Gerrit Krol
Meesters over de tijd (1)
Op 2 oktober 1955, een zondag, kregen wij, tijdens het middageten, het in ons hoofd een wandeling om de stad te maken, mijn broer en ik. We veegden onze mond af en vertrokken. Aan het eind van de Korreweg begon de tocht pas echt, pas daar waren we aangekomen aan de rand van de stad. De wandeling duurde precies vier uur en had ons langs de achterkanten van huizen gevoerd, door tuinen en boomgaarden, over hekken en sloten, langs kerkhoven. ‘s Avonds, rond de huiselijke haard, bestudeerde mijn broer een tijdlang de stadsplattegrond – om zeker te zijn van de geldigheid van onze wandeling, terwijl ik in de gang van zaken voornamelijk een illustratie zag van de hoofdstelling van de functietheorie die zegt dat de waarde van een omtrekkende beweging nul is als zij geen pool insluit. Als zij daarentegen wel een pool insluit, krijgt de omtrek de waarde van die pool: het verschil zou het verschil zijn tussen ja en nee. Het was ja geweest, deze middag. Ik had het definitieve gevoel de stad in mijn zak te hebben.
De tocht zelf was dus snel vergeten. Ik verhuisde naar Amsterdam (mijn broer naar Leeuwarden), verdiepte mij verder in wiskunde en automatisering en als ik nog wel ‘s aan steden dacht, en de macht van steden, kwam het me voor dat een wandeling in en rond het centrum van een stad al voldoende moest zijn als men wilde zeggen: deze stad ken ik, ik weet wat voor stad het is en hoe hij er bij ligt. De pool van een stad ligt blijkbaar in het centrum, en wat het centrum is, dat zie je van zelf: aan de richting waarin ‘s morgens de mensen gaan. Het centrum is daar waar ze rondlopen.
Hoe sterk is een stad? Een stad is zo sterk als de macht die haar inwoners in staat zijn gezamenlijk op te brengen. Hoe meer zielen des te groter is de macht die door een gemeenschappelijke muur of gracht als vanzelf wordt gebundeld. Steden zonder muur of gracht zullen de middelen hebben hun zielen op een andere wijze samen te houden. Als steden het nog tegen elkaar opnemen, doen ze dat niet door mensen van elkaars wallen te slaan en te weren, maar juist door ze te lokken en naar binnen te halen.
Aan klassieke thema’s heb ik mij in mijn werk tot dusver weinig gelegen
laten liggen. Liever het van alle romantiek verstoken hedendaagse leven beschreven, dan toevlucht te zoeken bij de romantiek van een klassiek gegeven die ook al de romantiek van mijn voorouders was. Liever mijn eigen oppervlakte dan andermans diepte, liever aardrijkskunde dan geschiedenis. Ik zie wel in dat er aan onze kennis van het verleden een vrije kant zit die ruimte geeft aan nieuwe interpretaties en in die zin is het verleden op te vatten als een speciaal object in het heden. Maar waarschijnlijk hou ik niet van een speciaal soort interpretaties. Liever een zinloos leven dan een zin door anderen aan het leven toegedacht. Liever een onbegrepen stuk wiskunde dan een begrepen mythe. Mythes heb ik altijd geestelijk bezit van anderen gevonden. Een Phaedra of een Oidipous zal ik nooit schrijven. Daarom, ik weet niet waarom de mythe van Jericho’s verwoesting mij ertoe heeft gebracht er een roman aan te wijden. Misschien was mijn belangstelling eigenlijk alleen maar van technische aard. Hoe kun je muren van een stad in puin laten vallen simpel door er om heen te lopen en op een hoorn te blazen? Waarschijnlijk was de vraag nog niet eens zozeer wat er toen in werkelijkheid gebeurd is, maar hoe het vandaag zou gebeuren: hoe kun je een eind maken aan zoiets gevestigds als een stad? Maar niet alleen het probleem was me dierbaar, ook de bewoordingen die verhaalden van een lieve mevrouw die onderdak gaf aan twee verspieders. Avontuur en geborgenheid in één – zo moet op de fröbelschool mijn ziel deze geschiedenis hebben ingedronken.
