Gerrit Krol
Op redens oer
Het is donker. Ik zit aan tafel onder de lamp, met een boekje in de handen. Het is de Friese spraakkunst van Dr. K. Fokkema, – J.B. Wolters Uitgeversmij. N.V. Groningen – Batavia 1948. Het heeft al die jaren in de winkel gestaan, ik heb het nu in mijn handen. Sjen, sjogge, saech, sjoen. Dwaen, dogge, die, dien. Het is een gebeurtenis. Ik leer opnieuw lezen en taal. Het Fries is voor mij tot nu toe een gesproken taal geweest, klank + betekenis. Ten opzichte van het Fries ben ik een analfabeet. Ik zou dat zo moeten laten. Als ik weer een paar weken in Friesland geweest ben, spreek ik Fries, denk ik Fries, maar opschrijven kan ik het niet. En dat is heel goed. Ik denk anders, lichamelijker, echter. Waar in het Nederlands mijn denken zich van de voorwerpen heeft losgemaakt, denk ik, als ik in Friesland ben, slechts ‘hynder’, ‘fanke’, of ‘de mar’. Als ik in het Nederlands aan water denk dan gebeurt dat meestal via de krant of via een boek. In Friesland sta ik zelf aan het water, of ik ben er net vandaan. Mijn Friese woorden hebben niet een Algemeen Beschaafde, door duizenden mede begrepen betekenis gekregen. ‘Heit’, ‘mem’ en ‘muoike’ zijn niet mijn vader, moeder en tante, maar een kleine verzameling van mensen in dat groene, natte land die inderdaad heit of mem of muoike waren. Daarom: wat doe ik eigenlijk met deze Friese spraakkunst.
Als ik aan Friesland denk, denk ik aan Sanfirden, de Fluessen, aan sneeuw op de vaart, aan anijsmelk. De schaatsliedjes, aan mijn knappe zwarte moeder die aan mijn bed zat en mij, wanneer ik weer eens door verdriet was overmand, in slaap zong. ‘Mem is bei dei…’ Friesland, dan denk ik aan de boeken van Siebe van Aangium, aan smokkelaars, Franse soldaten en gevaar, maar toch vooral aan de koppen anijsmelk, aan een buurman die komt aanlopen en een praatje maken
met de jas aan, ‘min waar’ zeggen. Er ligt sneeuw over de velden.
Sneek. Def anker van Sneek. De zondagmiddagen in 1948. Holland-België voor de radio, daarna met een bal de straat op. Koppen bij de tabaksfabriek Woudstra, de fankes achterna – voor het eerst en voor altijd zijn het de fankes. Als ik een meisje kies, als vrouw, zal het zo’n fanke zijn – rode wangen, blauwe ogen waarin zich de hemel spiegelt als ze zich tegen de muur teweer stelt, hard blond haar, rode benen. Een paar directriceschoenen, ze weerhouden mij er niet van dit kind dat daar met haar lichaam zo achterover staat, lief te hebben.
Ik heb meer lief. Groningen, Batavia, maar vooral Groningen. 1948. Meisjes, straten, wegen, – ik heb meer lief dan ik aan kan. Ik schrijf gedichten, ik loop over de Grote Markt, zie de mannen, de vrouwen boodschappen doen en ik zie het voor het eerst in mijn leven. En ik loop bioscopen in en uit, ik loop langs het Hoendiep en sta bij de suikerfabriek die daar staat, een oord van lawaai en licht midden in de nacht. De campagne, de stoom die ten hemel spuit en ik denk aan Londen, aan New York, Shanghai. Ik weet: ik kom er. Zo goed als ik een gedicht kan schrijven, zo goed kan ik het vernietigen als ik naar Shanghai wil – dan wil ik mijn grond verloochenen, mijn geluk. Ik wil naar Perth, genieten van de zonnige rothuisjes in Perth, of olie staan boren in de Sahara, een kleine schaduw om mijn voeten, ‘s avonds in de kantine Petroleum Press lezen of een ander fijn blad, te middernacht bij mijn huis onder de palmen zitten. Een lauwe wind komt uit de woestijn. De maan komt op, ik zie het schimmenspel der cactussen en dan pak ik mijn tabak, stop een pijp, sluit het pakje en dan komt er een negermeisje. Ze brengt me de whiskey waar ik om heb gevraagd. Ze zet het voor me neer en ik merk het niet. Ik zuig aan mijn pijp en bekijk het pakje, het plaatje dat op het pakje staat – een Fries plaatje. Een boerekamer waarin een boerin in Friese kledij, anno 1753, een blad aandraagt zoals mijn negermeisje net, maar dan met koffie. Ze brengt de koffie aan voor de jongeman die daar zit op een stoel, het ene been over het andere, met strikjes boven de kuiten, een lange pijp in de mond. OP REDENS OER staat er onder, op schaatsen over…
Dan is er geen Afrika meer, of China, of Zuid-Amerika, waar ik ook ben – dan ben ik in Friesland, dan ben ik nooit weggeweest uit Friesland. Anno 1753, ik zit bij muoike, rook een pijp en mijn schaatsen hangen aan de stoelknop. Ik drink de hete koffie, eet de kruidkoek en we praten wat, over het weer, over de familie. Muoike neemt haar breiwerk, haalt de draad en ik kijk door het venster naar buiten, naar de witte bomen, naar de vaart die dicht ligt en waarover ik straks weer naar huis zal moeten.