Gerrit Krol
Niet meer dan een prototype
‘Je moet het zo bekijken: hij is niet meer dan een prototype.’
De vraag is: hoe heel ben ik. Die vraag had ze me moeten stellen, met d’r oplettend zwenkende oogopslag: hoe helen we deze man.
Alleen omdat ik een automaat ben. Ze kijken of ik afwijk van het voorspelde gedrag en dat doe ik. Maar in plaats van dat ze naar mij kijken, kijken ze naar elkaar.
De verpleegster Thérèse die mij aan een dem onstratie had onderworpen en mij vrees had aangejaagd met haar scherpe vragen, was geen verpleegster maar een geleerde. Haar aandachtige gehoor legde zij uit wat haar bevindingen waren, erg interessant. Ik heb interessante dingen gezegd, menigeen moest er om lachen. Zij niet. Alleen mannen lachen. Die hebben gevoel voor humor.
Ik snuit mijn neus. Twee maal, en berg de zakdoek op. Ik heb gesnoten.
N.v.t.
Ik pas een costuum en langs mijn been staat een meetlint gespannen.
Ik doe er niet toe. Je doet er niet toe, in zo’n houding. Net een wolkendek waar je op neer kijkt én maar meten. Een meetlint dat die wolken in tweeën snijdt.
Een sneeuwvlok die langs de ruit naar beneden glijdt.
Ik ben gemeten en keer mij om. Word opnieuw gemeten.
Een prototype. Ik weet niet waar ik het prototype van ben. Misschien wel van een geleerde, want ik draag een bril. Hij draagt een bril op een voornamelijk groot hoofd dat u aanstaart en dwars door u heen kijkt, eenvoudig omdat het aan heel andere dingen denkt, het ziet u niet.
De bril is geen echte bril, het bevat vensterglas. Het hoofd wordt gesteund door duim en wijsvinger. Het verplaatst zich in de stad, het drinkt een glas sodawater op een terrasje, en denkt na.
Het is een merkwaardige dag: de zon schijnt en alle mensen zijn mooi, ze stappen voorbij. Er is veel verlangen en onze man, ons prototype, heeft zijn hoofd opgericht, hij betaalt zijn consumptie en hij loopt verder door schemerige, lange tunnels waarin vogels vliegen. Ons prototype komt voorbij. Hij is de laatste man vandaag.
Onze man sleept de hand langs de muren tot er geen muren meer zijn, dan loopt hij in de velden. De zon is ondergegaan en verlicht via de maan het sneeuwwitte landschap. Het is warm, met enkele wolkenvelden, zo dun als de slaap in dit soort nachten.
De kunst is: je fantasie te laten werken. Ik heb een praatje met dokter K. op hetzelfde moment als dat doker L. mijn ademhaling meet omdat hij denkt dat ik slaap. Beide doktoren schrijven onafhankelijk van elkaar hun bevindingen neer in het specifieke, voor de wetenschapsmensen zo kenmerkende handschrift: klein, rond. K. schrijft op wat ik zeg, in eigen bewoordingen, want zo snel en levendig als ik tegenwoordig praat kan hij niet schrijven. Bovendien sta ik in een bepaalde setting en dat zal de reden zijn dat L. denkt dat ik droom.
Adam, zegt hij later onder collega’s, Adam los je op door te veronderstellen dat hij één geheel is. In de zon kijken, de hele wereld als één licht zien, en dat is dan het laatste wat je ziet in je leven.
Ik ga met ze mee. We hadden een taxi kunnen nemen, maar lichtzinnig als we zijn, deze dagen, eenmaal buiten het Congresgebouw lopen we gewoon op de middenberm, richting tramhalte. Wessel loopt voor ons,
zonder aktentas en geheel uit zijn doen. Bij de tramhalte, onder het natriumlicht, zie ik hoe jong hij is. De wind vaart door zijn dichte haardos, zijn grote ogen glanzen: de eerste keer dat hij zoiets meemaakt?
Het park is zwart en verlaten. Er lopen enkele mensen, sterk voortgetrokken door hun hond. Ook wel staat men stil, wachtend op diezelfde hond, elke dag opnieuw. In de sterren geschreven. We zien het of zien het niet. Het probleem is dat wij leven. En over duizend jaar is het nog net zo. Andere mensen, hetzelfde leven. Het meisje zit op haar fiets, staat stil, valt tegen haar jongen aan om hem te omhelzen. Hij omarmt haar, met één arm, van de andere arm heeft hij de hand in de zak. Hij kust en groet haar. Hij steekt de straat over, kijkt niet meer om. Meisje veegt haar rokken onder zich glad en fietst de andere kant uit. En dat is het leven, de ene vergissing na de andere.
Moeder met kind. Moeder met kind, op knie gehesen, bij Sinterklaas. Sinterklaas glimlacht en steekt zijn witgeschoeide hand naar ‘m uit. Kind schreeuwt en valt zijn moeder om de hals.