Dertig jaar na de eerste keer onderneem ik het opnieuw mijn geboortestad met een omloop te bezweren. Deze keer was ik alleen, en op de fiets. De tocht duurde twee uur en was, zo bleek, na afloop geen gebeurtenis. Wel kan men uitrekenen dat de stad in die dertig jaar twee keer zo groot was geworden, in omtrek, en ook stonden de huizen niet meer met hun achterkant naar de weilanden, maar met de voorzijde. Een flink deel van de uitbreiding kwam voor rekening van de industrie, van sportvelden en autowegen vooral, waardoor de rand van de stad, inderdaad, in geen velden of wegen meer te zien was.
Literatuur is niet veel anders dan dromen op papier. Aan de waarde ervan kun je twijfelen. Je hoeft maar van je boek op te kijken om te weten hoe zelden die dromen in staat zijn ook maar iets te veranderen aan een wereld die ons niet bevalt. Daarom is het des te verwonderlijker hoe makkelijk we ons door wat we lezen laten overtuigen en meenemen. Blijkbaar hebben die twee werelden niet veel met elkaar te maken en zal ‘elke overeenkomst slechts op toeval berusten’.
Aan de verwoesting van Jericho heb ik de nodige tijd besteed. Er staan fragmenten van beschreven in De Revisor van 1986, maar pas twee jaar later, in de rust van een ander land, begon het mechanisme ervan me duidelijk te worden. Aan een tafeltje zes hoog op een flat, uitzicht tussen een paar andere flatgebouwen door op de Atlantische Oceaan. Voor het raam de toppen van de tropische sparren die voorbij zwaaiden en weer terug in de altijd aanwezige zeebries; bij avond leken het statige heren die voorbijliepen, de grootste voorop, en even later kwamen ze weer terug, de grootste achteraan. Wat een rust, wat een vrede…
En wat een regelmaat.
Een verhaal heeft, om te kunnen ontstaan, de regelmaat der dagen nodig.
Hoe beschrijf je een emotie? Door te beschrijven wat je voelt op het moment dat je die emotie zelf ondergaat, of door via wat je net geschreven hebt geëmotioneerd te worden. De eerste emotie is eenmalig, en het beschrijven ervan doe je maar één keer. De tweede soort emotie kun je herhalen zo vaak als je in staat bent die woorden te lezen en tot je door te laten dringen. Bovendien kan die emotie worden opgeroepen in zoveel zielen als er lezers zijn. Die tweede soort emotie heeft een veel groter bereik en een algemener geldigheid dan de eerste. Het is dus niet goed voor een schrijver uit te gaan van een emotie en zich er toe te zetten die te beschrijven. Anderszijds is het zeer de vraag of hij en zijn lezers wel geëmotioneerd zullen worden door wat hij schrijft. Hij zal, met wat ervaring, weten dat hij beide werkwijzen tot één moet samenbrengen. Hij schrijft een zin die hem ontroert, en stelt vast dat die zin van de reeds aangerichte emotie een adequate beschrijving is. Herlezing zal deze constatering bevestigen: voor het schrijven was er geen emotie en na het schrijven blijkt dat er een bestaande emotie mee op papier gezet is. De achtereenvolgende woorden zijn met het gevoel dat ze oproepen als een rits in elkaar geschoven.
