Gerrit
Judicus Verstegen
Hij zat hele dagen op zijn stoel voor het raam en zag uit over de met kroos bedekte singel waarin de eenden zwarte wiggen trokken. In koude winters vroor de singel dicht, zag hij de paartjes zwieren en de kinderen achter een keukenstoel krabbelen. Week in week uit, jaar in jaar uit zat hij daar op die tweede verdieping waarvan het uitzicht reikte tot het park aan de overkant. Dit park met oude eiken en grasperkjes dat vroeger als bolwerk de verdediging van stad en ommelanden gediend had, werd doorsneden door paden met banken erlangs die een kuis stadsbestuur onder de lantaarns had geplaatst. Vroeger was vanaf deze plaats kokend pek uitgestort over Spaanse belegeraars. In onze vrediger tijden lieten gezinnen er hun hond uit en voerden kinderen de eenden die, belust op brood, hun wiggen naar de kant ombogen. Op warme zomeravonden pleegden jongens en meisjes aanslagen op elkaars lichamen die, onder het lantaarnlicht, een oppervlakkig karakter behielden.
Dat deel van zijn wereld werd belangrijk als de schemering hem dwong zijn dagvulling te staken: het tekenen met een stomp potlood van hieroglyphen in een stijfgekaft schrift dat zo lekker plat op zijn bovenbenen lag. Iedere verjaardag bracht de familie hem van die zwartgroene of zwart-blauwe schriften die van binnen het etiket van de Gebrs. Winter droegen. De potloden, die de schriften vergezelden, waren onveranderlijk HB of B, ongepunt en roken naar vers hout.
‘Voor je werk, Gerrit,’ zeiden ze, om de illusie op te houden dat hij iets nuttigs deed. Hij bromde iets dat door kon gaan voor dank maar waar niet op gelet werd omdat de borrel of het gesprek over de politiek de aandacht opeisten. Van tante Mien, zijn moeders ongetrouwde zuster, had hij eens een puntenslijper gekregen die je moest vastschroeven en bedienen als een molentje. Een duur cadeau, waaraan
tante het recht ontleende als haar oordeel uit te spreken dat Gerrits toestand een gevolg was van het feit dat zijn vader in zijn jeugd dagelijks had gemasturbeerd. De opmerking veroorzaakte eerst een pijnlijke stilte, alleen onderbroken door de geluiden waarmee tante haar advokaatje oplepelde, maar bracht toen de discussie op gang. Vanachter een glas sinaasappelsap werd verondersteld dat Gerrit verwekt was in een dronkemansroes, anderen dachten aan bevruchting via de mond. Gerrits moeder dribbelde rond met de gebaksdoos, bloosde hevig maar gaf geen commentaar. Het was niet belangrijk waarom Gerrit was zoals hij was. Ze moest zorgen dat hij wat geluk deelachtig werd. Het onderwerp van de discussie liet niet merken dat iets tot hem doordrong. Zijn grote donkerbruine ogen weerspiegelden het uitdovend bolwerk. De lantaarns hingen als lichte ballen in de eiketakken. Hij bespiedde de jongens en meisjes. Misschien zag hij meer dan je zou denken want hoewel zijn geest die van een vierjarige was, zijn ogen waren uitstekend.
De andere kinderen waren getrouwd en het huis uit, in hun hart de wrok omdat hun moeder zich helemaal aan Gerrit had gewijd. Ze kwamen zelden op bezoek, uitten dan wat beleefdheidsfrasen en verdwenen weer snel. De familie Overhuis was kleiner gaan wonen, in een driekamerflat, zodat Gerrits moeder nooit meer dan door twee muren van hem gescheiden was. Haar gehoor was gescherpt op de voor anderen onbegrijpelijke bastonen die Gerrits nood tot uitdrukking brachten. Klachten over honger of kou, vragen om een nieuw potlood of een ander schrift kon ze feilloos – en zij alleen – van elkaar onderscheiden. ‘s Morgens wachtte ze tot haar man naar zijn werk was voor ze Gerrit wekte: omdat ze had begrepen dat dat vervallen lichaam met het blauwgeaderde lillende kropgezwel aan de keel hem nog steeds schokte. En ook omdat ze hem haar ontreddering niet wou tonen op de dag die langzaam maar onstuitbaar naderbij kwam: van Gerrits dood. Want de dokters hadden gezegd dat als grote emoties hem bespaard zouden blijven hij rustig in zijn slaap zou sterven, maar zeker voor zijn vijfendertigste. En Gerrit, die tot nu toe geen grote emoties had gekend, was onlangs achtentwintig geworden.
