Gesignaleerd
Dat het geschreven woord magische kracht bezit is na Rimbaud en Achterberg geen geheim meer, maar ik dacht altijd dat dit tovermiddel was voorbehouden aan de dichterlijk bevlogenen. Dat een kritikus iets vermag met weliswaar geschreven, maar nog ongepubliceerd woord, meende ik te mogen begrijpen toen ik op 29 januari een uitnodiging van het bestuur van het Amsterdams Fonds voor de Kunst kreeg om met Jaap Harten en J.W. Holsbergen deel uit te maken van de adviescommissie voor de Multatuliprijs 1977. Op 15 december had ik al schriftelijk naar die functie gedongen, maar mijn sollicitatie werd pas in Tirade 221, dat begin februari verscheen, openbaar gemaakt. Ik had de heren van het voornoemde fonds geen afschrift gezonden.
In de tussenliggende periode namen slechts vier personen nota van mijn schrijven, waaronder mijn twee mederedacteuren van Tirade. Aangezien ik bij geen van de vier een relatie met de prijsgevende instantie veronderstel, moeten er bovennatuurlijke krachten in het spel zijn. Ik vlei me althans met de illusie dat men mij niet de jury wilde binnenhalen uit pure willekeur. (‘Is er voor die derde plaats nog een jong, opkomend recensent beschikbaar, zo iemand als Reinjan Mulder vorig jaar?’) Ik veronderstel ook niet dat men mij heeft gekozen om mijn recente schimpscheuten op het hedendaagse Nederlandse proza. Ik houd het op magie.
Toverij of niet, het leek me zinvol Harten en Holsbergen op de hoogte te stellen van mijn aan hen nog onbekende a priori dat ik geen enkele in 1976 verschenen roman of verhalenbundel voor bekroning in aanmerking vond komen, en hun de vraag voor te leggen of ik als medelid van de commissie voor hen aanvaardbaar was, ervan overtuigd dat verschil van mening niet onoverkomelijk is, maar dat bereidheid tot samenwerking en accepteren van elkaars oordelen en vooroordelen minimumvoorwaarden zijn. Op 1 februari kreeg ik van Holsbergen een kortaf briefje waarin hij meedeelde mijn standpunt ‘behoorlijk lullig’ te vinden, hoewel verdedigbaar, maar niet zodanig dat ik in de jury zou kunnen zitten. Wie dacht ik wel dat ik was om zulke hemelhoge maatstaven aan te leggen? Ja, wie ben ik. Wie is Holsbergen? Iemand die wel eens een roman heeft geschreven, en die goed genoeg vond om te publiceren. Dat heb ik inderdaad niet.
Holsbergen bedoelt natuurlijk: wie bent u, die nog nooit iets creatiefs, een roman, een gedicht, een verhaal, publiceerde, om tegen ons kunstenaars aan te blaffen?
Jaap Harten zweeg tot nu toe als het graf.
Om duidelijk te zijn: ik ben er tegen dat niet uitreiken van jaarlijkse literaire prijzen mode wordt (wat het op 15 december j.l. 50% minder was dan nu), en het tweemaal niet toekennen van de Nijhoff-prijs is een schande; maar met een weigering van de Multatuliprijs 1977 zou aangegeven kunnen worden in wat voor malaise het Nederlandse proza verkeert. Hotz of Matsier bekronen, en daarmee debutanten die mooie beloftes nog waar moeten maken, lijkt me even zinloos als eenoog tot vorst over de blinden uitroepen. Geen hokus-pokus zonder gerechtigheid, en ik niet in een jury zonder hetzelfde recht als Harten en Holsbergen, nl. dat op (voor)oordeel.
*
In het boekenbijvoegsel van Vrij Nederland van 29 januari dat in het teken stond van ‘het nieuwe in de literatuur’ werden ook twee redacteuren van het nieuwe Raster, Bernlef en Vogelaar, geïnterviewd. De opmerkelijkste uitspraken komen ditmaal van Bernlef, die zijn intree in een voor hem nieuw milieu onderstreept met de felheid van een proseliet. Volgens hem hebben de activiteiten van de Vijftigers niet kunnen verhinderen ‘dat de zogenaamd geschoolde lezers teruggekeerd zijn naar een literatuurbeschouwing van voor de oorlog (Du Perron) (…) die aansluit bij de buitengewoon individualistische manier van ervaren, die in Nederland al ik weet niet hoe lang bon ton is. Binnen die individualistische literatuuropvatting is ontzettend weinig plaats voor pogingen literatuur te verbinden met allerlei andere maatschappelijke verschijnselen’.
Hier wordt weer het oude sprookje opgedist als zou Du Perron de burgerlijke, a-politieke individualist zijn, ‘de vrij zwevende intellectueel’. Laat Bernlef De smalle mens nog eens overlezen, of beter: beginnen te lezen, zodat hij kan zien dat individualisme en betrokkenheid bij maatschappelijke fenomenen elkaar allerminst uitsluiten. En laat hij daarbij dan ook bedenken dat er verschil bestaat tussen literatuur, hoe geëngageerd ook, en het stencilapparaat van de sociale academie. Wie het schrijven niet als een spelletje beschouwt, maar als iets dat te maken heeft met het meest wezenlijke van zichzelf, kan niet anders dan uiterst persoonlijk proberen te schrijven; en een schrijverscollectief is een contradictio in terminis.
Maar in hoeverre is deze bekeerling nog voor rede vatbaar, die in zijn fanatisme spreekt over ‘de niet uit te roeien individualistische stroming van Forum, Libertinage, Tirade, Hollands Maandblad en ga maar door’?
J.G.