Moeder zonder kind, wijl oud, Boodschappentas op wieltjes. Laatste dag in haar leven, maar dat weet ze niet. Ze steekt nog netjes over.
Ik begin door te krijgen wat er aan mij mankeert. Een masker. Ik kan geen masker opzetten. En nu ik dat aldus geformuleerd heb begrijp ik ook waarom ik de mensen niet ken, als ik met ze praat: ze hebben hun masker opgezet. Zit ik verhalen te doen over mezelf – de eerste inleg, maar daar blijft het bij. Ik zie geen verlangen op hun gezicht, om mij te leren kennen, eerder vrees. Ik zie leegte, ook al zeggen ze misschien iets terug. Ik zwijg. Stilstand. Zoals, wanneer je een filmpje draait en je zet ‘m stil om een bepaald beeld langer en beter te kunnen zien, er voor de lens, om te voorkomen dat de door stilstand verhitte film in brand vliegt, een transparant schermpje valt, zo denk ik dat mensen als ze met mij praten daarvoor stil gaan staan.
Het is interessant. Je weet niet, in het leven, wat er ‘t eerste is, de oorzaak of het gevolg, we vínden dat zo, maar het is één ding. De mensen hebben een masker, om zich te beschermen, ze zijn uiterst kwetsbaar – vanwege hun stilstand en wat staat er voornamelijk stil? Precies: dat masker.
Mensen die, voor ze iets gaan zeggen, zich langs voorhoofd en ogen wrijven.
Er ligt een jongetje in het gras en er ligt een jongetje bovenop dat hem met de armen gespreid aan de grond houdt. Beiden liggen doodstil. Het onderste jongetje omdat hij geen beweging maken kan, en het bovenste jongetje omdat hij wil laten zien dat hij heeft gewonnen. Hij gaat rechtop zitten, als een ruiter te paard – en krijgt dan als een slagboom het been van het verslagen jongetje tegen z’n borst, en valt ruggelings in het gras. Zijn polsen worden beetgepakt en tegen de aarde geduwd en wie zit er nu bovenop hem? Het verslagen jongetje. Het jongetje dat gewonnen heeft begint te schreeuwen en te vloeken, net zolang tot het verslagen jongetje van hem opstaat. Dan staat ook het jongetje dat gewonnen heeft op. Hij geeft het verslagen jongetje een stomp in zijn gezicht, zodat die een bloedneus krijgt en roept van hah! nu heb ik tóch gewonnen!
Het verliefde jongetje – het jongetje dat met het meisje stoeien wil, maar niet durft. Hij is veel te sterk voor dat meisje. Ons verslagen jongetje dat gewonnen heeft is verliefd op een meisje dat het zachtste en teerste meisje is dat hij kent. Hij schrijft briefjes die door het meisje niet worden beantwoord. Ze is de aanstaande vrouw, zo stelt ze zich dat voor – van het jongetje dat gewonnen heeft en zegt tegen hem: ik krijg aldoor briefjes van dat verslagen jongetje, erg vervelend, je kent hem wel.
Het jongetje dat gewonnen heeft gaat naar het verslagen jongetje, pakt ‘m bij zijn keel en geeft ‘m een stomp op zijn neus. Het verslagen jongetje slaat niet terug, want hij loopt met een bloedneus heen. Zo heeft het zachte, tere meisje toch van hem gewonnen.
Met een pincet was het zieleleven van het verslagen jongetje in mijn ruggemerg geplant. Ik leerde daaruit dat een mens zowel goed als slecht is. Goed is hij daar waar hij toestaat anderen van hem te winnen en slecht is hij daar waar hij dit niet toestaat. Slecht is een mens voor een ander waar hij goed is voor zichzelf.
Het recht van de mens. Het jongetje dat gewonnen had, won omdat hij de sterkste was, in zijn ogen, het was zijn gewoonte om dat te denken. En dus zijn recht om het te zijn.
Over dat woordje ‘dus’ hebben Wessel en ik een dag lang gepraat. Haal het er maar uit, was mijn advies. Hij liet het zitten.
‘Je moet leren op eigen benen te staan’ was zijn argument en hij sloot mij af.
‘Ik begrijp het’ zei ik de volgende dag, ‘ik zal doen wat jullie van mij verlangen, maar geef mij een doos met blokken.’ Wessel gaf mij een doos met blokken en keek vervolgens toe hoe ik ermee speelde.
De blokken waren alle gelijk aan elkaar. Ik kon niet zien dat ze hielpen mijn gedachten te ordenen. Ik kon er, na een tijdje, niet mee spelen. En waarom niet? zo legde ik mijn observers uit: deze dingen zijn net zo algemeen als mijn geest: elke gedachte is goed. Geef mij ongelijke blokken.
