Gertrude Kunze
Misschien vannacht
Langs de buitenmuren van mijn slaapkamer groeien klimplanten. Stervormige bloemetjes sieren het harde ovale blad. De kamer grenst aan de tuin, een paar meter verder ligt het zwembad. Vanuit de verte dringt geraas van het verkeer in Bandung zwak tot me door, de werkelijkheid van mijn dagelijks leven. Dichterbij hoor ik Hasan de bloemen besproeien, zijn sloffen komen deze kant op.
‘Hasan, ik ben wakker,’ roep ik zachtjes.
‘Sudah, tuan.’
Hij rolt de slang op, rubber dat over de grond schuift, zijn lichte stap verwijdert zich. Nu gaat hij koffie voor me zetten, sterke koffie, het wordt een drukke dag. Als ik opsta van mijn bed ruik ik de vochtige planten, de koele geur van groen die hoop geeft.
Even later drink ik koffie op het terras. Mijn vrouw Tina is niet zichtbaar, wel hoor ik de piano, verdwaalde klanken in het grote huis. Meestal speelt zij goed, vandaag niet. Heeft ze een slechte nacht gehad? Ik weet het niet. Al jaren slapen wij apart. Ons enige kind, een zoon, studeert in Australië. Daar zijn veel Chinezen zoals wij, omdat hier in Bandung te weinig plaatsen zijn aan de universiteit.
‘Jakarta Post, tuan.’
Hasan reikt mij de krant aan en loopt snel door, gaat weer sproeien maar weet wanneer ik meer koffie verlang. Ik lees de beursberichten. Met strakke kuiten reikt hij naar een hoog gegroeide struik. Ik zal hem nieuwe sandalen geven. Deze zijn te glad geworden. Hij zou uit kunnen glijden op de natte tegels. Zijn grijze hemd is schoon maar oud. Ook een mooi batik overhemd zal ik voor hem kopen. Hij is goed voor me.
Mijn tuin, mijn zwembad en mijn huis. Alles heb ik immers zelf verdiend. Als becak-rijder begonnen, begreep ik spoedig dat ik meer kon bereiken. Soms vervoerde ik mannen met en blik van vastbeslotenheid, een doelgerichtheid in hun ogen die ik thuis nooit had gekend. Mijn ouders dreven een toko met gieters, pannen, lampen, emmers en servies,
waar ook de drie kinderen al jong begonnen te werken. Ik verliet het ouderlijk huis op mijn veertiende jaar, tot verbazing van mijn vader. Was ik een koekoeksjong? Ze lieten me gaan, hun ogen zonder uitdrukking. Nog steeds weet ik niet wat ze dachten, of ze verwachtingen van me hadden of juist mij overgaven aan het lot, de wereld. Nu woont mijn moeder bij ons. Vader werd niet oud. Ze zegt niet veel, lijkt wel gelukkig, al schijnt ze niet te kunnen wennen aan veel personeel. Meestal blijft ze op haarkamer en eet maar één keer per dag, uit zuinigheid of een andere reden?
Langzaam kleed ik me aan, telefoneer met zakenrelaties en loop door het stille huis. Het pianospel is gestaakt maar ik moet mijn vrouw groeten voor ik ga. In de keuken zit ze met de drie meiden om de tafel, een glas sinas in de hand. Ze lachen meisjesachtig. Als ik binnenkom worden ze stil en kijken me alle vier respectvol aan, ook Tina.
‘Goede morgen, tuan,’ hoor ik uit drie monden.
Ze staan op en nijgen. Tina loopt naar me toe, doet een stap terug als ik haar niet aankijk.
‘Wanneer kom je thuis, vanavond of morgen?’
‘Vanavond laat, veel zaken, het wordt een lange dag.’ Waarom zeg ik dat?
