Gerrit Krol
Spelenderwijs
Het besluit van mijn ouders, in 1946, mij naar het gymnasium te sturen hebben ze later vele malen betreurd. Ik ook. Maar zij volgden toen in eendracht het advies van mijn hoofdonderwijzer die hen had bezworen het gymnasium te kiezen. ‘Uw jongen zal daar geen moeite mee hebben, hij zal spelenderwijs zijn diploma halen.’ Hij nam zijn bril af en prikte daarmee mijn vader op de borst: ‘spe-len-der-wijs’. Ik stond erbij en luisterde. (Nog, als ik ergens het woord ‘spelenderwijs’ lees of hoor, denk ik aan dat ogenblik.)
Ik ging naar het gymnasium. De eerste jaren – afgezien van een doublure in de tweede klas (de beslissing daartoe viel op de 4de september na twee maanden beestachtig hard werken, mijnerzijds, de leraren fietsten met de hoed op naar huis, ik ook, zonder hoed maar met mijn vader die, mij in elke bocht bij de arm nemend, steeds maar herhaalde dat dit in de familie nog nooit was voorgekomen), afgezien van dit drama had het gymnasium nog weinig van zijn kwaadaardige kanten laten zien. Dat lag aan mij. Het was mijn onnozelheid. Er was daar een leraar aardrijkskunde – hij is nu dood – die zonder proefwerken, zonder ook maar iets meer aan aardrijkskunde te doen dan over dat Palestina van hem te preken, op het rapport alle domineeskinderen een 9 gaf, alle jaren door, de niet-domineeskinderen een 6, en de beste van de klas een 7. Ik had een 7, drie jaar lang. En ik vond het nog normaal ook. Mijn goedheid. Ik zat, in welk lokaal, in welk cursusjaar ook, op de achterste bank, een beetje alleen, haar voor de ogen, handen vol inkt, elke dag een ander schrift, teruggekregen proefwerken zonder nog in te kijken tot bootjes vouwend – kortom, ik hoorde tot die leerlingen die na een paar jaar ongemerkt van school verdwijnen.
Ik verdween niet. Ik keek uit het raam, was niet lastig en het enige waar ik mij in die tijd over kon verbazen, dat waren de loodzware borsten van Ans en het gemak waarmee ze zich voortbewoog. Ik verbaasde me trouwens over alle borsten daar voor me, groot of klein, hoog of laag – ik verbaasde me erover dat er mensen op de wereld waren gekomen, niet als ik, maar als meisje. Ik had in die tijd een dagboek, een tekenboek, hoe men dat ook noemen wil, dat gewijd was aan de vogels en de planten. Als ik een nieuwe plant vond, kwam hij in woord en beeld in mijn boek te staan. Het boek bevatte ook de plattegronden van Sauwerd en Dorkwerd, tevens een korte beschrijving van deze dorpjes, omdat ik er was geweest. Voor bladvullingen gebruikte ik raadsels en toen, op een zekere dag, tekende ik, op niet minder wetenschappelijke wijze dan het voorgaande, er de bustes in van de meisjes die ik kende, met schaduwen, van voren en van zij, ik verknipte een grote klasse-foto en zette de lachende meisjeskoppen ieder boven haar eigen door mij verstrekte lichaam. Op een zondagavond kwam mijn vader, onkundig van mijn laatste werk, met het bruine boek de kamer in, om het de visite te laten zien. Ik begreep in een flits dat dit niet kon, graaide hem het boek uit de hand en holde er mee naar boven. Ik heb het weggeborgen op de bovenste plank van een kast, tussen mijn kleren. Toen ik het een paar dagen later weer wilde inkijken was het verdwenen.
Van de derde klas kan ik me niet meer herinneren dan dat ik naast Olijslager zat, achter Maarsingh en Huisjes en dat ik op een van die vele grijze dagen, daar op de bank doorbrengend, dacht, voor het eerst: ik leef, en dat ik mij daar over verwonderde. Ik had een boek gekocht over het heelal, daar zat ik ‘s avonds in te lezen, ik maakte tekeningen op schaal, zoals iedereen doet die het heelal bestudeert. Ik kwam onder de indruk van de grootheid van de ruimte. Gaandeweg werd mij nu ook duidelijk op wat voor fijne school ik zat. Het was een school van woorden, niemand die ons uitlegde wat die woorden betekenden. Zo konden we elk jaar genieten van een Griekse tragedie van Sophokles, of Aeschylus, die opgevoerd werd door kinderen van vijftien, zestien jaar met een laken om en elk jaar zaten de ouders terwille van hun kinderen weer bijeen in het koude, tochtige Tehuis, waar de
klapperende deuren de ergernis compleet maakten.