Het is niet typisch een eigenschap van literatuur. De dagelijkse taal werkt net zo. Neem bijvoorbeeld een eenvoudig woord als ‘fiets’. Niemand die Nederlands spreekt zal bij het horen van dat woord niet aan een fiets denken. Natuurlijk, als je in staat was van wat men zich daarbij voorstelt het beeld te reproduceren zou je net zoveel verschillende beelden krijgen als er Nederlanders zijn, maar elk van die beelden zou direct herkenbaar zijn als een fiets, zo goed als men altijd direct het woord fiets herkent. Woord en beeld zijn twee kanten van een zaak die wij niet kennen: iets zachts in onze hersenen dat door gebruik zich heeft verstevigd tot hardware. Iets dat misschien wel meer lichaam is dan geest. Een stok die, als je het ene einde opneemt, aan het andere einde beweegt. Eén ding. Welnu, wat
iedereen die praten heeft geleerd met woorden kan, en met een hele zin, en met een verhaal als hij goed vertellen kan, kan een schrijver met een heel boek: een wereld oproepen die voor iedere lezer verschillend zal zijn, maar die niettemin met geen andere wereld kan worden verwisseld omdat hij in het boek zijn unieke beschrijving heeft. Waar krantenieuws, hoezeer ook gebaseerd op feiten, plooibaar is en beïnvloed zal worden door weer nieuwe feiten die de herinnering aan vorige feiten sterk beïnvloeden, zo niet uitwissen, en zelfs een sterk redactioneel commentaar later vaak als in water geschreven blijkt te zijn, levert een sterk boek de beschrijving van iets dat niet uitgewist kan worden, in hedendaagse termen: een stukje read only memory voor de mensheid. Een goede roman is een vernuftig stuk spirituele hardware.
Ik trek de analogie nog een eindje door. Dat ‘fiets’ in zoveel verschillende hoofden zonder mankeren een fiets oproept, kan ook alleen maar daar waar men allemaal eenzelfde taal spreekt. Met romans steekt het nog veel nauwer, want daar is het gebied nog kleiner. Eliot noemt dit gebied in zijn beroemdste essay het gebied der literaire traditie. Al het schrijven, hoe persoonlijk ook, hoezeer ook de allerindividueelste expressie, berust op het schrijven van de voorgangers die men gelezen moet hebben om zelf te kunnen worden gelezen. Kennis van de kunst van gisteren komt de kunst van morgen ten goede en wel des te meer naarmate de kunstenaar van het heden minder aan zichzelf denkt. ‘De ontwikkeling van de kunstenaar bestaat in de voortdurende uitschakeling van zijn persoonlijkheid.’ En – moet men erbij zeggen – op het moment dat hij zijn pen ter hand neemt, door de inschakeling van een andere persoonlijkheid: die van de schrijver. Een schrijver is iemand die buiten het moment dat hij schrijft niet bestaat. Wat bestaat, op het moment dat hij schrijft, is de literaire traditie in hem vertegenwoordigd, en dóór hem vertegenwoordigd. Het steekt nauw en heeft met de wereld der feiten niet zoveel te maken. De schrijver hoeft de wereld niet per se te kennen, d.w.z. hij hoeft de mensen niet te kennen en zichzelf niet te kennen, om er toch zeker van te zijn dat wat hij schrijft waar is.
De wereld heeft een andere functie dan de schrijver. Tenminste, zo ervaar ik het. Mijn vrouw, die niet mijn manuscripten typt, vormt een deel van die niet-schrijvende wereld, zoals ik, wanneer ik door de stad loop, een deel van de niet-schrijvende wereld ben. In de uren dat ik schrijf zit ook mijn vrouw op haar plaats, is ze thuis en houdt ze de bezoekers buiten de deur die wij ons niet herinneren uitgenodigd te hebben. Ook verzorgt ze een deel van mijn correspondentie. Je zou haar in die kwaliteit de vrouw achter de schrijver kunnen noemen, zo goed als je mij, in mijn functie als programmeur of hoe ik ook heet tegenwoordig, senior consultant, een
werknemer, in lunchpauzes een wandelaar die een krant koopt – kunt zien als de man achter de schrijver. Een typische ménage à trois, mijn vrouw en ik, en die schrijver.