Ze vraagt niet verder, staat voor het aanrecht, haar rug naar me toe. Wat is ze dik geworden. Stil verlaat ik de keuken en loop naar de auto. De chauffeur wacht geleund tegen het portier, een strootje in zijn hand. Door het drukke verkeer spoeden we ons, voor zover dat gaat, naar de fabriek. De manager verwacht me.
‘Alles loopt goed, meneer.’ We gaan naar binnen. Ik hoor de tabletteer-machines ratelen, vertrouwd eentonig geluid. Als ik door de lange hal loop, zie ik de meisjes geduldig bezig met hun werk. Ze glimlachen tegen me, hun handen bezig. Ze zien er vrediger uit dan ik me voel. De manager rapporteert uiterst beleefd. Er zijn veel orders, weinig zieken. Ik ben hier overbodig. Hij glimlacht en laat me zwijgend uit. Dan rijden we naar de nieuwe apotheek die ik een maand geleden heb geopend. Morgen is daar een receptie voor mijn collega’s en zakenvrienden.
Achter in de apotheek, in het kantoortje, zit mijn assistente, gebogen over de recepten. Ook zij glimlacht als ik binnenkom.
‘Goede morgen, tuan.’ Ze schrijft door.
Met wie zal ik straks lunchen?
Met niemand heb ik nog gepraat vandaag. Al spreken Chinezen niet zo veel, de laatste tijd kost het me moeite. De dialogen in mijzelf vallen me
zwaar. Mijn zoon is ver. Ook met hem heb ik niet veel gesproken. Wel alles gegeven wat hij wensen kon, behalve woorden, die waren er niet tussen ons. Zijn moeder speelde met hem tot hij veertien was. Te lang. Ik zond hem naar kostschool. Daarna pas besefte ik dat ik hem kwijt was. Was ik jaloers? Mijn assistente kijkt op. Merkt ze iets? Haastig loop ik naar de apotheek, controleer de schappen, lees faxen en telefoneer.
‘Hallo, dit is Sekurian, wij hebben nieuwe voorraad nodig, de apotheek loopt goed, ja. Ik kom u volgende week bezoeken. U hoort van mij.’
Ik bel verschillende collega’s en loop nog even binnen bij mijn assistente. Schuchter kijkt zij mij aan.
‘Is er iets, Marita?’
‘Uw vrouw heeft gebeld.’
‘Iets belangrijks?’
‘Nee, ze zei dat er niets bijzonders was.’
Ik dank haar en besluit vandaag vroeger naar huis te gaan. Bij die gedachte schieten er twee namen door mijn hoofd, die van Hasan eerst, dan Tina. Ik wil niet verder denken.
Buiten komt mijn chauffeur naar de auto. Zijn kretek-sigaret trapt hij haastig uit. Hij houdt de deur open en vraagt: ‘Waarheen meneer?’
‘Naar de bergen, naar Lembang.’
Hij toont zijn verbazing niet, start de auto die door het nu dichte gloeiende verkeer zijn weg naar boven zoekt. Links en rechts warungs tussen oude huisjes. Mannen met bananenbossen op hun rug passeren ons rakelings. Een oude moeder met haar jongste kindje in een slendang op haar heup, is aan het tawaren om vruchten. De pasar, nu links van me, is vol. Gekrioel van meiden die het avondeten kopen. Glinsterende vissen op ijs, manden vol pepers en groente. Vrouwen zittend op bruine matjes, vermoeide ogen. Verstrooid glijden hun handen door de scherpe kruiden. Hun gedachten in de kampong. Misschien is hun zoon ook niet meer thuis, vertrokken naar Jakarta, geld verdienen. Ik zie veel omdat de auto nauwelijks vooruit komt in het verkeer. De air-conditioning blaast ijskoude lucht mijn kant op.
‘A.C. lager.’
‘Ja, meneer.’
Tegelijk draait mijn chauffeur de zoete Indische muziek wat zachter, hij voelt mijn stemming aan.
