Gerrit Krol
Meesters over de tijd (2)
Naar het schaaktournooi geweest, in de Martinihal. De schakers bekeken, en hun spel, maar vooral de schakers. En de schaaksters. Dat speelt tegenwoordig door elkaar. Lange rijen tafels waar na lang nadenken een stuk wordt gezet, en de zet genoteerd. Achter in de zaal de grootmeesters. Miles die aan rietje zuigt, Ehlvest die op z’n gemak het publiek ziet te bekijken, Brenninkmeyer die achter het bord nerveus zijn bril opduwt, Nunn die met de handen gevouwen in zijn nek de stelling bestudeert – ik kijk naar ze en ik zie ze als helden, stuk voor stuk. Hoe komt dat? Als je bijvoorbeeld het vergelijkt met schrijven, wat stelt schaken dan eigenlijk voor? Dezelfde denkkracht, maar het ene met een diepe, nog ongeweten, maar rijke inhoud, het andere inhoudloos. Het ene werkend vanuit het scheppende niets, het andere gebaseerd op wat men uit het hoofd heeft geleerd. Wie niet dagelijks studie maakt van nieuwe varianten en de partijen van zijn a.s. tegenstander naspeelt, hoeft niet te hopen op een overwinning. Weliswaar neemt ook de schrijver kennis van het werk van andere schrijvers, maar het schrijfproces zelf is in vergelijking met een schaakpartij onvergelijkelijk veel vrijer, opener. Zo interessant kan een schaakpartij niet wezen of je kunt links en rechts romans tevoorschijn halen die oneindig veel interessanter zijn.
Maar het schaakspel heeft wat het schrijven niet heeft, en wat de spelers tot helden maakt: het gevecht. Natuurlijk, ook de schrijver levert soms ‘een gevecht met de materie’, als je de vraaggesprekken geloven mag, maar je leest nooit dat hij dat gevecht wel ‘s verloren heeft, of dat hij met de trophee voor het grijpen jammerlijk ten onder is gegaan. Ik ken geen schrijver wie niet uiteindelijk lukt wat hij zich heeft voorgenomen of die met wat hij uiteindelijk het licht laat zien niet tamelijk tevreden is. Het gevecht van de schrijver, met z’n materie, stelt niets voor als je het vergelijkt met het gevecht dat de schaker aangaat en daarom is het schaakspel, hoezeer ook een inhoudloze vorm, juist bijzonder geschikt om model te staan voor de inhoud van een boek. Een verhaal zonder held is geen verhaal.
Bijna alles wat er in de wereld gebeurt, speelt zich af op een geringe hoogte, in een schil rond de aarde die naar verhouding dunner is dan het vlies van een zeepbel. Wil je wat er alzo om je heen gebeurt in de juiste verhouding zien dan moet je naar de horizon kijken en vaststellen: daar gebeurt het, daar gebeurt alles. Wie het lukt die horizon te beschrijven heeft daarmee de wereld beschreven, in een zekere rechtlijnigheid.
Een fascinerende gedachte, die voor het eerst in mij opkwam in het najaar van 1981, aan de Costa del Sol. Gelegen in het zand, een boek voor me, maar met de blik op de horizon, dacht ik na over wat ik net gelezen had en als ik uitgedacht was ging ik weer verder met lezen. Het boek dat mij zo aan het peinzen zette was Langzame terugkeer, van Handke en wel in het bijzonder is het volgende fragment mij voor de geest blijven zweven:
De stroomvlakte leek op een stilstaand water mede doordat ze zich naar alle zijden tot aan de horizon uitstrekte, terwijl echter de lijnen van de horizon zelf, als een fenomeen van de meanderkrommingen, niet werden gevormd door de oost-west-stromende wateren, maar door vast land
en dit
dat op de bodem van de stroomgeul in het verborgene de ronde stenen voortgleden, rollend over de kop sloegen of zelfs in langzame bogen verder sprongen, gehuld in modderwolken en verder getransporteerd door natuurlijke waterwalsen
Aan de verwoesting van Jericho dacht ik toen nog in het geheel niet. Wel voelde ik dat ik weldra met een verhaal zou beginnen dat dit soort abstracte zeebewegingen als kern zou hebben. Maar hoe? Het zou een verhaal zijn dat stroomde, in lagen. In langzame terugkeer, jawel.
Wat Jericho met water te maken had, zou ik pas later begrijpen.