Vanaf haar mans vertrek tot op het moment dat haar zoon naar bed ging, meestal om een uur of negen, draaide alles om hem. Ze liet hem bukken voor de wastafel en waste hem met een washandje met zeep
en water dat de enig juiste temperatuur had, gemeten met de pink en de punt van de elleboog. Daarna kleedde ze hem aan, maar omdat hij bijna twee meter lang was, moest ze op een stoel gaan staan om het hemd over zijn hoofd te krijgen. Daarna hielp ze hem met de onderbroek, een lange van grauwe dikke stof die hij ‘s zomers en ‘s winters droeg. Omdat de dokters óók hadden gezegd dat Gerrit vatbaar zou zijn voor kou en zijn hart te zwak om hoge koortsen te verdragen. Ze bukte zich en tikte het been aan dat hij moest optillen of het een dressuurproef betrof. Ze schoof de broekspijp eromheen tot de voet er van onderen uit kwam. Op één been staande, leunde hij zwaar op haar. Ze keek neer op zijn lid, op de donkere huidplooi van het scrotum, de overvloedige bos krulhaar en om de een of andere reden maakte haar dat verdrietig. Ze tikte het andere been aan en trok de broek hoog op in het kruis.
‘Niet te strak, Gerrit?’
Hij bromde van nee.
Het gezwel aan de keel, waarvoor een indrukwekkende maar inmiddels vergeten medische term voorhanden was, maakte dat overhemden uit de winkel niet pasten. Ze maakte ze zelf van grauw flanel, waarvan ze in de opruiming voor een prikkie een grote rol had gekocht omdat geen normaal mens zich daar nog in wenste te steken. Op het linkervoorpand ontstond een vlek die er op zijn laatst door geen enkel wasmiddel meer uit te krijgen was en leek op een uitgebeten ridderorde. Nog één keer stikte ze een zak over de vlek, waarin ze zijn potlood stak. Maar het moment kwam dat er toch een nieuw hemd moest komen. Omdat, ten teken van gemoedsbeweging, een glimmende speekseldraad uit Gerrits mondhoek afdaalde naar zijn borst. Zoals een ander uit zijn ogen huilt, huilde Gerrit uit zijn mond en zijn tranenreservoir was onuitputtelijk. De dokters hadden gezegd dat Gerrits verstand het dan weliswaar vertikt had zich verder te ontwikkelen, maar dat hij de angsten, vreugden en verlangens van normale mensen kende – hoogstens sterker, omdat hij ze niet zo goed begreep.
Voor ontbijt kreeg hij een snee wittebrood met prima rinse appelstroop, in twintig partjes gesneden. De appelstroop werkte mee aan een goede stoelgang en Gerrits moeder kon dat dagelijks controleren als hij haar riep om zijn billen af te vegen. Met het bord schoof hij
naar zijn stoel bij het raam. Een uur later hielp zijn moeder onder aanmoedigende praat hem met de laatste hapjes. Zijn middageten bestond uit fijngemoesde, door elkaar geprakte aardappelen, gehakt en groente die hem van een theelepel werden toegediend. Suggesties van haar dochter om Gerrit babyblikjes te geven wees zijn moeder met kracht van de hand: ze wantrouwde eten uit blik in het algemeen en zeker als het voor haar zoon bestemd was. Door hem te voeren trok ze een reservaat om hen beiden op waarin niemand, ook zijn vader niet, kon doordringen. Hij werd er gekoesterd en beschermd en was er onbereikbaar voor de plagen van de wereld. Wrede televisieseries en spannende hoorspelen werden uitgedraaid. In de stilte die erop volgde hoorde je het krassen van de pen waarmee mevrouw Overhuis een brief op poten schreef naar de omroepmaatschappij die daarop allang niet meer reageerde. Voor Gerrit was het kinderuurtje, waarin oom Henk en tante Lily vragen beantwoordden over de kromming van de aarde of het zoutgehalte van de wereldzeeën. Verzoekprogramma’s vol vrolijke marsen en groeten aan zeevarenden hoorden tot zijn favoriete uitzendingen. In de krop ontstonden brommerige parafrasen op Stars and Stripes en Koning Voetbal die hij begeleidde met getrappel op de vloer van een maat zevenenveertig trijpen pantoffel die niet sleet maar enkel verkleurde omdat hij er niet mee liep maar wel mee voor het raam zat. De kwijlsliert vereiste ter bestrijding veel Kleenex.