We raken de stad uit. Slingerend zoekt de auto zijn weg langs de smalle route. Landschap, palmen, rust van sawahs. Lembang brengt fruitstalle-
tjes. De mensen zijn hier vrolijker. Zelf verbouwen ze de vruchten, moerbeien rood als de lippen van Hasan, appels als uit het paradijs, zelfs kersen zie je hier. Een meisje verkoopt ze met tweeling-vruchten om haar oren. Ze heeft veel kopers. Ik vraag mijn chauffeur te stoppen bij een warung, waar ik ijswater voor ons beiden koop. We drinken zwijgend.
‘Hier wachten, ik wil een wandeling maken.’
Hij knikt. Geen verbazing, alleen de glimlach. Drinkend door het rietje kijkt hij me na, ik voel zijn ogen in mijn rug. Als ik uit zijn gezichtsveld ben, begin ik langzamer te lopen.
Links van me liggen de sawah-terrassen. Rechts schuilen hutjes onder dichte bananenbomen. Aan cocosdraad hangt helder wasgoed tussen groen pisang-blad. Ik passeer een huisje waar aan weerskanten vergulde kooitjes staan, in elk een tortelduif. Ze zingen elkaar in trillers toe, om beurten, onvermoeibaar. Ik blijf het in gedachten horen als ik allang voorbij ben. Zullen ze ooit samen zijn? Een bamboehekje lijkt een einde aan mijn wandeling te maken. Maar het kan open en ik kom op een vlakte met hard gras. Een eindje verderop zie ik een jongen spelen met een geit. Hij heeft hem aan een touw en of hij nu rent of rustig loopt, het dier volgt zijn bewegingen precies. Ik blijf op afstand. Dan gaat de jongen liggen, half onder een struik, zijn handen gevouwen achter het hoofd. De geit krijgt langer touw en begint te grazen. Ik ga zitten op een ronde steen. Te warm, het is nu midden op de dag. Even later strek ik me uit in de schaduw, als de jongen.
Ik zie hem staan, naakt. Zijn rug en benen strak gespierd, als hij voorover buigt om in een stroompje vlak beneden hem te springen. Ik wil naar hem toe. Na een paar stappen draai ik me om.
Dikke warme druppels vallen op mijn handen en gezicht. Heb ik geslapen? Traag richt ik me op, mijn voorhoofd gloeit. We zijn nu op de kentering, de regentijd breekt aan. Naar huis. De zaken kunnen zonder mij. Ik moet naar huis.
Gelukkig zit het verkeer mee, we zijn er in een uur. Dan dwaal ik door stille vertrekken, in de zitkamer de vleugel onberoerd, buiten het zwembad als een spiegel. De residentie van een welgesteld Chinees. Maar leeg. De meiden in de bijgebouwen en Tina meestal onderweg. Ik weet niet wat ze doet. Zachte stappen, daar komt Hasan, hij heeft me gehoord. Een diepe zucht ontsnapt mijn droge lippen. Hij brengt mij naar mijn kamer. Er liggen schone kleren op het bed, met zorg heeft hij ze uitgezocht. Lichte kleuren en zacht ondergoed. Glimlachend loopt hij door naar de
tuin. Zijn voetstappen sterven weg. Dan wordt het stil, zo eenzaam stil. Als ik gebaad heb, de schone kleren draag, houd ik het niet meer uit.
Nergens zie ik hem, niet buiten, niet in de kamers met de harde tegelvloeren. Ook niet bij de meiden. Ze kijken me vragend aan. Is mijn Hasan weggegaan? Terug in de grote tuin, hoor ik zacht geluid van water. Zoekend loop ik er op af. Het wordt langzaam sterker. Daar is hij. Onder de hoge kraan, zijn rug naar me toe, water dat stroomt over zijn glanzende huid. Hij draait zich om, ziet mij. We houden elkaar met de ogen vast tot ik me los week en terug loop naar mijn kamer. Als in een droom vlij ik me op het zachte bed.