Ik kreeg nieuwe blokken, alle gelijk, maar van een verschillende kleur.
Ik wist niet wat ‘kleur’ was. Ik zag alleen dat het aantal mogelijke figuren dat ik ermee kon leggen veel groter was doordat ik niet elk blokje zomaar ergens neerleggen kon (…) en dat het aantal mogelijkheden voor een enkel blokje geringer was: zo vormt zich een beeld. Het probleem is, zo wist ik mijn schepper uit te leggen, ik heb te veel gedachten, oneindig veel meer en diepere gedachten dan jullie ooit zullen hebben, maar jullie hebben wat ik niet heb: gedachten waar je van houdt, dat noem je hypotheses. Dat doe je door je een beeld te vormen en dat doe je zomaar. Er is geen logica die verklaart dat het juist dát beeld moet zijn. Is het misschien dát wat je bedoelt als je zegt dat iemand op eigen benen moet staan?
Rudy met z’n superintellect. Hij gelooft dat de wereld moet worden geregeerd door een superintellect. Een intellect dat net zover boven de mensen staat, als dat de mens boven de dieren staat. Misschien bedoelt hij mij.
Als hij mij bedoelt, moet ik ook het antwoord kunnen geven. Ik vraag hem wat voor de dieren beter was: geregeerd te worden door mensen of
niet. Niet natuurlijk. Zo zou je ook aan de mensheid geen superintellect toewensen dat over haar regeert. Veel beter is een regeerder die niet meer verstand heeft dan degene over wie hij regeert en het beste is misschien een regeerder die een beetje dommer is.
‘Zoals nu.’
‘Zoals nu.’
Hij zocht emplooi voor mij. Jammer dat een infralogisch brein als dat van mij niet meer waard is, dat is zijn probleem. Zijn probleem is aan voldoende centjes te komen.
Die ideeën komen vanzelf en niet omdat we ze bedenken.
Zodat ik weet dat ik geen idioot ben. Zodat ik weet dat ik een zekere waarde heb, noem het eer.
Gedigitaliseerde eer.
Wie het slimste is, in de wereld – vraagt hij, nu ik het niet wil wezen…
Ik haal mijn schouders op. Slim is iemand die ziet wat een ander niet ziet terwijl ze naar dezelfde dingen kijken, en kan aantonen dat wat hij ziet waar, en wat de ander ziet schijn is. Geformuleerd in de termen van Plato. Wat schijn is is ook waar, in zekere zin, anders was het er niet. Schijn en de onderliggende waarheid zijn allebei waar. Alleen: schijn heeft minder structuur en minder algemeenheid.
Anna en ik. We lopen langs het strand, tegen de wind in en zoeken voor de regenbui die ons overvalt haastig onderdak op de linker gaanderij van een pier, van het opkomende geweld afgeschoten door een glazen wand, waarop door de wind gedreven schuim omhoogdrijft. Het uitzicht jaagt ons angst aan, Anna nestelt zich in mijn rechterarm, vertelt me dat ze ‘nog iets vervelends’ moet zeggen, maar dat ze daar liever nog een paar dagen mee wacht. Ik ben benieuwd.
We bestijgen de duinen, via een trapje. We zitten op de treden en kijken
uit over de stille zee. Zij bewerkt het hout met de punt van haar nagelvijltje. Zij krast onze initialen. Het voorwerp van zorg is onze vriendschap. Ik noem het liefde.
‘Wat is het verschil?’
‘Liefde is iets dat je hebt opgebouwd. Wat is er eerder, het huis of de weg er naar toe?’
Anna luistert naar wat ik zit te vertellen. Waarom praat ik zoveel, als ik bij Anna ben? Weet niet, misschien omdat ze luistert, ik verveel haar niet en mezelf ook niet. Ze weet meer dan ik, haar ervaring helpt mij. Mijn arm houd ik omhoog, terwijl ik loop en zij houdt mij vast. Ik weet niet waarom zij interesse heeft voor mij.
Als ik praat, dan gebeurt dat links in mijn hoofd. Als de ander praat gebeurt dat rechts. Alles wat men zegt, zegt men 1 ×, en het is zelden dat je het begrijpt. Een kwartje dat door de automaat heen valt. Ligt in het bakje zodat je het er opnieuw in gooit. Valt er weer rechtstreeks doorheen. Nou, waar ligt dat aan? Aan die automaat. Big deal, maar ik ben die automaat. Mensen praten tegen mij, en ik hoor ze en ik begrijp ze, net zo snel als het door mij heen valt, ik doe er niets mee.
‘En je linkerkant?’
‘Die is goed, die is voor mezelf.’ Vanuit mijn liggende positie zei ik dat.
En dat je argumenten zakelijk moeten zijn. Persoonlijke argumenten, ofschoon echt, worden als onecht uit het gezamenlijke gesprek uitgeworpen.