Wat aan gedachten bij Gerrit een schemerbestaan leidde, werd in zijn moeders geest in heldere termen vertaald. Waar hij voor vreesde of naar verlangde en wat hoogstens bleek uit gebrom, gebaren of glanzende ogen, wist zij. Haar liefde was zo groot dat ze alle onvolmaaktheid tot volmaaktheid bracht. Gerrits wensen en emoties kregen in zijn moeder hun uiteindelijke vorm waarna ze alles deed om eraan tegemoet te komen. Ze week geen moment van zijn zijde. Ze nam hem mee bij het boodschappen doen. Ze wandelden gearmd door de straten omdat het gezin geen auto had en de middelen van publiek vervoer Gerrit panische schrik bezorgden door onverwacht te bellen, te zoemen of te toeteren. Hij droeg een zware grijze jas die na uittrekken kon worden neergezet. Zijn hoofd onder het alpienotje als een leeggelopen waterzak, deinde hoog in de lucht. Iedereen kende en groette hen, verkeersagenten regelden voor hen het verkeer. Ger-
rit zette de bovenmaatse voeten zo onachtzaam neer dat zijn moeder na thuiskomst met een oude schroevedraaier de hondepoep uit de geprofileerde zolen moest peuteren. Als de weersvoorspelling zo slecht was dat volgende uitstapjes Gerrits gezondheid konden schaden, werd voor een paar dagen tegelijk ingeslagen. Zonder morren droeg mevrouw Overhuis de loodzware tas aan één arm. Aan de andere had ze immers Gerrit en wisselen van arm zou hem van zijn stuk brengen. Voor de radiowinkel, waar steeds muziek uit de luidspreker klonk, bleef ze staan. Met glanzende ogen trapte hij de maat op de tegels. De winkelmeisjes wuifden naar hem en riepen: ‘Dag Gerrit, weer aan de wandel?’ Zijn moeder lachte trots. Een van de meisjes zette de plaat van Koning Voetbal op. Een trek van geluk gleed over zijn gezicht. Op mooie zondagmiddagen in de zomer ging de wandeling naar het stadspark. Vriendelijke herten staken hun lippen door de spijlen. Gerrit had zijn zakken vol oud brood. Vroeger was ook zijn vader meegegaan, maar sinds de opmerking van tante Mien was hij veranderd. Hij zag nu dat de mensen hem nawezen en over hem roddelden. Op kantoor kon hij, door plotseling binnen te vallen, twee pratende collega’s tot een verlegen zwijgen brengen. De mensen zagen hem erop aan, dat Gerrit debiel was. Hij nam snipperdagen op om medische autoriteiten in universiteitsklinieken over de schuldvraag te raadplegen. Maar ze mompelden iets over rode hond of geelzucht of over eerst een nauwgezet onderzoek. Meneer Overhuis, een maatschappijcriticus, begreep dat de heren niet voor een fondspatiënt uit hun ivoren toren kwamen en zijn hart werd bitter. Langzaamaan nam hij afstand tot zijn zoon: eerst liep hij twee, toen vijf meter voor hen uit, aanvankelijk nog wachtend op de straathoeken maar toen doorlopend in de verwachting dat ze wel zouden volgen. Soms raakte hij vrouw en zoon halverwege kwijt wat hij na terugkeer moest bezuren. Tenslotte bleef hij thuis, zijn teleurstelling over dit nageslacht verdrinkend in dubbelgebeide zonder daar ooit helemaal in te slagen. In zijn door drank benevelde herinnering dook zíjn vader op, die hem geestdriftige verhalen vertelde over de Russische revolutie. Die had gefaald, wist meneer Overhuis, het wachten was nu op de vurig verbeide omwenteling die de zachtmoedige debielen de macht in handen gaf. Zijn zoon Gerrit was de leider, diens bruine ogen glansden immers het onschuldigst, diens brein was het minst
in staat tot het bedenken van kwaad. Op het bordes nam hij de debielenparade af. Met hondepoep onder hun schoenen strompelden ze voorbij, de meesten aan de arm van hun moeder en geen van allen in staat om een geweer af te vuren.
