Gertrude Kunze
Oude Tijger
Mijn broer Liem sluit zich al dagen op in zijn kantoor. Met mijn schouder duw ik zachtjes tegen de deur en glip naar binnen, op mijn tenen sluip ik tot aan het zitje. Gewoontegetrouw strijk ik de antimakassars op de pluchen rugleuningen glad, het witte haakwerk schuurt langs mijn handen. In zijn donkere zijden pyjama zit Liem achter zijn bureau naar zijn portret te staren, geschilderd toen hij nog in de kracht van zijn leven was. Wat een flinke Chinese zakenman, wat een mooie kop had hij! ‘Tijger van Java’ staat er onder in sierlijke koperen lettertjes. De oude gepolitoerde radio kreunt ballroom-muziek. Kasian, ik ga maar weer.
‘Doe de deur dicht Nan,’ hoor ik als ik de kamer weer uit sluip. Hij heeft me toch opgemerkt.
Soms is het of hij niet meer leeft. Hij zit maar achter zijn schrijftafel, de bronzen briefopener in zijn vuist geklemd, of hij schuift in zijn rolstoel langs de kast vol financiële tijdschriften, want nog steeds probeert hij zijn zaken bij te houden. Die briefopener moet ik verstoppen, hij krijgt zelden post tegenwoordig, zo sneu voor Liem. Ja, vanmiddag als hij wordt gebaad, zal ik een goed plekje zoeken. In een lade van zijn bureau, want stel dat hij dat scherpe ding mist en mij er naar vraagt, dan kan ik zeggen: ‘heb je hem soms opgeruimd, Liem?’ Ach, hij blijft mijn kleine broer al ben ik tachtig jaar.
Zuchtend onder de bochel die uit mijn rug omhoog steekt als een slapende vulkaan, zoals Liem eens plagend zei, slof ik de hele dag door ons grote huis. Wat is er toch de laatste tijd? Gisteren, bij de provisiekast, waren de twee sleutels weg, de grote voor de deur, en de kleine voor de laden. En laatst lagen er een paar in de tuin, onder de kooi van de wilde papegaai. Hij schreeuwde tegen me toen ik ze opraapte. Zou hij de dief uithangen? ‘s Avonds vliegt hij los door het huis en zit op Liems schouder te schelden. Maria vindt het ook vreemd. ‘Nonya, niet altijd zoeken, geef mij alle sleutels toch. Ik ben hier om voor u en toean Liem te zorgen.’
Het zijn de geesten. Ze zijn boos, ze houden niet van oude mensen. Voor kinderen zijn ze lief, met de kleintjes spelen ze. Maar oude mensen willen ze
bang maken. Liem jaagt ze weg uit zijn kantoor. Hij klapt in zijn handen in de hoeken van de kamer. Zo wordt de lucht weer zuiver, dat ruik je, zegt hij. Toch voel ik hoe hun ogen me bespieden, ik word er radeloos van.
Op mijn bruine daagse japon zal ik een zak naaien, zo groot dat alle sleutels er in passen, dan kan ik iedere kamer ‘s nachts veilig afsluiten. Want in de nacht glippen ze naar binnen, even geruisloos als de late bezoekers voor Liem. Door hun gefluister weet ik dat ze er zijn, en daarna moet ik de wacht houden. Dat heb ik An, Liems dochter, beloofd. Alleen later in de morgen, als Liem door de bedienden in zijn rotan stoel op de veranda is gehesen, doe ik een dutje. Maria past op mij. Ze is jong, nog geen zestig jaar.
‘Nonya slapen,’ fluistert ze terwijl ze mijn handen wrijft. Ik voel hoe ze mijn benen op een kussen legt, een shawl om mijn schouders vlijt en achter me gaat zitten. Ze zegt dat ze voor me bidt. Al tien jaar is ze bij ons en ze schommelt achter me aan waar ik heen ga, al is ze zo dik als de Boeddha.
Maar waarom wordt ze zo bedillerig? Sinds die twee nieuwe bedienden Adi en Hasan, neven van haar, bij ons werken, is ze veranderd. Ze behandelt me als een kind en die jongens luisteren niet naar me.
‘Nee Maria, ik wil niet zo vaak rusten, er is veel te veel te doen.’