Dat is wat ik met omgang bedoel: de rechterkant die niets met de linkerkant te maken heeft, behalve de vorm – die is gespiegeld tweezijdig symmetrisch bij de mens, waarom weet niemand. Van voren en van achteren. Man en vrouw.
Man en vrouw zijn wij, Anna en ik, ik kan het nog steeds niet geloven.
Eindelijk een haven. Eindelijk thuis
Ze ligt naast mij, asymmetrisch op één heup en reikt over mij heen naar het glas dat ik gevuld heb weggezet en drinkt eruit. Inclusief het geluid. Inclusief de lijn van haar samengebalde borsten. Het is een schitterend
gezicht en ik zit er met m’n neus bovenop – wat een gleuf, wat een diepte. Je kunt er een gulden in gooien, en nog wel een. Ze drinkt en drinkt en drinkt en de guldens komen klinkend in haar neer.
De zon is ondergegaan. Het park wordt donker. Aan de westerkim, tussen de kale bomen door blijft de hemel oplichten. Koude, woeste wolken waaruit regen valt, en hagel. De lampen branden, de auto’s trekken sporen over de blauwe, kletsnatte weg. Voorjaar.
Wessel hoeft ‘s avonds niet meer naar huis te komen. Want ik zit daar. Temidden van de kinderen die zonder vader zijn. Ze staan met de duim in de mond naar mij te kijken. Ik ben niet hun vader. Ik lach geenszins naar ze.
Anna doet haar best, pakt ‘de oudste’ bij de arm en schudt hem door elkaar. Hij heeft iets verkeers gedaan en ik zal Anna vragen, later, onder vier ogen wat dat was. Zo leer ik het gezin kennen. Het is niet interessant. Als ze definitief naar bed zijn, praten we over Wessel. En over mezelf.
‘Ben ik wel lief?’ vraag ik.
‘Ben ik een intellectueel?’ vraagt Anna. Zo hebben we allebei ons probleem.
Ik heb haar een bos gladiolen overhandigd, die had ik gekocht. Het zijn de mooiste bloemen die ze ooit heeft gekregen, ik geloof het graag. Van de stelen snijdt zij schuine stukken af. Eenmaal geplaatst, slurpen ze de vaas in een keer leeg, zodat het water opnieuw moet worden aangevuld, zulke goeie bloemen zijn het. Ze staan midden op de tafel.
Zo is er tussen ons een begin dat niet alleen maar een gevoel is, maar ook een voorwerp. Zo ontstaat een gezinsleven.
‘Het probleem met Wessel is’ zei ze, ‘dat die man niet handig is, in geen enkel opzicht. Hij denkt dat alles maar kan. Wessel de dromer.’
Wessel de afwezige. Hij gaf mij de sensatie dat ik hem verving. Ik was dan ook in mijn oordeel erg optimistisch over hem. Ik noemde Wessel het prototype van een intellectueel: dat hij in de woorden die hij koos zoveel twijfel legde…
‘Praat hij een hoop onzin?’ vroeg Anna.
‘Nee, we begrijpen hem heel goed. We weten wat hij bedoelt.’
‘Gelukkig.’
Zaterdagavond, in de tuin van Rudy. We stonden met een glas in de hand en spraken over de toekomst van Wessel. De sfeer was lichtzinnig, zoals altijd wanneer er alcohol geschonken wordt. Bovendien hadden we net gezwommen. Het water in het bassin lag stil onder de sterrenhemel. Decolletés zag ik, een enkel vlinderdasje. Aan het idee in een film te spelen moet je wennen; niet in de camera kijken.
Er is geen camera. Toch gedraag je je zoals het hoort. Over het algemeen staat men voorzichtig, met het glas tegen de borst naar de anderen te kijken om te zien of die wat beleven. Er gebeurt niets.
Wat er gebeurt, gebeurt hier. Rudy schiet mij aan.
‘Wessel komt de volgende week terug.’
‘O.’
‘Nee, ik weet het niet, ik vraag het je.’
‘Nee, ik denk niet dat hij de volgende week terug komt.’
Ik weet alles van Wessel. Hij is mijn vriend en ik ben bezig, op deze zachte zomeravond, hem te verraden. De nacht staat in brand. Het wordt dag en ik lig reeds te slapen, de hanen kraaien. En zoals de nacht scheurt, zo scheuren de hanen hun keel als hun snavel, naar voren geworpen en omhoog, zich opent en zich met de nieuwe dag in verbinding stelt.
Niets aan de hand. Ik vertel gewoon wat ik weet. En wat ik weet, weten zij ook, dus ik vertel ze niets nieuws, maar bevestig het alleen maar: dat hij ziek is. Nou, dat wisten ze toch al? Dat wisten ze al, maar nu weten ze het zeker. We gooien een handvol nootjes achterover, kauwen en zwijgen.