Eigenlijk is elk verhaal een stroom naar het einde. Het vertoont daarin turbulenties, versnellingen, sprongen. Dit is inherent aan het denken. Een mens denkt graag zo. Van de interne voorbereidingen tot een boek weten we intussen niet veel af. Het meeste van die voorbereidingen gebeurt onbewust, ongeweten, is niet na te vertellen. Veel beslissingen worden genomen in het analfabetische gedeelte van de geest, zelfs beslissingen van grammaticale aard.
Zo zullen er niet veel schrijvers zijn die, voordat ze aan een verhaal
beginnen, of zelfs bij het opzetten ervan, zich afvragen in welke tijd zij het zullen schrijven, in de ott, of de ovt. Bijna als vanzelf vertelt men een geschiedenis in de ovt, maar gaandeweg bedient men zich ook van de vvt, om terug te grijpen op eerdere gebeurtenissen, van de ott en soms van de vtt, een verleden tijd die er in slaagt aan het heden te nippen. Dialogen voeren vaak de ott. Ook een monoloog heeft als basis de ott. De verleden tijd veronderstelt een alwetende verteller, alles is immers al gebeurd. De ott suggereert dat ook de verteller nog niet weet hoe het verhaal af gaat lopen.
Veel mensen zijn van mening dat de tegenwoordige tijd ‘de spanning in een verhaal verhoogt’, ‘de lezer is er dan a.h.w. zelf bij’. Ik betwijfel het. Ik denk eerder dat het de afwisseling in tijd is waarmee de verteller zijn toehoorders boeit. Zeker wanneer hij even geen verhaal vertelt. Het is daar waar de geest van de schrijver het levendigst is en het is zeer de vraag of hij er zelf weet van heeft dat hij die levendigheid mede uitstraalt door de variatie die hij in zijn werkwoordstijden heeft gebracht.
Veel dingen gaan vanzelf. Schrijvers die praten over hun ‘angst voor het witte papier’, doelen daarmee op een primitief soort hoogtevrees voor de vermeende diepte van het woord. Misschien ook is die angst nog helemaal niet zo primitief, maar een logisch gevolg van het feit dat men zich iets heeft voorgenomen, een verheven doel, en is het meer vrees voor de hoogte daarvan. Wie zonder een verheven voornemen begint kent die angst niet. Beter is het daarom voor een schrijver, als hij begint, alle voornemens (die hij natuurlijk wel heeft) te vergeten. Zo kan hij beginnen met het aangename, alvast zegevierende gevoel dat letterlijk alles mogelijk is. Het toeval krijgt een royale kans. Maar voor wie zijn ogen de kost geeft is het toeval vaak iets meer dan toeval en mag het geluk heten, een occasion, die men bij de haren grijpt voordat ze gevlogen is.
Niet alle zinnen hebben een stuk papier nodig om te kunnen ontstaan. Soms schrijft men een gedachte meer die het resultaat is van maandenlange overpeinzingen die tot doel hadden het antwoord te geven op een vraag. Zo liep ik rond met de kwestie: wat is een stad, wat is nou precies een stad. Of een dorp. Of een nederzetting. Welnu, het antwoord dat ik daarop wist te geven luidde:
‘Een stad is eigenlijk niet meer dan de verdichting van een aantal bewegingen die zich dagelijks herhalen.’
Misschien een wat kleurloze definitie. Maar ze weerspiegelt het beeld dat wij tegenwoordig van een stad krijgen als we ruimtefoto’s bekijken. Duidelijk zijn daarop de rivieren te zien, de kustlijnen en de gebergten, zelfs in de structuur van het land is scherp te onderscheiden waar akkers liggen en waar weilanden. Autowegen doorsnijden als haarlijnen het landschap. Het onduidelijkst zijn de steden. Je moet weten: daar ligt een stad en dan zie je hem ook, met enige moeite. Een onbestemde vlek, zonder een uitgesproken kleur. Toch vormen de steden de zenuwcentra van het netwerk dat over de aarde ligt. Met het beeld van de grijze hersenmassa voor ogen verbaast het me niet dat een stad daar op lijkt. Weg zijn alle kleurrijke beelden van markttaferelen, ook het glitter van het uitgaansleven dringt niet tot die hoogte door. Een stad is iets abstracts – dat is de waarheid.
Zolang een verhaal in de grondverf staat, kan men de kleur nog kiezen. Een grijze mist waar op een morgen plotseling de zon doorheen breekt die de hele wereld in een gloed zet. Zo komen de personen tot leven, en zelfs in actie. Er wordt iets zichtbaar van een verhaal, dat zich allengs ontrolt naar een onontkoombaar einde, dat al op de eerste bladzij was voorvoeld.