Sport was verboden. Hoe ongelooflijk het klinkt: op een school waar de leerlingen de hele dag zich zaten te verdiepen in wagenrennen, speerwerpen, marsen en veldslagen, daar was sport verboden. Alles wat niet rechtstreeks met de studie, met boeken te maken had was verboden.
Ik had intussen mijn haar al achterover, nat van het water en ik zat niet meer alleen op de achterste bank, maar bij de meisjes. De hele dag lag ik over de bank de meisjes grapjes toe te fluisteren, flauwe grapjes, de flauwste grapjes die ik maar bedenken kon. En als zij met z’n allen de vinger opstaken en om een huiswerkvrij weekend verzochten, brulde ik van nee. De meisjes, ik haatte ze. Ik haatte alles. Hoe harder het bestaan, hoe troostelozer, des te beter. Huiswerk, repetities, ik genoot ervan. Niet voor mezelf, ik leerde nooit, maar voor de meisjes die er allemaal zo slecht uitzagen. ‘We worden nog eens overspannen,’ werd er geroepen en dan zat ik zielstevreden naar de leraar te kijken. De dood aan de meisjes!
In de vijfde klas werd ik praeses van de schoolclub Rhetorica. Ik had een groot aantal theorieën, over het heelal en de eeuwigheid en het sprak vanzelf dat ik daarom praeses werd. Ik zal, als ik eens wat meer tijd heb, daar een verhaal over schrijven. Laat ik nu volstaan met mee te delen dat ik toen eindelijk zeggen kon wat ik wilde, dat ik niet anders heb gedaan dan staan schreeuwen en dat het met Rhetorica snel bergafwaarts ging. Ik had nog steeds mijn theorieën over de eeuwigheid en ik riep dat de eeuwigheid niet bestond. Ik kondigde zelfs af dat God niet bestond en dat ik het op prijs zou stellen dat ieder die het niet met mij eens was zijn lidmaatschap zou opzeggen. Voor het einde van het jaar werd ik van mijn post ontheven. Ik werd assessor en ik heb nog een paar maanden voor spek en bonen achter de bestuurstafel gezeten. Ik kreeg verkering. Het was op een avond dat ik, nadat ik ten huize van Bossinade mijn klasgenoten het coelibaat had afgekondigd, met Toos op stap ben gegaan. De armen om elkaar heen, direct de velden in. En het was voor het eerst dat ik met een meisje was.
Het was een ongelooflijke gebeurtenis voor mij.
Er volgde een donker jaar. Het was vlak na de zomervakantie dat ik het ontdekte: mijn werkelijkheid liet los. De
mensen, ik hoorde ze spreken en ik antwoordde ze maar ik wist eigenlijk niet waarover ze praatten. Ik hield m’n ogen wijd open, maar overdag in de klas, ‘s avonds met een boek op de knie, ik kwam niet verder, ik raakte steeds verder achter. Ieder is in z’n leven wel ‘s een keer op een woord gestuit dat hij honderd keer heeft gelezen, gebruikt, dat altijd heeft gewerkt en dat opeens niets meer betekent. Men ziet slechts de letters waaruit het woord bestaat en men verbaast zich daarover, men vindt het een beetje lachwekkend, dat woord – na vijf minuten herneemt het evenwel zijn functie. Dat was dan een ontsporing. Bij mij waren opeens alle woorden ontspoord, ik moest een woordenboek gebruiken om ze te kunnen begrijpen. ‘s Avonds, als ik in de huiskamer zat te leren, zat ik tegelijkertijd als een idioot in Koenen te bladeren en het was me daarbij te moede alsof ik van de ene ijsschots op de andere sprong, alsof ik door de wereld om de tuin werd geleid, alsof ik zou sterven. Ik bezocht de dokter, ofschoon het mij niet mogelijk leek dat hij mij zou kunnen helpen.