Dit gevoel: dat ik met mijn leven het leven van Wessel vernietig. Ik zeg dat hij ziek is. Hij zit in een kamer en doet zijn best, en ik zit ook in die kamer en ik blaas een ballon op die de hele kamer vult en hij stelt zich tegen de muur teweer en ik ga door met de ruimte te vullen met mijn adem.
Achter het vlies van mijn gedachten zie ik mijn vriend Wessel terugge-
dreven worden. Hij roept, maar ik versta hem niet. Mijn ideeën verspreiden zich, men neemt er kennis van. Wessel ook, maar dat moet hij niet doen, hij gaat er dood van.
Hij ligt achterover en met een handige incisie worden hem de tanden uit de mond gesneden, zodat er ruimte ontstaat en hij, eventueel genezen, weer zal kunnen praten.
Hij is genezen en ik versta hem niet.
Ik vertel dit niet. Hoe Wessel, het spoor bijster, in de woestijn van zijn gedachten tenslotte aan zijn eind zal komen gaat niemand wat aan.
Het wordt kouder, het begint te regenen. Wessel telt zijn knikkers en roept om God. De hemel wordt zwart en zal zich de volgende ochtend, in de stromende regen, niet openen.
Ik rijd naar huis. Wessel was het onderwerp voor vanavond, maar ik heb hem niet verraden. Misschien krijg ik z’n achternaam.
Al die gesprekken. Worden op de band opgenomen om geen andere reden dan deze: dat het mogelijk is om het te doen. En omdat het mogelijk is om ze terug te horen. De eerste mogelijkheid wordt benut en dat is voldoende.
Je hoort wel ‘s een gesprek van een jaar geleden, Ach, hoe elegant weten wij onze tijd te vullen.
Zo’n middag dat je na het eten in de stoel zit met een boek, en al dat gepraat om je heen. Zoals er gelachen wordt en gepasseerd op weg naar de keuken, of domweg op stoelen gezeten, of gesjoeld. Iemand die op weg is naar de 120 punten kan rekenen op publiek. Muziek. Ik heb een plaat opgezet waarover men een discussie opwerpt: is ‘t nu Callas die je hoort, of Tebaldi. Mij gaat het om het koor – dit samenzijn moet gezegend worden door het koor genaamd het Paaskoor dat de ruiten doet trillen. Natuurlijk roept Anna dat de muziek zachter moet. Ik voel de hartstocht van dit zingen als een golf in de kamer staan.
Plaat af, muziek uit. Bijna ingedut, zit ik simpel gelukkig te wezen. Zoals je gelukkig kunt zijn als je, een beetje ziek, in bed, de stemmen hoort in het
aangrenzende vertrek, door de geoepende deur. Gesprekken als zwachtels, schemerig en zacht en zonder onderwerp.
Het waren heerlijke weken. De kersenboom bloeide en ik zat er onder, met een boek, terwijl ik niet genoeg kon krijgen van naar de sneeuwwitte bloesem te kijken, en de blauwe lucht daarachter.
Anna was binnen, bezig met iets. Bezig met iets, om mij niet te storen met haar aanwezigheid.
Zaterdagmiddag naar de dierentuin met een sleep kinderen waarvan de laatste, omdat het niet opschiet, een draai om de oren krijgt. Ik stop het verkeer en laat mijn gezin oversteken.
Een dierentuin die louter uit de kinderen bestaat. Overal waar je kijkt, dezelfde soort, mannelijk of vrouwelijk.
IJs. Het liefste hebben ze ijs, want die dieren hebben ze al honderd keer gezien en Anna gaat naar binnen, zwalkt daar rond op zoek naar iemand die ijs verkoopt en intussen geef ik de ene draai om de oren na de andere. En de vraag die ik daarbij stel is deze: als een mens geen lichaam had, maar alleen geest – zou hij dan nog slaan?
Mensen die hun lichaam niet nodig hebben om te werken.
Ik heb ontdekt dat die mensen geen handen hebben.
Ik zal rapporteren: de mensen hebben geen handen meer nodig.
Ik heb wel handen, ik heb ze nodig voor mijn emoties. Ik heb ze nodig om te slaan.
Emoties zijn het thans, en niet anders, die mij drijven. Ik deel ze u mede en zonder vocatief.
Ik vouw het laken open, en ik vouw het opnieuw open, en voor de
derde en de vierde keer sla ik het terug, en elke keer is het laken witter en groter – zo groot en wijd zijn je emoties als je ze open legt, en daar ruimte voor hebt. Kun je er nog wat bij hebben zonder dat je kapseist want je bent wel verdomde open, maar ook verdomde groot. Waar is Anna?
We zoeken elkaar, Anna en ik. We zijn elkaar opeens kwijt en ik zoek haar, ik vind haar en ik zie het verdriet in haar ogen: zij zoekt mij niet.