Maar als de roes voorbij was, bleef alleen de indruk van Gerrits zachtmoedigheid over en die prikkelde vader Overhuis eerder tot geweld. In gedachten sloeg hij, verblind door woede, in op deze weerloze tegenstander die hem zijn vrouw ontnomen had, die zijn andere kinderen buiten de deur hield en op wie hij zijn maatschappijbeeld niet kon overbrengen. Hij kwam in dit huis op de tweede plaats, kreeg pas eten ná de zoon, werd iedere nacht wakker als zijn vrouw opstond om Gerrit te laten plassen. Ze konden niet op reis, niet samen uit, niet op vacantie vanwege de zoon. Leuke televisiestukken moesten af, flauwe praat voor onvolwassenen aan. Het inzicht brak door dat hij de debiel dood wenste. En het ergste was dat dat hem niet eens schokte. Morsdood. Niet op zijn vijfendertigste, maar nu, nu, terwijl er nog wat in te halen was van het gederfde geluk. Hij overwoog alle mogelijkheden maar werd wreed gestoord in zijn overpeinzingen door de zware basstem op de trap.
Hoogtepunten in Gerrits leven waren de wandelingen naar de muziektent waar op zomeravonden de harmonie Het Geuzenvendel musiceerde. Hij was tegen de verraderlijke avondkilte in kranten verpakt. Op zijn jas zat, als een jodenster, een servet voor de kwijldruppel gespeld. Hij deed zo lang over zijn eten dat alle klapstoeltjes al bezet waren. Maar mevrouw Overhuis hoefde enkel maar met een rondje om de muziektent van hun aanwezigheid blijk te geven en prompt rezen er verschillenden voor haar op. Ze kreeg een programma aangereikt en las dat voor.
‘De triomfmars uit Aïda, Gerrit… Stars and Stripes, Gerrit.’
Hij sloeg de maat met zoveel vuur dat het klapstoeltje kraakte. Zijn schoenen pletten het gras. Gerrits moeder, die geen zier om muziek gaf, zou de concerten hebben verafschuwd als zijn vreugde haar er niet mee had verzoend. Als de schemering kwam werd een snoer gekleurde lampjes rondom de muziektent aangestoken wat een langgerekt ‘oooh’ aan de menigte ontlokte. Jongens sloegen de arm om meisjes, meisjes lieten het geurige hoofd tegen een schouder leunen.
In de pauze kwam de dirigent in operette-uniform naar Gerrits oordeel vragen dat door mevrouw Overhuis vakkundig werd vertaald. De muzikanten toonden Gerrit hun instrumenten en de man met de grote trom liet hem zelfs een paar slappe klapjes uitdelen. De tas met Kleenex knipte open en dicht. Na de pauze werd enkel nog dromerige muziek uitgevoerd die Gerrit minder boeide. Een geur van rozen dreef door de lucht. Als de instrumenten zwegen hoorde je de vogels. Kortom, het was een avond vol mogelijkheden. Zulke avonden gingen ze na het concert nog wat drinken. Gerrits moeder wist niet meer hoe die traditie was ontstaan. Waarschijnlijk had ze zich eens met een kop koffie willen warmen voor ze de terugtocht naar huis aanvaardde. Ze werden door de kroegbaas, een vijftiger die buik en jaren blijmoedig droeg, opgewekt begroet.
‘Naar de poepen geweest, Gerrit?’
Hij lachte met een diep basgeluid.
‘En, hoe hebben ze gepoept?’
‘Goed, ome Cor’, vertaalde zijn moeder.
Achter de tapkast hing een vitrine met sportprijzen, achterin waren altijd dezelfde drie mannen aan het biljarten.
‘Hebben ze Stars and Stripes gespeeld, Gerrit?’ vroeg de ene biljarter die op zijn beurt wachtte.
Hij knikte.