Hoe ontstaat een nieuw idee? Voor het beantwoorden van deze vraag ben je, zou je zeggen, bij een schrijver het beste uit. Immers, sporen van het allereerste begin zullen misschien nog terug te vinden zijn: losse blaadjes, een losse aantekening die ons vertelt wat de schrijver heeft bewogen op het moment dat de gedachte nog nieuw was. Helaas, zonder de latere achtergrond zal dit allereerste begin wel zo obscuur zijn, vrees ik, dat niemand die aantekening zal kunnen begrijpen, de notulist zelf waarschijnlijk ook niet. Pas het geheel geeft betekenis aan het deel. Je zult het nieuwe idee moeten inbedden in iets dat jou vertelt wat er zo nieuw aan is. Zo moet je van een nieuw idee, als je erin zou slagen het te formuleren, juist door die formulering bijvoorbeeld kunnen uitmaken of het een wetenschappelijk idee was dan wel het visioen van een nieuw kunstwerk. Omdat kunst en wetenschap vandaag de dag twee zo verschillende werelden zijn, dat je van een enkele losse regel al zonder moeite de herkomst of bestemming kunt bepalen, zou je zeggen dat je dat dan ook van die aantekening moet kunnen zien. Indifferentie tussen kunst en wetenschap zou zich dan alleen daar voordoen waar wel gedacht, gezien of geweten, maar nog niet geschreven is.
Het is ingewikkelder. Zo ligt de kern, het allereerste begin van mijn roman Het gemillimeterde hoofd gekoesterd in de stellige overtuiging dat de waarheid der dingen eenvoudig een kwestie van precisie is. Het was dit geloof in het kleinste detail dat mij er toe bracht, mijn wiskundestudie af te ronden en zo snel mogelijk aan de slag te gaan op een computer, de machine immers die de wereld beschrijft met louter o-en en i-en, en het ding allerlei stellingen te laten formuleren – of verwerpen. Wat niet door de machine zou worden begrepen, zou überhaupt niet begrepen mogen kunnen worden.
In wezen leidde mijn gecijfer tot de interessante ontdekking dat in een computer de wiskunde ophoudt te bestaan. De wiskunde is niet tot louter formules te herleiden, en ik mocht daaruit afleiden dat ook de wereld niet door een machine beschreven zou kunnen worden. Waarheid kon niet een kwestie van precisie zijn. Toch zie je wetenschappers, en schrijvers, dichters vooral, op zoek naar de waarheid, altijd maar weer naar precieze woorden zoeken. Elk woord is, uiteindelijk, het juiste woord. Terwijl je wel ‘s het gevoel hebt dat er ook wel andere woorden hadden kunnen staan. De conclusie kan alleen maar luiden, dat die woorden niet voor
iedereen dezelfde betekenis hebben. Mijn absolute geloof in de machine had zijn oorzaak gehad in het simpele feit dat een woord in een machine in het geheel geen betekenis heeft.
De betekenis van woorden is voor de mensen niet dezelfde. De waarheid van de een is voor de ander vaak alleen maar grote onzin, de geschiedenis toont ons daarvan vele voorbeelden. Maar is het zoeken naar de waarheid dan vergeefs? Waarschijnlijk wel, als je de illusie hebt anderen ermee te kunnen overtuigen. Toch kun je mensen overtuigen, en laten geloven in dingen. De waarheid van een bewering hangt namelijk niet alleen af van die bewering, maar ook van de beweringen die daaraan ooit vooraf zijn gegaan. Waar is datgene wat samenhangt. Maar deze kracht werkt ook op de korte baan. Een voorbeeld:
De zon schijnt. Maar het is koud. | (1) |
Het is koud. Maar de zon schijnt. | (2) |
Beide regels beweren hetzelfde. Maar de richting waarin die regels wijzen is niet dezelfde. Na (1) verwacht je een andere zin dan na (2) en zelfs als je beide beweringen door eenzelfde zin laat volgen, heeft diezelfde zin, door die verschillende verwachtingen, niet dezelfde betekenis.