‘Wat is er? Waarom ben je niet blij?’
‘Je kunt niet meer komen’ zegt ze.
‘Waarom niet?’
‘Wessel is terug.’
Waar is Wessel.
Waar is Wessel, verdomme.
Wessel ontmoet ik in de gang van het instituut en het is alsof hij nooit is weggeweest. Van ‘Anna’ weet hij alles, hij vraagt ernaar en ik vraag naar Thérèse. Het schijnen niet twee gelijkwaardige vragen te zijn – het spijt me zeer. Ik heb het zien aankomen. Twee dagen eerder. Op de fiets. Stond ik stil voor het stoplicht, doodstil en daar gingen we weer. Rillingen vanwege niet geslapen, en hoe die krant tegen mijn voorwiel sloeg en meedraaide.
Wessel biedt mij een sigaret aan, glimlacht.
‘Ze is zeer op je gesteld geraakt.’
‘Ik heb je niet verraden’ zeg ik.
Wat was ik toch sportief! Ik dacht dat hij het spel verloren had. Ik wilde hem helpen, maar stond met mijn goede bedoelingen al gauw weer op de gang. Aan de lunchtafel was hij, op de bescheiden wijze hem eigen, het middelpunt van de conversatie. Wat hij vertelde van Italië vermocht ons buitengemeen te boeien en hemzelf nog het meest. Hij zat met z’n das in de soep, die hij vergat op te eten – zozeer boeiden zijn eigen gedachten hem.
Twee dagen later krijgen we hetzelfde verhaal, maar nu in de vorm van een voordracht. Wessel heeft zich enigszins voorbereid en slingert de ene
figuur na de andere op de projector. Met zijn uitschuifbare aanwijsstok duidt hij ons de diverse verbanden aan op de muur en als hij het woord tot ons richt, schuift hij het ding weer in elkaar. Op het podium, achter de tafel, zitten zijn collega’s op hun beurt te wachten. Daar waar computervellen aan elkaar geniet van de tafel hangen zit Thérèse. Die vellen hangen daar om te verhinderen dat wij haar tussen de benen kijken. Dat doe je niet bij een vrouw – en toch doe je het. Never mind. Ze neemt het woord. Ze gaat het hebben over mij en ik nijg het hoofd. Ik hef het hoofd want ze heeft het niet over mij. Jammer. Ik dacht dat ik op het programma stond.
Er zijn al flink wat dood. Ook enige studenten, hun jeugd ten spijt. Een jarenlange studie aan het eind waarvan ze het loodje legden. Wijdbeens op de zwaan gezeten voeren ze in het rond dachten ze, maar ze kwamen niet meer terug.
De hoeden gaan af, er wordt ‘een ogenblikje stilte’ in acht genomen. De hoeden gaan weer op. De torenklok slaat. Ik zet m’n teller gelijk. De wijzer op 1. Ik kijk om. Er schijnt iets mij voorbij te zijn gevlogen.
Tussen duim en wijsvinger, links en rechts, neem ik het hemd dat ik draag en trek het naar voren, in de vorm van een tent, om te weten hoe het voelt als je Anna bent.
Lieve Anna. Wat ik in jou liefhad was het leven. Alles wat leven is, is in jou aanwezig. Warmte, kracht, verwachting – noem de hele positieve reeks maar op. Als ik bij jou was, gebeurde er elk ogenblik iets anders en ik had daar deel aan. Jij leidde mij en iedereen was vrolijk en gemakkelijk, omdat jij er was en ik was bij jou. Die dagen zijn voorbij, Anna, en ze komen nooit meer terug.
Eigenlijk had ik in het ziekenhuis moeten liggen, de laatste dagen. Vinger aan de pols tot ik ophield met ademen. Op het belletje gedrukt dat ze me zouden halen met hun sleutelbos. Het nachtkastje ontruimd en meteen
horizontaal door de gangen naar de slotdemonstratie. (…) Nu zit ik thuis, op een stoel, te werken en te wachten. Drukken op een belletje kan ik altijd nog doen, als ik zover denk te zijn.
Goed. Ze laten me alleen, de centen zijn op. En ik zeg: het is goed.
Ik zat tegenover Rudy. Ik durfde het niet te vragen. Daarom was het lange tijd stil – en toch vroeg ik het:
‘Zou ik wel blijven leven?’
Rudy keek naar zijn papieren, alsof daar het antwoord te vinden was.
‘Niemand van ons blijft leven’ zei hij.
‘Zal ik deze zomer nog meemaken?’
‘Op sommige vragen’ zei hij, ‘is het moeilijk antwoord te geven.’ Ik verontschuldigde me.
Ik vroeg of ik nog een uurtje de bakfiets kon lenen. Om ermee door de stad te rijden. Met mij er op. Zo zou ik nog een mooi, fris ritje door de stad kunnen maken.
