Gesignaleerd
Minister van Doorn als tovernaarsleerjongen
Alle dogmatiek en ijverzuchtige codificatiedrift leidt tot onnatuurlijke scheefgroeierij.
Minister van Doorn wil de kunst in Nederland normaliseren, egaliseren en in een soort ruilverkavelingspakket stoppen. Hij hanteert daarbij meetlatten, sextanten en ander gereedschap. De orkesten moeten in een bestel. En hij maakt uit, welke orkesten in wat voor behoeften voorzien. Of geheel moeten verdwijnen. Hij reguleert, kanaliseert, dunt uit, hergroepeert en snoeit. En zo krijgen we van allerlei fraais op papier, een catalogus van een tuincentrum. Want de minister is geen echte tuinman, maar een manager van een tuincentrum, dat de mensen gekleurde prentjes en catalogus-wijsheid verkoopt. Misschien woont hij wel in een ordelijk huis, met een tuin met gazons en borders. Fraai volgens de tuin-catalogus, maar ecologische onzin en monocultuur. Als je in zo’n tuin gedurende een paar maanden de zakjes met spul van de tuincentra vergeet te strooien, wordt ‘t binnen het jaar een chaos, een verzuurde troep. Want er is niet de minste biologische samenhang in zo’n tuin.
Zo zal ‘t ook in de Nederlandse orkestrale tuin gaan, als zondags-tuinier van Doorn er zijn wijsneuzerij in mag botvieren. Want zeker is, dat hij geen plant zijn groeidrift gunt.
Het Rotterdams Philharmonisch Orkest bijv. mag niet zoals het wil. Hogere salarissen mogen niet, want dan zou het etiketje dat het orkest heeft opgeplakt gekregen niet meer kloppen. In een ordelijke tuin heeft elke plant zijn cederhouten labeltje. Je dient zó te snoeien, dat het labeltje altijd goed zichtbaar blijft. Wie met de labels spot, krijgt geen subsidie meer. Want Hendrik Jan de tuinman is minister van cultuur, die weet wat de mensen nodig hebben. La Culture, c’est moi. Een bedenkelijke variant op Lodewijk xiv. Maar deze Zonnekoning was hem verre de baas. Want hij heeft de zon van cultuur en kunst werkelijk laten stralen, al zijn ondeugden ten spijt. Ik geloof dat wij te weinig ondeugden in onze regering hebben.
Nu komt straks, als alle plannen doorgaan, alles keurig op een rijtje. De macht gespreid, de kunst gespreid, maar wel één man, die dat allemaal bedisselt!
In onze kunst-catalogus – ten gerieve van buitenlandse toeristen – staat het Concertgebuw-orkest vermeld als keurklas. En dat moet zo blijven. Deze Hogere Kweeksoort moet behouden blijven. Dat is allemaal goed en wel, maar we mogen nooit vergeten, dat wat het beste is, nooit gecanoniseerd kan worden. M.a.w., wat vandaag het beste is, behoeft dat morgen niet te zijn. De wiekslag van de muze valt niet te reguleren. Ook, en juist, in de kunst waait de geest, waar hij wil.
Men behoeft maar geluisterd te hebben naar de jongste concerten van het Rotterdams Philharmonisch orkest onder de wereldvermaarde dirigenten Eugene Ormandy en Kirill Kondrasjin om te beseffen, dat het verkeren kan. Ik durf te voorspellen dat het niet zo heel lang zal duren of de Rotterdamse Philharmonie zal ons eerste orkest zijn. Want als orkest zonder grote tradities en rijpende continuïteit spreidt het desondanks nu reeds een élan en rijpe pracht ten toon, die vele uitvoeringen van het Concertgebouw orkest naar de kroon steekt. Moeten wij dat verhinderen omwille van een idee-fixe?
