Gerrit Krol
Het schilderij
Het blauw en het groen vormen samen het vlak waartegen het hoofd wordt gemeten.
Hoofd vult het vlak.
Hoofd vult niet het vlak, zodat achter het hoofd een nieuw vlak ontstaat dat wordt opgevat als behang.
Niet als behang, maar als blauwe lucht waarin gele wolken staan.
Lucht niet blauw, maar grijs. Grijze wolken.
Gele lucht.
Vierkant.
Niet vierkant, doch rechthoekig. Landschap of portret.
Landschap. Portret in landschap.
De kop van Gertrude, 5 × 20 maal vermenigvuldigd. Honderd keer dezelfde tragische kop. Wie naar verschillen zoekt zal ze niet vinden.
Honderd keer dezelfde regendruppel. Honderd pijpestelen. Scheef, maar evenwijdig, alle honderd.
Geen regen, maar zon.
Geen Gertrude.
Het schilderij is klaar, maar het is niet goed.
Het heeft geen hoed.
Geen kleur, geen grootte, het heeft niets.
Het is een teveel. De schilder neemt Occams scheermes, haalt het over de riem. Hij kijkt naar het doek waar zoveel verf op is gekomen – en gaat zijn gang. Grijpt in.
Wat er overblijft is niet de verf maar de kleur. Een nieuw schilderij.
Het is te vlak. Hij neemt het doek dat hem te vlak is en legt er een knoop in.
Als het doek voldoende lang is, als het minstens zeven keer zo breed is als hoog, zal het hem lukken het doek in een knoop te leggen, voor gebruik ongeschikt.
‘Het doel van schilderen is leven te brengen op een oppervlak dat per definitie tweedimensionaal is en zonder diepte. Je verrijkt dit oppervlak niet door te gaan werken met reliefs of schaduwpartijen, nee, je verkracht het en maakt het voor gebruik ongeschikt.’
Gertrude is naar huis gegaan.
Misschien dat dat in deze omstandigheden helpt.
Niet van verdriet, maar uit trots.
Niet Gertrude, maar de schilder.
Niet uit trots, maar van schaamte.
Dat hij niet een betere schilder is.
Hij zit in de tuin, in de tuinstoel.
De handen achter zijn hoofd gevouwen.
Te wachten op een duidelijke uitspraak.
Een vogel die overvliegt.
Van links naar rechts, met het schrift mee.
Een vogel die naar het oosten vliegt.
Een zwarte vogel die zich voegt naar de nacht. Houtsnede in twee kleuren, 393 × 678. MCE II-38. Je ziet het vaak.
Zo loopt goed en kwaad in elkaar over en komen beide krachten uit elkaar voort.
De kerkklokken beieren.
Niet de kerkklokken, maar zijn hoofd dat hij tussen zijn benen heeft gestoken. De aarde die hij aanschouwt komt hem bekend voor. De kleur van de grond.
Niet de kleur, maar de geur, de nabijheid.
Toen richtte het hoofd zich op.
Toen vloog er met vaart een eend over het land.
Geen land, maar een plas water waarin een eend drijft. Niet één, maar vele.
Drijven alle kanten op. Wak.
Geen wak, maar een spiegel.
Geen spiegel, maar het doek. Niet op de aarde staat hij, met zijn beide voeten, niet op een spiegel, maar voor het doek, het oude.
Dat nieuw wordt, hij doopt zijn penseel in de inkt.
Niet het penseel, maar de werpspies, om te beginnen.
Hij weet hoe het moet.
Hij brengt een sterrenhemel aan.
En een danseres in ‘t rood.
Niet rood, maar oranje.
Niet oranje, maar een jurk die haar been op werpt tijdens de dans.
Een ruisende stroom gloeiende lava.
De vrouw zelf is wit. Niet wit. Want echt wit zijn alleen haar jonge tanden.
Haar hals, haar schouders en haar blote armen steken daar zwoel tegen af.
Zij heeft meer de kleur van een peer. Een schijfje peer.
Zo’n hals. Zulke schouders.
De jurk waarmee zij zich kleedt. Die zij heen en weer slaat voor onze ogen. Terwijl zij op en neer naar ons schopt. Hoe ver kan zij daarin gaan?
Niet verder dan de schilder.
Sporen van de eerste tekening laat hij onbedekt.
Door het doek tijdelijk los te halen wordt een glijdende lijn bereikt.
Het perenbruin wit gegronde doek blijft op enkele plekken oplichten om de compositie lucht te geven.
Vervloeiende randen, waar de verf in het weefsel verdwijnt.
Verf waar nodig met de vingertoppen uitgewreven.
Niet uitgewreven, doch met het potlood doorgestreept.
Zo groeit het dicht van rood.
Niet dicht, er blijft vertikaal een reepje open.
Twee reepjes daglicht. Een gordijn dat hij niet gesloten krijgt.
Geen licht, maar kleur.
Geen kleur, maar verf. Emmers vol, je hebt flink wat nodig voor zo’n doek. Een glanzende verf op basis van alkydhars. Aan te brengen met kwast of rolborstel. Na circa zestien uur overschilderen.
Geen kwast of rolborstel, maar luchtspuit. Verf behandelen met verdunningsmiddel Sigma X200.
Geen wak maar een vrouw.
‘Zij spelde haar ogen arabisch, in het wak van de eenklapse spiegel.’
Zo’n regel. Zo’n vrouw.
Zoals hij met Chinese inkt haar ogen spelt.
Niet haar ogen, maar de peilloze diepten van haar ziel. Daar een steen in gooit. Zodat hij beter ziet wat hij gemaakt heeft.
Niet de ziel, maar het doek dat hij over de volle breedte heeft afgeplakt en opnieuw overgelakt.
Niet gelakt, maar gespoten.
Niet de steen, maar het mes dat het portret zal vernielen, want afkeuren.
Het mes waaraan niemand denkt als het prachtige doek eenmaal aan de muur hangt.