Aan het donkere eind van de bar zat een meisje van plezier. Ze was blond en heette Suzie. De triestheid van haar gezicht werd door de laag schmink eerder benadrukt dan verborgen. Door haar goedkope bloes zag je haar kippevel en ze praatte de hele avond over niets anders dan warme hotelkamers met veren bedden en overvloedige maaltijden. Ze had schoenen aan waar niet op gelopen kon worden. Zo er ooit een klant zou zijn opgedaagd, zou hij haar de trap op hebben moeten dragen, wat echter maar een lichte opgave was.
‘Het gewone?’ vroeg ome Cor.
Mevrouw Overhuis knikte. Ome Cor legde een rond viltje voor Gerrit neer, gaf hem een schalkse knipoog en daarna het glas rode limonade met een rietje waarmee Gerrit zijn vochtverlies compenseerde. Zijn moeder kreeg koffie. Gerrit begon tot ieders vreugde bellen in de limonade te blazen. Suzie schoof van kruk naar kruk tot ze naast hem zat. Ze speelde met zijn hand, praatte tegen hem zoals een vrouw tegen
haar baby praat en vroeg hem een liedje te zingen. Gerrit stak het rietje in de lucht, trapte met zijn voet het ritme op de stang en bromde met glanzende ogen iets dat op Stars and Stripes moest lijken. De biljarters kwamen dichterbij, een van hen tikte met de keu de maat op de vloer, een ander tracteerde op een rondje.
‘Nu eerst wat drinken, Gerrit,’ zei Suzie.
Ze had haar hand op zijn knie gelegd, ging op de stang staan, boog zich over naar het gezicht onder het alpienotje en kuste hem op de dikke lippen. Dat moment kwam er een diepe glans in de bruine reeënogen en Suzie kon zich niet herinneren met haar schamel lichaam en onvakkundig uitgeoefend beroep ooit zoveel vreugde in een mannenhart te hebben gebracht.
Gerrit dronk zijn limonade, zijn moeder had haar handen om de stenen kop gelegd. De ene biljarter stopte een dubbeltje in de jukebox en een moment later schetterde de triomfmars uit Aïda door de kroeg. Ome Cor sloeg achter de tapkast de maat met een lege bierfles, met gebiedende wijsvinger de verschillende groepen in het orkest activerend. Gerrit schaterde. Zijn moeder wachtte tot de laatste noot verstorven was, liet zich toen van de kruk glijden, hielp Gerrit naar beneden en groette de gasten. Toen verdwenen ze gearmd naar buiten. In de deur keek Gerrit nog eenmaal om, de rokerige ruimte in.
Halverwege september werden de concerten in de muziektent gestaakt. Gerrit was weer helemaal op het uitzicht aangewezen. Een grijze mist kwam boven de singel hangen en beperkte zijn blik tot de dichtstbijzijnde lantaarn. De eenden kon je horen kwaken, maar hun zwarte wiggen zag je niet. Gerrit klaagde zijn nood bij zijn moeder. Die schreef ingezonden stukken aan de kranten waarin ze de auto’s, de atoombom of de milieuvervuiling de schuld gaf van de mist en, onder verwijzing naar de schadelijke gevolgen daarvan op haar zoon, op maatregelen aandrong. Ze vond nauwelijks nog gelegenheid om boodschappen te doen. Ze kleedde hem extra dik aan en bond een zakdoek voor zijn mond zoals chirurgen doen tegen besmetting.