Grondverf, dat is dan de beschrijving van die grijze stad. En van een grijze, vlakke zee. Van de dagelijkse dieptepeilingen op die zee door iemand die dat al jaren doet. Ik liet mij in deze geestelijke woestijn inspireren door een spannend boek van Lyall Watson, Heaven’s Breath, a natural history of the wind.
Ons bestaan is een dubbeltje op zijn kant, al eeuwen en eeuwen. Het is delicaat als het snijpunt van twee bijna samenvallende lijnen en zo vluchtig dat die eeuwen dat wij dan nu bestaan voor hetzelfde geld seconden hadden kunnen zijn. Maar een of ander mysterieuze thermostaat houdt de natuur in stand, de mens inbegrepen. Ja, wij werken er zelfs aan mee. Wij zijn afhankelijk van de atmosfeer, maar juist daardoor wordt die atmosfeer mede door ons bepaald. En niet alleen de laatste tijd, dat is al miljoenen jaren zo. Zonder al die dieren was er geen atmosfeer geweest waarin een dier had kunnen leven.
Het blauwe, kogelronde, levende orgaan dat aarde heet – het grootste orgaan in ons zonnestelsel. Sta je aan zee, dan zie je op de horizon de rand ervan. Die illusie geef ik aan een van mijn helden mee: de peiler tweede klas Harke Visser die niet alleen de wateren peilt, maar ze ook naar zijn hand zet. Hij ziet de natuur met het oog van een natuurkundige. Als schrijver hoef ik er dus niet op uit. Wat ik zie, als ik over Harke schrijf, is een stel
differentiaalvergelijkingen. De kunst is ze niet zo te noemen, maar de lezer te laten zien dat het verhaal zich op de Waddenzee afspeelt. De bijbehorende romantiek, die je de romantiek van de verlatenheid zou kunnen noemen, van de stilte, heeft haar oorsprong in het raadsel van het vluchtende getal – dat raadsel zal men nooit begrijpen. Maar te beschrijven is het wel, in termen van een vluchtende zee.
Over een droge zee heb ik het zelden. Als de Waddenzee droog ligt, is wat je ziet een natte kleivlakte. Toch smaakte ik een stille voldoening toen ik, eindelijk met de Bijbel op schoot, voor het eerst het Jozuaverhaal las: ‘dat de Here de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen’ (…) ‘Doch de priesters die de ark van het verbond des Heren droegen, bleven onbeweeglijk staan op het droge, midden in de Jordaan, terwijl heel Israel op het droge overtrok, totdat het ganse volk den overtocht over den Jordaan voleindigd had.’
Zo gaat het vaker, en zo hoort het. Zoals een kip, de kop geheven, in de grond naar voer krabt. Eerst schrijven, en dan ontdekken wat dat betekent. Had ik deze overtocht als basis voor het verhaal genomen, ik zou niet weten hoe ik het geloofwaardig had kunnen navertellen, laat staan toepassen in de XXste eeuw.
Zo was Jericho als vanzelf aan zee komen te liggen, en dat de keus daarbij was gevallen op Delfzijl, daar kon ik mij wel mee verenigen. Een havenstad heeft nu eenmaal wat een gewone binnenlandse stad niet heeft. Voor de rest is Delfzijl natuurlijk net als iedere provincieplaats. Je hoeft er niet heen te gaan om je te documenteren. Twee minuten door het centrum van Assen wandelen levert je hetzelfde materiaal. Intussen woonde ik in Lagos, vijf miljoen inwoners, bepaald geen Nederlandse plaats. Maar zelfs als ik in Amsterdam had verbleven, zou mij de beschrijving van Delfzijl niet moeilijk zijn gevallen. Afstand is een eerste vereiste. Misschien had ik daarom zo’n moeite met het begin, dat – toen nog – in de stad Groningen speelde: dat ik te vaak in die stad kwam. Eenmaal in Afrika zag ik in de troebele materie al snel een meniscus verschijnen: onder Delfzijl, boven Groningen waarin – na het verzoek van de rug, ter gelegenheid van haar 75ste lustrum een novelle te schrijven die in Groningen moest spelen – bijna vanzelf het verhaal Een ongenode gast vorm kreeg. Als je de dingen maar weet te scheiden kun je aan twee boeken tegelijk schrijven en misschien ook wel aan drie, of tien. De belangrijkste voorwaarde is afstand. En als de geografie een rol speelt, dan bedoel ik daarmee geografische afstand. Joyce had in Triëst, Zürich en Parijs een scherper zicht op Dublin dan hij in
Dublin gebleven ooit gehad zou hebben, Vestdijk schreef prachtig over Harlingen toen hij er eenmaal voorgoed vandaan was. De Amsterdamse Parijzenaar Hermans schreef zijn beste romans toen hij het verst van huis was.
