweest, om voor haar moeder paardevlees te kopen dat daar zonder bon te krijgen was. Daarna brachten we haar naar huis. ‘Weten we ook waar ze woont,’ zei ik tegen jan, maar hij ging met haar mee naar binnen en ik, de handen langs de hekjes slepend, ben naar huis gegaan. Mijn huis voorbij, de weilanden in.