De winter kwam. Een druilerige sombere winter waarin de singel niet dichtvroor, waarin zelfs geen sneeuw het bolwerk verfraaide. Vader Overhuis, die uit de medische toverformules genoeg had begrepen om te weten dat mist en vocht slecht waren voor Gerrit, volgde de
gezondheid van zijn zoon nauwgezet. Maar het was zijn vrouw die ziek werd. Omdat vader Overhuis terecht niet in staat werd geacht het huishouden te bestieren en de kinderen dat onder beleefde uitvluchten vertikten, kwam er een gezinsverzorgster over de vloer. Vanaf haar ziekbed gaf Gerrits moeder uitgebreide instructies voor de behandeling van haar zoon die naar haar oordeel echter onvoldoende of helemaal niet werden opgevolgd. Het kon niet uitblijven: binnen enkele dagen werd ook Gerrit, die in alles de geliefde hand miste, bedlegerig. De gezinsverzorgster brouwde krachtige soepen, kookte eieren en probeerde Gerrit pap te voeren terwijl vader Overhuis bezwaar maakte tegen haar aanslagen op het huishoudbudget. Maar Gerrit wees alle voedsel af die hem niet door zijn moeder werd toegediend. De dokter kwam en keek ernstig. Het was op zichzelf niet gevaarlijk, zei hij, maar voor iemand als Gerrit… Mevrouw Overhuis kwam, rillend van koorts, het bed uit, voerde haar zoon het voedsel en de pillen zonder welke hij ten dode was opgeschreven en blafte de gezinsverzorgster af. De gezinsverzorgster in wier opleiding gevallen als Gerrit niet behandeld werden, verloor haar geduld, beklaagde zich bij Sociale Zaken en werd vervangen door een jongere en energieke die meende dat krachtig knijpen in de neus onder alle omstandigheden helpt. Toen mevrouw Overhuis uit Gerrits kamer het grommen hoorde dat wees op woede en angst, sprong ze uit bed, betrapte de gezinsverzorgster op haar snood bedrijf en joeg haar met een kussen de trap af. Haar bril en overjas wierp ze de vrouw door het raam achterna. Vanaf dat moment was ze beter en ze zou nooit meer ziek worden. Alleen werd ze nu geplaagd door de angst vóór Gerrit te overlijden. Nu was ze weer zo sterk als een beer. Maar er kon van alles gebeuren, tussen ons en de dood is maar een dunne grens die we ieder ogenblik kunnen overschrijden. De avond waarop dat inzicht met grote kracht in haar boven kwam, huilde ze zichzelf, onhoorbaar voor haar man, in slaap.
Het voorjaar kwam. Met een verbluffende scherpte viel het licht door de oude eiken van het bolwerk. Het glom in de donkere wiggen die de eenden nu deelden met driftig trappelende donzen balletjes en streek langs het jonge gras. Meer nog dan voor haar ziekte was mevrouw Overhuis’ antenne afgestemd op haar zoon. Ze luisterde naar
zijn brommen om iedere nuance te begrijpen. Op een dag viel het potlood uit zijn hand. Hij gaf te kennen het terug te willen. Ze raapte het voor hem op en schoof het tussen duim en wijsvinger maar een puur later lag het weer op de grond. De kracht zelfs om een potlood vast te houden was uit zijn hand geweken. Zijn moeder besefte dat hij de laatste fase van zijn leven ingegaan was. Een leven dat hem, behalve de pittige marsen en de limonade in de kroeg, geen vreugde had verschaft. Zat er nog iets verstopt in dat schemerig brein dat ze niet had geraden? Bestond er nog een niet vervulde wens? Ze wist het niet maar ze zou het snel moeten weten, begreep ze, als ze hem nog zou willen helpen. Meer dan ooit wijdde ze zich aan hem. Omdat het krabbelen van hieroglyphen moeilijker en moeilijker ging, begon ze hem voor te lezen. Ze vond tussen haar oude boeken er een over de avonturen van Bulletje en Boonestaak. Hij had er veel plezier in. Ze liet hem ook de plaatjes zien van Van Raemdonck, behalve dat ene waarop Bulletje staat afgebeeld met afgehapte benen na het kielhalen, dat ze te schokkend voor Gerrit vond. Al had noch dat kielhalen, noch dat afhappen werkelijk plaats gehad.
Terwijl de band tussen moeder en zoon hechter werd, werd die tussen man en vrouw losser. Overhuis kon de relatie tussen Gerrit en zijn moeder alleen begrijpen als het zoveelste bewijs van vrouwelijke inferioriteit. Mannen konden hun bezit, tot en met de hele maatschappij, verwerpen. Vrouwen klampten zich klaarblijkelijk zelfs vast aan waardeloze zaken. Gerrits moeder was door deze theorie, die hij haar in dronkenschap openbaarde, nauwelijks geschokt. Ze las voor, het hart als een gevoelige radiotelescoop op Gerrit gericht. Maar een avond voelde ze een kleine verandering, een verschuiving van zijn aandacht. En dat nog wel terwijl de bootsman met zijn eindje dik geteerd touw zwaaide om Bulletje en Boonestaak er eens goed van langs te geven. Ze keek tersluiks op uit het boek, langzaam doorlezend om geen argwaan te wekken. De glanzende bruine ogen waren op het bolwerk gericht. Het lantaarnlicht verdrong er de laatste zonnestralen en viel ei-vormig op een van de banken. In dat ei zaten een jongen en een meisje. De jongen hield het meisje tegen zich aangedrukt. Ze waren nog jong en kwamen waarschijnlijk van school want er stonden twee allang vergeten tassen op de grond tegen de bank. Het meisje had haar gezicht, haar hele lichaam naar de
jongen toegekeerd of ze in hem wilde opgaan. De jongen bewoog alleen zijn hand die langs haar hals in haar kraag gleed met een gebaar dat zinnelijk en teder was. Gerrits ogen weerspiegelden dat tafereel en Gerrits moeder zag dat Gerrit dat zag. En ze dacht aan Gerrits stralende ogen als hij naast Suzie limonade dronk. De dokters, die haar zoveel hadden verteld, hadden het misschien toch verstandiger geoordeeld dit te verzwijgen. Toen ze Gerrit zachtjes over het bovenbeen streek, wist ze het zeker.