Ik kreeg een blauwe bril en mocht voorlopig niet meer naar school. Ik liep wat in de stad rond. De zon was verduisterd en ik hield mij voornamelijk op bij het station, bij bushaltes. Vaak stond ik voor de etalages van boekhandels, dan ging ik naar binnen om de boeken ter hand te nemen die daar lagen. Kwam ik weer naar buiten, dan had ik meestal een plaatjesboek gekocht: Nachten van Parijs, een boek met reproducties of gewoon een Panorama of de Lach en dat wilde ik. De geneesheren die mij weer wilden leren lezen – wat konden mij die geneesheren schelen. Ik wilde niet meer lezen. Lezen voert de mens af van de werkelijkheid. Wat heb je eraan in een kamer te zitten, met een boek voor je dat je vertelt over de wereld als je die wereld zelf niet kent. De mens, hij zit bij de kachel, drinkt zijn koffie en leest een spannend boek, maar wat schiet hij daarmee op. Ik liep over de trottoirs met mijn blauwe fok op en ik wist nu wat de boeken mij hadden gebracht: verveling. De schrijvers uit de oudheid, maar ook die van de 20ste eeuw en alle dichters: ik verveelde me. Al die jaren had ik me verveeld. Het was ook in die tijd dat ik mij geheel van school afwendde. Ik kreeg belangstelling voor meisjes van de straat, met hun boerenkoppen, hun
onbedaarlijke lachbuien. Ik ging vaak naar het Oosterpark om naar het voetballen te kijken, om er te zijn. Ik bekeek de meiden die daar stonden hun kelen schor te schreeuwen. Ik was er een paar maal met Tammeling – mijn blauwe glazen had ik toen allang op de vuilnishoop gegooid, ik kon zien als de beste. We maakten kennis met een paar verkoopstertjes en we zijn, toen de wedstrijd wegens sneeuwval werd afgebroken, het park ingegaan. Ik verloor Tammeling uit het oog en liep met mijn nieuwe vriendin voort langs de stille besneeuwde paden. Ze rende steeds van me weg om steeds weer in de kraag gegrepen te worden, een klap tegen haar achterste te krijgen, wat haar deed gieren van de lach. Dit was de tweede grote gebeurtenis in mijn leven.
Ik droomde van Dr. A. die mij bij zich riep. Ik nam mijn schoolboeken mee, ik dacht dat hij die terug moest hebben, maar daar ging het niet om, het ging om mijn absentie. ‘U raakt achterop,’ zei hij. Ik antwoordde, dat ik thuis studeerde.
Het was in maart dat ik weer naar school kon. Voor de leraren en mijn klasgenoten was ik overspannen geweest, enkelen gaven lucht aan hun twijfel en stelden mij vragen. Maar ik zweeg. Ik had allang afgeleerd van mijn ziekte een uitleg te geven en ik zweeg. Ik had ze heel wat anders te vertellen en ik vertelde ze op wat voor fijne school ze zaten, zaaide onrust, opstandigheid. Op een dag hingen er aan het bord onder de trap de oprichtingsstatuten van de volleybalclub Oranje Nassau. Ik kreeg vier aanmeldingen, de Vries, Benes, van Dijken, Tammeling – gezegend zijn hun namen. Ik was de vijfde man. De zesde kwam een week later via een advertentie in de Gezinsbode, een stil jongetje met wie we nooit een woord gewisseld hebben maar dat twee seizoenen met ons gespeeld heeft. O, die trainingsavonden aan de St. Dansstraat, ‘s dinsdagsavonds de wedstrijden in de Korenbeurs, het publiek! Ik gaf mijn leven voor het publiek. (Na de wedstrijd in jekker zich weer in het publiek begeven dat naar de volgende wedstrijd kijkt maar nog niet uitgepraat is over de vorige. ‘Dei lange mit dei brille, dei was goud’ – dat was ik. Glorie.) Mijn naam kwam in de kranten te staan, elke dag oefende ik achter het huis. Ik had een bal gekocht, die serveerde ik bovenhands tegen de muur, ving hem, sloeg, ving… Mijn ploeg eindigde als eerste in zijn afdeling. Men moet zelf sportsman
geweest zijn om te weten wat dat betekent. Ik liep als een overwinnaar door de stad.
Ik was intussen gezakt voor het eindexamen, een feit dat nauwelijks tot mij doordrong. Die zomer heb ik gezeild, kranten rondgebracht en achter de meiden aangelopen waar het zo uitkwam – met weinig succes overigens. Ik dacht dat ze me vanwege mijn geestigheid allemaal graag mochten, maar dat was niet zo.
Over het laatste schooljaar valt weinig te vertellen. Ik ben geëindigd zoals ik begonnen was, op de achterste bank, languit, mijn voeten bijna voor het bord. Vóór mij de kleine kereltjes die lachend omkeken telkens als ik weer iets had gezegd. De meisjes met hun tevreden permanentjes – ik lag op mijn rug wiskunde te studeren, alle uren van de dag. Eigenlijk was ik allang van school af. Ik slaagde voor het eind-examen.