Als je vreemde landen beschrijft, waar je nog nooit geweest bent, geldt hetzelfde recept: je beschrijft die landen naar de voorstelling die je ervan in je jeugd hebt gevormd. Denkend aan Amerika zie ik cowboys, denkend aan Alaska zie ik ijsberen langs de gletschers gaan. Het wonderlijke is: ga je naar die landen, dan blijf je cowboys en ijsberen zien, ook al kom je ze niet echt tegen. De sfeer wordt bepaald door wat je er ooit in je kinderjaren over hebt gelezen. In zekere zin keer je onverrichter zake terug naar huis.
Daarom, voor ons, Nederlandse schrijvers, dienen vreemde landen om goed over Nederland te kunnen schrijven. Een fraai voorbeeld is het bekende gedicht ‘Een kraai bij Siena’, van Van Toorn. Siena, in Toscane, de streek van Dante en vele andere dichters, dat is zou je zeggen toch wel de plek waar een Nederlandse dichter zijn geboorteland even vergeten kan, maar nee:
Sindsdien, als ik een kraai zie opvliegen van de grauwe Drentse akkers, zie ik die kraai bij Siena, in een Mediterrane omlijsting van blauw en goud, maar niet noodzakelijk. Wat daar beschreven is, wat Van Toorn daar gezien heeft, bij Siena, is een Nederlandse kraai geweest.
Je herkent dat beest. Dat is bijzonder. Lang niet alles wat je leest herken je, ook al kun je het waarderen om andere redenen. Maar als je wat je leest zelfs niet kent, krijg je het gevoel dat een slechthorende moet hebben op het moment dat er gelachen wordt. Het gevoel dat men is buitengesloten.
Zo voelde ik me destijds een beetje buitengesloten door een bekend gedicht van Jan Hanlo:
Omdat de St. Louis Blues mij nu niet direct een-twee-drie te binnen wilde schieten, omdat ik in de verste verte niet wist waar hij het over had (om eerlijk te zijn), voelde ik me niet langer van de partij. Maar toen ik verder las, trok dat gevoel weer wat bij:
Ja, de grote lijster kende ik wel. Maar menig poëzieliefhebber zal tot zijn spijt moeten vaststellen nog nooit bij zijn weten een lijster te hebben gehoord, laat staan een turdus viscivorus. Bij hem zal die laatste regel minder weerklank vinden. Men kan naar voren brengen dat persoonlijke ervaring niet een dergelijk gewicht in de schaal mag leggen. Per slot weet iedereen wel wat een lijster is, zeker in een poëtische context. Zo zou ik mijn eigen onbekendheid met de blues voor lief kunnen nemen in het vertrouwen dat juist de St. Louis Blues een waarborg is voor kwaliteit. Met deze concessie zetten we een eerste stap op het terrein der cliché’s, waarvan de ‘roos’, ‘de liefde’ en ‘Parijs’ bekende prototypes zijn. Hoe ver kun je daar in gaan?
Het steekt zeer nauw. Er is een groot verschil tussen doorlezen en het boek wegleggen op grond van een miniem verschil in woordgebruik, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat bij hetzelfde woord de een doorleest en de ander het boek weglegt. Het is het zwakke punt, van
een boek. Een schilderij kun je in één oogopslag bekijken en zeggen, ik heb het gezien. Een muziekstuk speelt door, ook al ben je met je gedachten soms even ergens anders en hetzelfde geldt voor een film. Maar in een boek is een zwakke plek fataal. In principe kan die zwakke plek in elke regel zitten. Dit criterium weegt des te zwaarder omdat een boek, eenmaal weggelegd omdat het even verveelde, misschien wel nooit weer wordt opgenomen, terwijl een schilderij, eenmaal opgehangen, van ieders aandacht verzekerd is, is het vandaag niet dan morgen wel, en ook een stuk muziek krijgt de nodige herkansingen. Daarom, omdat dat nu eenmaal zo is, is de belangrijkste eis die men aan een boek moet stellen deze: dat het boeit. Van de eerste tot de laatste bladzijde. Dit geldt ook voor literatuur. Dat wil zeggen, voor de romans. Voor poëzie geldt het niet zozeer. Als in een bundel een bepaald gedicht je niet aanspreekt, lees je gewoon het volgende. Of je bladert nog ‘s weer terug. Een poëziebundel is in dat opzicht een boek met schilderijtjes. De volgorde is niet zo vreselijk belangrijk en als je er ‘s een paar overslaat is dat ook niet erg. Maar de literaire roman moet, hoe literair ook, minstens voldoen aan de eis dat elke bladzij gelezen wordt.