‘Nonya Nannie, proberen maar, ik zorg toch.’ Ze prevelt gebeden en de kamer ruikt bijna bedwelmend naar wierook. Vlak voor ik in slaap sukkel, hoor ik haar op haar versleten slippers wegschuifelen over de oude stenen vloer, terug naar de bedienden. Die drie maken pret met elkaar, vast en zeker. Waar zouden ze het over hebben?
De morgennevel drijft boven de veranda, alles is nog wazig. Hé, daar komt Liem in zijn padvindersuniform, petje op. Guitig kijkt hij me aan. Breng je me even? Hij pakt mijn hand. Samen lopen we de treden af van de voorgalerij van ons huis in Bandung, de stille weg op. De kelontong die verderop met doffe slagen op een houten bord zijn waren vent, is het enige geluid. Een tjitjak glinkstert in de zon, glipt weg onder een steen. Liems nieuwe schoenen worden ondergestoven door het mulle zand. Bij zijn padvinderspost buk ik me om ze met mijn zakdoek schoon te wrijven. Ik kijk tevreden omhoog en weg is hij.
‘Liem,’ roep ik, ‘Liem, waar ben je?’
Maria staat naast me.
‘Nonya droomt een beetje,’ zegt ze. ‘Toean Liem immers op de veranda.’
Ik krabbel omhoog uit de diepe stoel. Ik moet naar hem toe. De vloer deint, bijna val ik tegen het buffet, net op tijd grijpt Maria mijn arm vast. Er
prikken spelden in mijn keel. Waar ben ik? De tokeh zet het op een krijsen. Stil jij!
Liem zit scheefgezakt in zijn rotan ligstoel, uit zijn open mond komen korte hese ademstoten. De bedienden zitten naast hem te kaarten of er niets aan de hand is. Zien ze niet hoe scheef hij zit?
‘Adoe, help meneer toch, zo meteen valt hij dood op de tegels.’ Samen zetten ze Liem recht, hij slaapt door of hij verdoofd is. Ik strijk zijn haar glad, dat in vochtige pieken over zijn boord hangt.
‘Opletten jullie,’ zeg ik. Adi en Hasan kijken naar de grond. Boos slof ik, voetje voor voetje, met Maria terug naar binnen. Zij kijkt over haar schouder. Ik hoor ze toch niet lachen? Nee, dat kan natuurlijk niet. Gelukkig, morgen komt de dokter. Zou hij Liem een beetje kunnen helpen? Hij is zo melancholiek. Verdrietig, ja. Ik zal dokter obat vragen voor mijn moeheid. Hij zal glimlachen en zeggen: ‘Nonya Nan, neem toch een stokje om op te steunen.’ Hij weet hoe uitgeput ik ben.
Het is avond. Adi heeft de lantaarn op de tafel in de veranda neergezet. Het doet me aan vroeger denken toen we alleen olielampen brandden, de gonzende muskieten die op het licht afkwamen. Ik loop het huis in. Door een kiertje van de deur zie ik Liem achter zijn bureau, vaag zichtbaar in het schijnsel van de groene bureaulamp.
‘Zus, kom eens bij me zitten,’ hoor ik onverwacht.
‘Wat een verrassing, gezellig samen in jouw kantoor, ja.’
Ik neem plaats op de stoel voor bezoekers. Op het lage tafeltje naast me zwenkt de oude ventilator zwak heen en weer, het blijft drukkend warm. Op Liems voorhoofd staan vochtige pareltjes, er lopen diepe voren langs zijn neus. In het halfdonker toont zijn kop grauw onder het witte haar. Hij rommelt in een bureaula. Nu kan ik eens zien wat er allemaal op het schrijfblad ligt. Nieuwe visitekaartjes, verse kranten, de Wallstreet Journal. Leest hij die nog?
Hij kijkt niet op, zijn hand steeds bezig in die la. O God, de briefopener! Er klinkt een dof geluid, zijn gezicht ontspant, hij schuift de la met een klap dicht. Dat is mislukt, ik moet een andere plek verzinnen. Kasian, wat een schrik.
‘Liem, zullen we lekker samen limonade drinken?’ vraag ik. Hij moet me geen moeilijke vragen gaan stellen.
Hij schudt heftig zijn hoofd en zegt bars:
‘Nan, word ik door jou en An bespied? Wat is dat voor onzin? Mag ik
mijn eigen bezoekers niet meer ontvangen?’
Mijn hemel wat moet ik zeggen? Vertellen wat An zei? Ze woont hier vlakbij en hoort van alles, want ze gaat elke dag zelf naar de pasar. ‘Voorzichtig zijn tante Nan, goed afsluiten ‘s nachts.’ Nee, beter van niet.