In feite is het de volgorde van de zinnen die de uiteindelijke betekenis ervan bepaalt. De wiskunde had mij dat geleerd. De beweringen van een bewijs staan in een bepaalde, strakke, wat je noemt logische volgorde. Ik had mijn machine volstaan met uitspraken die allemaal waar waren, en toch ontleenden ze die waarheid aan de volgorde waarin ik ze had gezet. Zette ik ze in een andere volgorde, dan verdween de waarheid, of ik kreeg er een andere waarheid voor terug. Een voorbeeld in logische termen:
p → q | mannen hebben een snor | |
p | Jan is een man | (1) |
q | Jan heeft een snor | |
p → q | mannen hebben een snor | |
q | Truus heeft een snor | (2) |
p | Truus is een man |
(1) is een – deductieve – gedachtengang die een der bouwstenen van de klassieke logica vormt. (2) is een – inductieve – gedachtengang die in de logica niet zo hoog staat aangeschreven, maar daardoor niet minder vaak in ons opkomt en dus rustig in een verhaal kan worden toegepast. Omwis-
seling van de zinnen p en q levert subtiele betekenisverschillen op die het verhaal uiteindelijk in een heel andere richting kunnen sturen.
Mijn wereldbeeld was omgeslagen als een blad aan de boom. Je kunt het eigenlijk overal op aan laten komen – als je zinnen maar in de juiste volgorde staan. Hier kwam de aap uit de mouw, bij mij. Ondanks de twee jaar die ik aan dit onderzoek gespendeerd had en het inzicht dat ik had verworven, had ik geen enkele behoefte voor mijn ontdekkingen een plaats ingeruimd te krijgen in een wiskundig tijdschrift (eenvoudig omdat ik zulke tijdschriften niet las). Ik moet erbij zeggen dat het me eigenlijk helemaal niet goed uitkwam dat de essentie der dingen niet in een formule kon worden uitgedrukt. Dat was voor mij plotseling een dwingende reden om er een literair kunstwerk van te maken waarin het wél kon. Mijn notities tevoorschijn gehaald, allerlei andere zaken naar boven gehaald en het genoemde gemillimeterde hoofd geschreven, in verrassend korte tijd. En tijdens het schrijven al hoofdstukken opgestuurd naar Tirade, naar Hollands Maandblad, naar Barbarber en zelfs Avenue plaatste een stuk eruit. Waarschijnlijk was dát wat ik eigenlijk gewild had en is het begin van mijn broos ‘wetenschappelijk’ inzicht lang van te voren, maar ongeweten, door het eindproduct gedetermineerd geweest.
Elke schriftelijke vorm heeft een einde nodig om te kunnen beginnen. Alleen al door het feit dat werkwoorden zich laten vervoegen en dat je ze ook moet vervoegen heb ik het vermoeden dat belangrijke poëticale beweringen kunnen worden uitgedrukt in termen van tijd. Meestal hebben we het over ‘de tijd’, als we de maatstaf bedoelen waarmee kleinere eenheden van ‘tijd’, zonder bepalend lidwoord, kunnen worden gemeten. Weliswaar wordt tijd door ieder van ons verschillend ervaren, zelfs door eenzelfde persoon: het ene uur kan langer zijn dan het andere, maar we geloven toch in een objectieve maatstaf, bepaald door een zonnestelsel dat ons een maat voor 24 uur heeft opgeleverd, die niet helemaal dezelfde is als de tijd die ons wordt gedicteerd door bijvoorbeeld het trillingsgetal van een cesiumatoom dat minder practisch, maar wel nauwkeuriger is, en ongetwijfeld wordt er gespeurd naar verschijnselen die, van een nog verfijndere regelmaat, de taak van de atoomklok kunnen overnemen. Wat al dit speurwerk heeft opgeleverd is de conclusie dat de ene tijd de andere niet is, zelfs niet in een objectief vak als de natuurkunde. Er is geen absolute tijd. Sterker: als er zich nooit een gebeurtenis herhaalde, dan zou er niet zo’n duidelijk besef van tijd zijn, want hoe zou je die moeten meten. En zouden er geen gebeurtenissen zijn die zich niet herhaalden, dan zou er zéker geen tijd zijn, want elke dag zou dezelfde wezen. Nu er toevallig van alles
gebeurt dat steeds opnieuw gebeurt en er tegelijk veel gebeurt dat maar één keer gebeurt, en eenvoudig niet nog ‘s kan gebeuren, ervaren we ‘tijd’ en we ervaren die als iets dat voorbijgaat en nooit meer terug zal komen. Een en ander heeft zijn uitdrukking gevonden in het samenstel van klok en kalender, een wonder van denkeenvoud dat ons het idee geeft dat de tijd objectief is: voor iedereen gelijk. Maar het is slechts de regelmaat van de klok die ons het idee geeft dat ook de tijd regelmatig is, en het is de voortgang van de kalender die vorm geeft aan onze ervaring dat ook de tijd voortgaat en niet terug te draaien is. Het is verrassend te zien hoe aan de tijd in een verhaal dezelfde mechanica ten grondslag ligt: de klok is alleen vervangen door de woorden ‘elke dag’ en de kalender door ‘op een dag’. Iets gebeurt elke dag, de dagen lijken op elkaar, en opeens gebeurt er iets waardoor alles voorgoed verandert.