Wat is het verschil tussen een literaire roman en een gewone roman? Ik zou voor deze gelegenheid willen beweren dat je een literaire roman met één keer lezen niet uit hebt en een gewone roman wel. Een literaire roman zou dus ‘rijker’ zijn, of ‘moeilijker’, ‘dieper’. Maar of dat de reden is… Ik heb menige detectiveroman (uit)gelezen die ik, om ‘m helemaal te begrijpen nog ‘s opnieuw zou moeten lezen. Toch waren dat niet wat je noemt literaire romans. Ik ken ook de nodige ‘diepe’ boeken, verhalen, die mij het onaangename gevoel geven dat ik wat ik lees niet zal kunnen onthouden. Mary McCarthy, om een voorbeeld te noemen:
Deze gang van zaken zou Joe’s vrienden tijd noch gelegenheid geven een tegenactie te zijnen gunste te organiseren; het mysterieuze tintje aan de oproep zou iedere potentiële oppositie demoraliseren, want de tegenpartij zou al haar energie verspillen en versnipperen in pogingen te raden wie er bedoeld werd.
Uit haar – ongetwijfeld literaire – roman De oase. Maar iets kan literatuur zijn zonder dat dat impliceert dat je ervan houdt.
Literatuur waar ik van hou heeft voor mij iets van een schilderij én van muziek. Het moet beeldend zijn en het moet klinken. Het kan een tijdje duren voordat ik een boek goed vind. Maar als ik tenslotte ja zeg en er aan
gehecht raak, dan is dit omdat dat boek mij vaak in de zin komt door de beelden die het heeft opgeroepen. Deze beelden zullen vreemd genoeg niet vervagen, maar, helder en uniek, een deel van mijn leven zijn. Dan wil ik de desbetreffende passages nog wel ‘s opslaan, om de woorden te horen die dat hebben klaargespeeld.
Een boek dat je gelezen hebt moet je later uit de kast kunnen pakken, een boek dat je leest moet je kunnen wegleggen – als het je verleidt tot een aantal bespiegelingen.
Wat ik verlang van een boek is dat het doorregen is met spiritualiteit, die het verhaal in een zeker geestelijk licht zet. Stof, door onstoffelijkheid getransformeerd naar hogere of diepere betekenis zodat wat je leest niet alleen ter plaatse geldt, maar ook in groter verband: buiten het verhaal, ja zelfs buiten het boek om. Deze filosofieën hoeven niet per se opgediend te worden in aparte alineas, zoals ik zelf vaak doe. Eleganter zou het zijn ze terloops in dialogen op te nemen. Maar bespiegeling schept afstand en dat is wat een dialoog moeilijk verdraagt, tenzij je er een samenspraak voor twee filosofen van maakt. Maar dan is de geest niet terloops meer.
Spiritualiteit zie ik zoals ik de protuberansen op de zon zie: fonteinen die aan de ontzaglijke zwaarte van de werkelijkheid even weten te ontsnappen, op hoogte gekomen een foto nemen van die werkelijkheid en dan is het ook weer voorbij. Het interessante is in dit verband de vraag: hoe ziet de werkelijkheid er in één zin uit? Als het goed is zal er in een spirituele uitspraak niets direct zichtbaar of toepasbaar zijn. Wat hij uitdrukt is een cumulatie van vermoedens die je al eerder hebt gehad, onder verschillende omstandigheden. Vermoedens van een soort superieure waarheid die je maar niet onder woorden kunt brengen – dat doet die spiritualiteit nu juist. Spiritualiteit zonder woorden bestaat niet. Maar wat er mee gezegd wordt bestaat evenmin. Een prachtig voorbeeld van een spirituele uitspraak die ik al jaren koester is deze:
Vóór het gevolg gelooft men in andere oorzaken dan erna.