Ik beende langs de donkere singels. Herfstbladeren nat en glimmend in het lantaarnlicht, de handen diep in de zakken, misschien wel voor de laatste keer. De mensen liepen me voorbij, niemand die me herkende. Sinds ik geen mechaniek meer ben, ben ik geen genie meer in de ogen van de massa die graag droomt.
Ik sta in de telefooncel en bel Anna. Ze is er niet. Ze speelt met haar kinderen en de telefoon hoort ze niet.
We lopen op het strand, hand in hand, dat gaat tussen ons heen en weer als de slinger van een klok en elke tik is er één. We lachen.
Ik zit bij Rudy en zie hoe ze, koket, haar hoofd om de deur steekt om te zien wat voor man ik ben.
Ik mag niet langer telefoneren. Ik moet plaats maken voor de volgende die, de deur voor mij open houdend, mij lachend herkent: ‘Adam, als ik mij niet vergis?’ Ik salueer.
‘Hij droomt’ zegt Wessel tegen Rudy.
‘Hij wil blijven leven.’
‘Leven? Ik vraag me af wat dat betekent, in dit verband.’
Een hond die, aangereden, terwijl hij zich opricht op zijn voorpoten – sterft. Dat is leven. De oren die zich richten als vaantjes en het sterke gebit dat zich ontbloot – dat dit voor het laatst gebeurt, het prachtige materiaal ten spijt. Die oortjes zijn nog lang niet dood, maar als het dier ter zijde valt en de geest heeft gegeven hebben ook die mooie parmantige oortjes niets meer te doen – dát is leven.
Wie is God?
God is onzichtbaar. Wat mag blijken uit de vraag: is het mogelijk God te zien?
Is het mogelijk dat ik God even zie?
Eén keer?
Ik kon Rudy melden: het is onmogelijk God te zien.
Pascal geeft mij ongelijk, intussen. ‘Er is voldoende licht voor hen die slechts wensen te zien en voldoende duisternis voor hen die anders gezind zijn (Pensées, 279 – Na de onbegrijpelijkheid te hebben uiteengezet, slot).
Ik loop door de straten van Jeruzalem. Ik heb alle kerken gezien, van binnen, en elke kerk heeft, bij machte van een priester, mij het graf van Christus getoond en mijn betaling daarvoor in dank aanvaard. Maar die hele Jezus Christus interesseert mij niet, wat ik zoek is God, en ik zoek hem op de berg Sion.
Waar is de berg Sion? De Olijfberg ben ik al geweest, het is avond, het is nacht en ik loop door de buitenwijken van Mea Shearim, langs een eindeloos lang en saai hek op weg naar mijn hotel.
Op weg naar het verlichte kruis dat daar aan het eind van de weg tegen de lucht prijkt. Een groen neonlicht, op de toren van een kerk, een kerkje…
Een kerkje… De geopende deuren noden mij het verlichte interieur te
betreden. In de hal zit een oude man met een zonnebril op. Hij zit er niet voor niets. Hij houdt zijn hand al op.
De deuren wijken, en sluiten zich achter mij. Het is een kleine ruimte. Niet groter dan een gymnastieklokaal, maar veel lager. In het midden staat een tennistafel, in tweeën gesneden door een strak groen net, dat zich niet in één oogopslag laat overzien, zo lang is het. Veel langer dan dat de tafel breed is. Het voorste veld is leeg. Boven het achterste veld vliegt een batje heen en weer. Alleen maar dat batje. Het speelt.
Ik wacht en kijk om me heen. Er is niets meer te zien dan wat ik zo juist beschreven heb.
Misschien dat ik het nog een tikje anders kan beschrijven: hoe dat net naar links en rechts verdwijnt in het niets. En hoe het de speler op afstand houdt. De Speler. Iemand speelt en Hij is alleen.
Machtig Opperwezen, dat voor mij op de vlucht is gegaan. Ik wou dat ik onzichtbaar was, dan had ik Hem in Zijn spel kunnen gadeslaan.
In de deur achter mij de man met de zonnebril. Hij vraagt mij te vertrekken.
‘Your tour is over.’
Het enige wat er van mij overbleef – daar kwam het wel zo’n beetje op neer, was die rode lamp van mij. Je weet waar je ziel zit. Als je een arm wordt afgedraaid, zeg je, daar gaat mijn arm en wat er overblijft ben je zelf. En als ze je je wangen afschroeven of je schouders afnemen, of als ze je scalperen of een bandenlichter onder je atlaswervel zetten – altijd blijft je ziel zitten in het overblijvende gedeelte, het residu. Maar zo doorgaand wordt je residu steeds kleiner, zo klein dat je, tenslotte niet groter dan een vingerhoed waarin je je ziel bewaart, met argwaan naar die afgedraaide arm kijkt en denkt: had ik ‘m niet beter dáárin een plaatsje kunnen geven, van te voren.