Er was eens een kleermaker die woonde met zijn vrouw en kinderen in een klein stadje aan de Rijn. Elke ochtend ging hij naar de zolder waar hij zijn plaatsje op de tafel innam. (…) Op een dag…
Voor het echte verhaal begint, wordt er een achtergrond geschetst waartegen het verhaal des te kleuriger zal afsteken. Terwijl het verhaal een voortgang is van de ene gebeurtenis naar de andere, is die achtergrond juist gebeurtenisloos. Je krijgt een beschrijving te lezen van een toestand zoals die altijd al geweest is, ‘meer aardrijkskunde dan geschiedenis’. Decor. De mensen op dat decor zijn in de weer met zaken die elke dag dezelfde zijn, zoals het een goed decor betaamt. Totdat, op een dag…
Op die dag zet de geschiedenis zich in beweging en neemt het verhaal een aanvang.
Er zijn varianten. Een vreemdeling arriveert in een stad, waarna een schildering van de stad volgt gezien door de ogen van de vreemdeling, die natuurlijk dingen ziet waar de inwoners zelf allang geen oog meer voor hebben. Rood en zwart begint zo, en vele andere verhalen. De vermakelijke avonturier begint met een titelplaat, en een gedicht dat aandacht vraagt voor die plaat. De lotgevallen van Ferdinand Huyck begint, breeduit en genoeglijk om het haardvuur gezeten, met het stilstaande woord ‘dikwijls’. Modernere schrijvers houden ervan met de deur in huis te vallen:
Hij riep mij aan zonder het te weten en ik kwam – na zoveel jaren.
Het begin van Herinneringen van een engelbewaarder. Wie is ‘hij’? Meteen is er actie en het is pas later dat je iets ziet van de achtergrond waartegen deze
actie plaats vindt, het is pas ver in het verhaal dat je wat er gebeurt ook begrijpt. Veel films beginnen zo, noodgedwongen, omdat het voor een film erg moeilijk is om lang stil te staan bij iets. Decor, in een film, wordt bij voorkeur in een beweging gevangen.
Intussen hoef je je voor de oude trant niet te schamen, zeker niet als je bijv. Queneau heet. Twee achtereenvolgende hoofdstukken uit Een barre winter beginnen zo:
Lehameau ging iedere zondag na de mis lunchen bij zijn broer Senator Lehameau. (de ouverture tot zijn ontmoeting met Miss Weeds),
De middagroute van Lehameau lag nu vast en voerde hem iedere dag naar het fort van Tourneville. (wat vervolgens voert tot een afspraakje met Annette).