Nietzsche. Als ik probeer er een voorbeeld van te geven, een situatie waarin hij van toepassing is, dan lukt mij dat niet goed. Misschien probeer ik het wel niet echt en laat ik de woorden liever in al hun eenzame glorie staan, dat komt hun zeggingskracht ten goede.
Literatuur en werkelijkheid zijn twee werelden. Maar het zijn niet de enige. Ook de wetenschap is in staat, door haar te beschrijven, de werkelijkheid op een afstand te houden.
Er is een tijd geweest dat literatuur en wetenschap bijna hetzelfde was. Toen omstreeks 1500 de wiskundige Niccolo Fontana, bijgenaamd Tartaglia, de Stotteraar, de numerieke oplossing gaf van een bepaald soort derdegraads polynoom, op de markt in Verona, werd hij toegejuicht door het publiek, althans door de degenen die begrepen waar het om ging. Voor degenen die de pointe van zijn betoog hadden gemist, schilderde Tartaglia een paar dagen later het probleem – en de oplossing – door middel van een aantal sonnetten. Wetenschap en poëzie – twee kanten van eenzelfde zaak. Het discriminerende onderscheid tussen die twee is van later datum, toen het de gewoonte werd, in de wetenschap, te gaan meten.
Omdat er zoveel gemeten wordt in de wetenschap, en in de natuurwetenschap met meer succes dan in de andere wetenschappen, die we geesteswetenschappen noemen, heerst de idee dat juist de natuurwetenschap niet van de geest van de onderzoeker afhankelijk zou zijn. Intussen weten we uit de onderzoeken van het zeer kleine, dat dit zeer kleine, ofschoon nog steeds zakelijk opgevat, wel degelijk door onze observaties van zijn stuk wordt gebracht. Wat we observeren is een deel van onze eigen observaties. Dat heeft ons met terugwerkende kracht op het idee gebracht dat dit ook wel ‘s voor het grote kon gelden, voor de verschijnselen om ons heen – zelfs als we die wetenschappelijk benaderen. Want wie bepaalt hoe en wat wij zullen benaderen? Andere benadering, andere werkelijkheid. Zo is het. De werkelijkheid is een amorfe, onduidelijke, elastische bal die zich enigszins voegt naar wie ‘m in zijn hand neemt.
Ik lig in de middagzon. De hele morgen geschreven. Van acht tot twaalf, zoals het een echte schrijver betaamt. En maar één regel geproduceerd, uiteindelijk. Ook dat betaamt de echte schrijver.
Tevreden lig ik achterover tussen mijn oogharen door naar de zon te kijken. Voldaan. Want wat is het geval. Het einde van mijn verhaal speelt ver in de toekomst – hoewel er van spelen dan niet echt meer sprake zal zijn. Het jaar zoveel. Het is beneden de waardigheid van een schrijver te willen overtuigen door middel van getallen. Dat mag de wetenschapper doen. Maar hoe geef ik dan die verre toekomst aan? ‘Over vele, vele jaren?’? Hoe laat je dat zien? Nederland onder water gelopen? Te triviaal, die mededeling. Je kunt mensen in een andere mode laten lopen, maar hoe
beschrijf je een andere mode? Bovendien, elke mode kan toch volgend voorjaar mode zijn?
Hoe laat je zien dat iets in de verre toekomst plaats vindt dat niet veel eerder plaats kòn vinden?
‘Bach, Beethoven – het houdt een keer op.’
Dat was de zin. Hoe onvoorstelbaar het ook is, zo kan ik me het einde voorstellen en ik schenk mijn glas opnieuw vol. Ik kijk uit over de huizenzee naar de brug op de horizon waarover auto’s rijden die mij over die afstand de zon laten zien als evenzovele sterren, midden op de dag.
Ik drink mijn glas leeg, als op een reclamespot, en zie, hoe de ene zin de andere voortbrengt. Hoe in het licht van de ene zin de andere zin zijn betekenis krijgt.
‘De noorderzon. Hier schijnt de noorderzon tegenwoordig.’
Schiet mij zo maar te binnen. Dat komt, mijn huis heeft twee balkons. Een balkon op het zuiden en een balkon op het noorden. ‘s Zomers zit ik, als ik na een koele werkmorgen de hitte opzoek, op het noorderbalkon, want dan staat de zon in het noorden. Niks bijzonders hier. Maar in het dramatische licht van J.S. Bach die op een dag voor het laatst te horen zal zijn, op aarde, maak ik daar ‘de noorderzon’ van en ik zeg dat hij schijnt.