Mij doet deze droeve afwikkeling denken aan het verhaal van de ruim-
tevaarder die, terug in de atmosfeer, verbrandt. Zijn pak niet, dat kan er tegen, maar hijzelf is, binnen dat pak, van buiten naar binnen toe langzaamaan vergast – op een pinda na die nog onverteerd in zijn maag lag. Het verhaal is van een bekend filosoof, al spreekt die geloof ik over een erwt, het doet er niet toe. Waar het om gaat is dat die man, teruggekeerd, geïdentificeerd wordt. Zijn pak wordt opengemaakt, en daarin vindt men die erwt.
‘Dat is ‘m.’
Aangekomen in het buitenaardse leven, met een vlaggetje op z’n helm: aarde, zal men denken dat de mensen op aarde erwten zijn, in ruime peulen verpakt.
Deze geschiedenis troost mij. En wapent mij tegen uw medelijden als ik u vertel wat er van mij is overgebleven…
Een herinnering.
De lucht is blauw. Op de horizon regent het en vanuit het westen komen nieuwe donkergrijze wolken aandrijven, daar regent het ook al. Maar boven onze hoofden, alsof we onder een wak doorrijden, straalt het blauwe heelal.
Een tweede herinnering. Het is herfst. De bomen, van hun laatste bladeren ontdaan, slaan als bezems in de lucht en terug. Ik loop in de buitenwijken, waar nog helemaal geen bomen zijn. Er zijn een paar gepoot en die zijn geknapt door de wind. Geen bomen at all, je kunt niet eens zien waar ze komen te staan. De nieuwe wijk is in uitvoering. Temidden van de waterplassen staan daar door staalband bijeengehouden pakken steen, stroomgeneratoren. Rails, series putten, stapels wc’s. Hier staan trappen in de lucht. Hier hangt loodrecht uit het zenith een kabel, hier wordt gewerkt, ook al zie je dat niet. De mensen die hier werken zitten thuis.
Een laatste herinnering. Ik zit bij Wimpy een kop soep te eten, en een broodje kaas, in die volgorde. Ik neem voedsel tot mij. Het zweet breekt mij uit, maar de volgorde is goed. Het broodje ham dat ik vraag komt daarna. Ik heb geen honger. Ik heb hier wel vaker gezeten.
Het kan mij niet schelen. Als ‘s avonds het schoonmaakvolk naar huis is gegaan, de bewaker is rond geweest, dan gaan de lichten uit. Behalve,
boven de kluis, een rode lamp die brandt. Schitterende gloed in het diepste en het rustigste deel van de nacht, maar waarom die lamp brandt weet ik niet. Als de deuren toch op slot zijn, op de grendel, en de sleutels zijn elders… Alles is in orde en die lamp maar branden…
Die lamp ben ik.
Precies het enige dat er van mij overgebleven is, en het werkt. Ik brand en schijn er plezier in te hebben. Ik heb nog nooit zo hard gebrand en zo aan één stuk door.
Op de kast ligt een krant, geel van ouderdom en ik lees wat er staat. Computer Adam heeft baaldag. Heb ik dat gezegd? Dat heb ik nooit gezegd, zulke platte taal is mij niet eigen. Liever bescheen ik met mijn gloed de verzamelde werken van Jesaja, zodat ik ‘m nog eens lezen kan en dan in z’n geheel.
Ik lees ze. Kan mij wat schelen. De tweede en derde profetie aangaande de knecht des Heren. Profetie over Assur. Profetie over Filistea. Profetie over Moab. Enzovoort. Het Messiaanse rijk. Over valse en ware gerustheid en net op tijd, want die nacht geef ik de geest. Het vuur dat ik ben geweest is thans bruin als een herfstblad. Nooit geweten dat ik zo’n vreemde kleur had, in wezen.
In het vuilnisvat spat ik uit elkaar en diep dring ik met mijn scherven door de vuilnis heen. Ik denk aan de tijd dat ik, met armen en benen, één geheel was en ik denk aan de dood die ik thans ben ingetreden, nu mijn atomen over de aarde zwervend hun vrijheid hebben teruggekregen. Maar niet helemaal – nooit helemaal. Denk maar aan die mooie plaat van Escher. Er is altijd een plaats vanwaaruit die atomen, zo verspreid en beweeglijk, één geheel blijken te zijn, één ogenblik.
En zolang er iemand is die dat ziet, en dat ziet als een geheel, zolang staat de rivier terwijl hij stroomt stil.
Rudy en Wessel wil ik danken voor het vele werk aan mij verricht. Rudy die mij heeft gemaakt en Wessel die mij heeft verzonnen. Bovenal dank ik Anna, die mij gevoed heeft en verwarmd, en die mij het leven heeft gegeven…
Ik dank het instituut, en mijn huis. Ik dank het venster waarvoor ik heb mogen staan.