Themersons Euclides was een ezel begint na een paar bladzijden zo:
Dat ging zo jaren door, die indeling van de week: drie dagen en vier nachten in de stad, waar de machine, gevoed door haat, zich afbeulde, en dan vier dagen en drie nachten in het dorp, waar hij al die vriendelijke mensen nooit iets anders liet denken dan dat hij een aardige vervroegd gepensionneerde, hoge ambtenaar was. Maar toen, op een dag…
Gedragen door een film die voor je het weet al begonnen is en die je niet direct begrijpt, maar die je meeneemt of je wilt of niet, of ingebed in het begin van een tijd – een verhaal heeft voortgang. Dat is het probleem waarvoor ik mij gesteld zie op het moment dat ik een verhaal begin – tot het moment dat ik het beëindig. Het is een probleem waar mij die voortgang mislukt en ik heb een vermoeden dat het mislukt telkens waar ik mij door middel van tijdschema’s voorneem personen tot actie te laten overgaan. Gelukkig ben ik tegenwoordig oud en wijs genoeg om in te zien dat het absoluut zinloos is personen in mijn boek iets te laten ondernemen. Eventuele gebeurtenissen kan ik veel beter uit zichzelf laten ontstaan. Ik denk dat ik daarin niet eens zoveel verschil van andere, meer op actie gerichte schrijvers. Ook zij zullen verrast worden door wat ze schrijven, ook daar kan zomaar iets voorvallen, onvoorzien. De techniek zou je de techniek van noodzaak-door-toeval kunnen noemen: als a later gebeurt dan b, dan is a min of meer een gevolg van b, in een verhaal is dat zo.
Los zand lijkt het, wat de schrijver in het begin op papier zet. Losse bladeren die neerdwarrelen in het water, naar elkaar toe drijven en aan elkaar kleven. En beginnen te stromen. Pas aan die bladeren kun je zien hoe
het water stroomt en pas door wat je schrijft, of geschreven hebt, kun je zien hoe het verhaal in beweging komt. In een verhaal wordt de tijd ervaren aan de tijd van werkwoorden, aan zinnen in het algemeen. Je kunt aan een zin soms zien, en horen, of hij aan het begin van een boek staat, in het midden of aan het eind. Van elke twee zinnen zou je moeten kunnen zeggen welke eerder komt en welke later – zo ontstaat er voortgang. Natuurlijk zijn er genoeg auteurs die een boek gewoon van het begin naar het eind schrijven. Bij hen heeft bovengenoemd proces zich geheel in het hoofd afgespeeld. Die schrijven uit het hoofd, zou je kunnen zeggen.
Omdat ik me deze keer had voorgenomen een bekende geschiedenis te vertellen, kon ik me veroorloven, meende ik, voorshands allerlei onbegrijpelijke, want ver uit elkaar liggende zinnen meer te pennen. Zinnen en zinsdelen, gespreksflarden, ongedifferentieerd.
‘Hebben wij wel speelgoed genoeg?’
Een vraag op straat gehoord. Geen idee wie dat zeggen zal in mijn boek. Wil ik ook niet weten voorlopig.
Men moet zich er niets van aantrekken, van ‘het verhaal’. Toch laat je je er telkens weer door verleiden. Toen ik uitvoering gaf aan mijn plan om de verwoesting van Jericho in de 20ste eeuw te laten plaats vinden, in een muurloze stad, de twee verspieders met de trein naar de stad liet komen om ze naar de hoeren te laten gaan, naar een hoer, mannen die vervolgens bij haar slapen, en overnachten, en vervolgens gezocht worden, door de politie, door wie anders in deze tijd – toen besefte ik hoezeer ik op het verkeerde spoor zat. Er moest nog een touw uit het raam gehangen worden, nog een klopjacht worden georganiseerd… Nee, wat een armetierige geschiedenis was ik bezig te schrijven, wat een geprogrammeerd verhaal.
Om aan de aarde te kunnen ontstijgen, heb je de aarde nodig en zo heb je de werkelijkheid nodig om haar te ontkennen.
Het moest een stad zijn waarin ‘niets’ gebeurde.
En waar, ook na de ondergang, men niet het gevoel zou hebben dat er echt iets vreselijks gebeurd was.
Ik was vastberaden, zonder een voornemen.