‘Ach Liem,’ sus ik, ‘het staat zo vaak in de krant, mensen niet binnenlaten na acht uur. Weet jij toch ook?’
Plotseling slaat hij met zijn vuist op het bureau. Als geamputeerd ligt zijn bleke hand tussen de papieren.
‘Ik ben hier de baas, jij niet en An ook niet. Het zijn aardige jongens, vrienden van de nieuwe bedienden. Zij luisteren tenminste naar mijn verhalen. Ik heb ze verteld dat ik de “Tijger van Java” was vroeger, ze bogen zoals het behoort. Dat business-tijdschrift met mijn foto op de voorpagina hebben ze aandachtig bekeken. Ook het schilderij vinden ze prachtig. O, en soms verkopen ze iets voor me. Er staat hier zoveel rommel van vroeger. In deze blauwe vaas stoppen ze het geld, kijk zelf maar.’
Voorzichtig pak ik met beide handen de blauwe antieke vaas en buig me over de lange hals. Adoe, hij is leeg. Niks zeggen, ja.
‘Ach, het kan me niets meer schelen, Nan. Kijk nou toch, dat mooie portret van mij, allemaal voorbij.’
Ik draai me naar het schilderij. Daar zit mijn trotse broer in donker pak, glimlach om de volle lippen: Liem de directeur van een grote fabriek hier in Jakarta. Nu hangt hij voorover, in zijn nek vochtige rode vlekken, de ellebogen op het morsige vloeiblad. Naast hem op de grond stapels ongelezen kranten. Hij snikt ingehouden, met kromme schouders.
‘Liem, wat is er nou?’
‘Ik mis Ada zo. Ze zei vaak dat ze een van de rijkste vrouwen was van de stad, elk jaar kreeg ze een nieuwe wagen. Weet je nog, Nan? Ze hield van me.’
Ik pak zijn hand, die klam aanvoelt als een vochtige deken.
Ik zie Ada weer instappen, de Hollandse, gehuld in een licht toiletje, hoedje met pauwenveren op, heel elegant. ‘Dag, dag,’ zwaaide ze dan, ‘jullie zien me wel weer,’ en de wagen stoof de hoek om. Zo ging dat, dag in dag uit en ik maar voor het huishouden zorgen. Tot dat vreselijke ongeluk tien jaar geleden. Ze moest weer zo nodig uit toeren, ja. Gelukkig had ik toen mijn broer weer voor mezelf.
‘Laat je ze ‘s avonds niet meer binnen, Liem, alsjeblieft? An zegt het ook. Of zal ik bij jou in de kamer slapen, zoals vroeger, toen je ziek was? Zeg jij het maar hoor.’
Met zijn mouw veegt hij zijn ogen af en schudt van nee, krachteloze oude tijger. Ik sluip de kamer uit. Wat kan ik doen?
Het is nacht geworden. Mijn ogen branden, maar slapen kan ik niet. Zal ik even naar hem toe gaan? Op de rand van mijn bed tast ik naar mijn slippers. Ik slof een eindje de gang in. Er is nog licht aan in het kantoor, heeft hij weer bezoek? Ik kan niet zomaar binnenlopen, dat hoort niet. Aan de deur luisteren? Ach, Liem is geen kind meer. Ik schuifel naar mijn kamer terug.
Heb ik toch even geslapen? De morgenschemering glijdt door het huis, spreidt zachte schaduw over mijn bed. De eerste vogelgeluiden, de tokeh is stil, de warmte kruipt het huis in. Nu ga ik naar hem toe.
‘Kom, wakker worden Liem. Kom, rechtop zitten.’ Hij ligt voorover op zijn bureau. Ik probeer hem omhoog te trekken in zijn stoel. Wat is hij zwaar zeg! Beide handen schuif ik onder zijn borst, misschien gaat dat beter. Het voelt zo warm en kleverig… Ik val tegen het bureau. Vlak voor mijn voeten ligt dof en donker de briefopener, verkleurd door geronnen bloed. En alles is weg, de schaal met antieke munten, de bronzen Boeddha in de nis, alles. De wand van het schilderij leeg, gekreukeld ligt het linnen in de hoek, opengereten.
Ik gil: ‘Maria, Maria, waar ben je? Maria kom nou.’
Er komt niemand.