Haar ontdekking vervulde haar meer met trots dan dat hij haar schokte. Het was of Gerrit meer mens was dan ze ooit had gedacht. Voor het eerst sinds lang praatte ze met haar man over hem. Hij zei kort en bondig: ‘Er zal geen vrouw voor te vinden zijn.’ Hij dook weer weg achter zijn krant, kwam daar een halve minuut later weer achter vandaan en sneerde: ‘Tenzij jouw moederliefde zover gaat.’
Ze bloosde, net als toen de familie speculeerde over de oorzaak van Gerrits toestand. Maar net als toen vertikte ze het om kwaad te worden.
Ze bleef eraan denken. Als ze hem ‘s nachts liet plassen was het gebaar waarmee ze zijn lid op de metalen potrand legde iets minder onbevangen. Een paar keer wees ze Gerrit op meisjes en lette ze op zijn reactie. En op een gegeven ogenblik dacht ze aan Suzie. Het was een prachtige zomer. De eiken van het bolwerk stonden vol in blad, het gras verspreidde een bedwelmende geur die door het raam naar binnen dreef en het won van de altijd aanwezige bloemkoollucht. Gerrits vader leende een boek uit de bibliotheek over beroemde gifmoorden maar schrok van de exacte beschrijving van de symptomen bij de slachtoffers. Hij wist niets van de tweestrijd waarin zijn vrouw gewikkeld was. Ze woog het gevaar van de emotie af tegen Gerrits plezier. Daarna dacht ze aan Gerrits lot als zij zou komen te overlijden. Ze vergeleek zijn dood na nog een paar afschuwelijke jaren in een gesticht met die in Suzies armen, waarbij hij tot het laatste moment door zijn moeder verzorgd zou zijn. Toen dacht ze aan de familie. Aan de hatelijke commentaren van die oude vrijster, tante Mien.
‘Dat is niet alleen ongezond voor Gerrit maar nog onzedelijk ook…’ Ze praatte met niemand over deze zuiver persoonlijke overwegingen. Ze had hem het leven geschonken en het hem veraangenaamd. Zíj
en alleen zíj had het recht hem te doen sterven. Het benauwde haar dat ze helemaal alleen de beslissing moest nemen maar Gerrit zelf hielp haar erover heen door te vragen of de concerten al weer begonnen waren. Dat zou het hele ritueel weer aan de gang brengen, compleet met de bezoekjes aan ome Cor en de glazen limonade. Tegelijkertijd begreep ze dat voor haar geen andere overweging mocht gelden dan Gerrit zoveel mogelijk deel te doen hebben aan het leven, zelfs al zou hem dat het leven kosten.
De belangstelling voor dat eerste concert was groot maar er kwamen toch weer klapstoeltjes voor hen vrij. De dirigent kwam van het podium af om hen de hand te drukken. De kapel begon met Stars and Stripes. Ze hoorde de muziek niet. Haar ogen gleden langs de mensen wier blikken zo nu en dan van de muziektent naar Gerrit gleden om te zien hoe hij zich vermaakte. Hij stampte de maat mee, sloeg zonder geluid te maken in de krachteloze handen terwijl een lange glanzende slijmdraad uit zijn mondhoek hing. Wat zouden de mensen denken als ze niet meer zouden komen? Wat zouden ze haar vragen als ze haar alleen in de stad zouden ontmoeten? Ze zouden het meteen weten, ze waren immers altijd samen… ‘Heeft uw zoon nog geleden? En hoe oud is hij geworden? Ik heb geen rouwadvertentie in de krant gezien…’
‘Mijn man vond dat te duur… Hij was toch maar een debiele jongen.’
Na het concert gaf Gerrit te kennen dat hij limonade wilde drinken. Ze leidde hem door de menigte het park uit en liet hem de straat oversteken. Er was de gewone vrolijke begroeting door ome Cor.
‘Naar de poepen geweest, Gerrit?’
Diens gebruikelijke lach en dan: ‘Hebben ze goed gepoept?’
Net als vroeger. Alleen in zijn moeders ogen net even anders. Ze schoof over de krukken naar Suzie. Die droeg nog steeds dezelfde jas van drie jaar geleden die al begon te slijten op de mouwen. Ze keek met duidelijke verwarring van mevrouw Overhuis naar Gerrit. Ze bloosde maar knikte ten slotte ja. Toen werden ome Cor en de biljarters in het geheim ingewijd.
Suzie had zich zo mooi mogelijk opgetuigd door blosjes op haar wangen te schilderen en een van een vriendin geleende jurk aan te
trekken die voor gewaagd moest doorgaan. Ome Cor had wat versiering van carnaval opgehangen. Aan de prijzenkast hing een verguld bord met Hulde aan het Bruidspaar erop. Suzie ging meteen op de kruk naast Gerrit zitten. De jukebox werd in bedrijf gesteld en leverde de triomfmars uit Aïda af. Suzie zong mee en klopte met haar knokkel de maat. Toen bestelde ze een borrel.
‘Voor Gerrit.’
‘Niet teveel als hij het niet gewend is,’ zei ome Cor.
‘Heeft hij ooit gedronken?’ vroeg de ene biljarter.
‘Hij heeft nooit gedronken en nooit een vrouw gehad,’ zei zijn moeder.
‘Dat laatste is nog wel te doorstaan,’ zei de andere biljarter, ‘maar dat eerste…’
‘Meng het door zijn limonade…’
Suzie boog zich naar Gerrit over. Haar vuurrood geverfde lippen gleden van zijn voorhoofd over zijn wangen naar zijn mond. Ze drukte ze er lang en krachtig op. Toen ze haar mond wegtrok bleef ze door een speekseldraad met Gerrit verbonden. Ze legde haar hand op zijn bovenbeen.
‘je bent mooi, Gerrit,’ zei ze. ‘Mooi, mooi, mooi.’
Met een teder gebaar nam ze het alpienotje van zijn hoofd. Het piekerige haar, dat Gerrits vader zelf knipte omdat het zonde was aan zo’n hoofd kapperskosten te besteden, sprong naar voren. Ze streek er doorheen en volgde de ronding van de schedel. Ze begon van onder naar boven de loodzware jas los te knopen. Die gleed van hem af op de grond. Voor het eerst zag Suzie de verdikking onder het hemd. Gerrits moeder voelde haar hart bonzen. Ze bukte zich, raapte de jas op en legde die op een kruk.
‘Speel verder,’ zei ome Cor tegen de biljarters. ‘Sta niet zo stom te kijken.’
Suzie had geaarzeld. Maar zij, een verworpene, zou een andere verworpene opheffen. Zou ze dan zelf niet opgeheven worden? Ze knoopte het hemd los. Haar vingers gleden over het bleke trillende vlees. Toen drukte ze een kus op het gezwel. Mevrouw Overhuis gebaarde dat ze Gerrit de trap op zou helpen.
Vader Overhuis was na het telefoontje snel ter plaatse. Hij rende langs de van schrik verstijfde biljarters de trap op en stormde het kamertje binnen waar Suzie haar beroep uitoefende. Zijn zoon lag op het ijzeren bed. Zijn moeder had het lichaam toegedekt en hij zag alleen het gezicht dat blauw, haast paars was en waarin de tong uit de mond hing. Een wilde triomf steeg in hem op. Hij had zijn vrouw weer terug, meer dan ooit bezat hij haar. En om dat te demonstreren snauwde hij haar toe: ‘Dat heb jíj op je geweten, sloerie. Jíj hebt hem met die onzin de dood ingejaagd…’