Indien de minister nu eens kritisch ging luisteren, aangenomen dat hij luisteren kan en indien hij eens een jaartje ging hospiteren op onze concertpodia, om te ervaren, wat daar werkelijk leeft, gebeurt en te koop is, dan zou hem waarschijnlijk een heel andere wereld opengaan. Hij zou de macht van de muze ontmoeten. Deze macht kan nu eenmaal niet gesubstitueerd worden door de macht van een rekenmeester, die achter een bureau met dominosteentjes zit te manipuleren. Minister van Doorn is de typische a-muzische betweter, die geheel buiten de waard rekent. Hij heeft gemeend zich met verf te kunnen bemoeien. Welnu, dat is hem duur te staan gekomen. Want niet iedereen kan met verf omgaan. En zo kreeg hij de verfpot over zijn hoofd. Dat was niet zomaar een incident. Er steekt een diepere moraal achter. De moraal van de tovernaarsleerjongen, die aardig met formules en de daarin latente krachten kon jongleren, maar ook buiten de waard van het wezenlijke van die krachten en hun samenhang rekende. Laten wij hopen, dat onze minister ooit de zin van de ‘Zauberlehrling’ waarlijk heeft beseft. En dat hij dit besef alsnog vermag te integreren in zijn moeilijkste aller ministeriële posten.
De Rotterdamse Philharmonie moet hem daarbij helpen. Zij moet een fameuze opname maken van Dukas’ l’Apprenti Sorcier. En deze aan minister van Doorn sturen.
Professor van der Leeuw, ooit een lichtend voorbeeld als minister van cultuur, heeft geschreven, dat, wil je voor een minister iets duidelijk maken, je geen re-
quest bij hem moet indienen, maar dat je je verzoek bij hem moet voordansen. Dat is de meest adequate vorm, waarin je met een minister van cultuur kunt communiceren.
Indien nu de symboliek van de hierboven gesuggereerde geste onze minister zou ontgaan, zodat hij niet overtuigd kon worden, dan zou duidelijk zijn, dat hij de competentie voor zijn funktie mist. Hetgeen velen al met stelligheid verkondigen. Maar wij willen hem nog een kans geven. Dat is óók de vuistregel van het weidelijk jagen.
G. Vor der Hake
14 maart 1977
Osip Mandelsjtam en de Nijhoff-prijs
‘De kwaliteit der vertalingen in een bepaald land is een zuivere graadmeter voor het culturele niveau in dat land.’
Osip Mandelsjtam
In het jaar 1929 vond de Russische dichter Osip Mandelsjtam dat het met het peil der literaire vertalingen in zijn land – toen reeds niet meer Rusland, maar de ussr – te bar werd; hij greep naar zijn pen en schreef een verbitterd artikel over de situatie, zowel die van de sovjetrussische vertalers als die van de staatsboekindustrie die met de Russische literaire vertalingen leurde, een artikel dat op een aantal wezenlijke punten zijn geldigheid niet heeft verloren en dat ik bij gelegenheid wel eens in zijn geheel wil publiceren: het is de moeite waard. Maar hier en nu – een enkele greep eruit:
‘Weet het publiek, hoeveel de uitgeverijen aan de vertalers betalen? Weet het publiek, uit wat voor kringen de vertalers worden gerecruteerd? Weet het, in welk een situatie de handvol meesters en specialisten is terechtgekomen, die zich aan dit erbarmelijke front heeft weten te handhaven?
De uitgeverij honoreert onze vertalers met een bedrag van dertig tot zestig roebel per vel (16 blz.) van veertigduizend lettertekens [ter vergelijking: origineel proza werd met 150 tot 500 roebel per vel beloond. C.T.] En de manier, waarop zij dit honorarium uitbetalen! Met een waarlijk sadistische termijnregeling! De helft bij inlevering van de kopij, de andere helft bij de verschijning van het boek. Tussen die twee termijnen kunnen maanden en maanden verlopen.
De vertaalwerkzaamheid zelf beschouwen zij als het uitstrooien van graankorrels uit de ene zak in de andere. Om ervoor te waken dat de vertaler niets weg-
laat of bij dat uitstrooien geen korreltje wegpikt, wordt de tekst volgens de controle-methode van grutters afgerekend op basis van de Russische tekst en niet op die van het origineel. En als gevolg van die benepen motivering zien wij nu al jaren lang, hoe vertaalde boeken uitdijen en aan waterzucht gaan lijden. De vertalers blazen de omvang zoveel mogelijk op om hoe dan ook aan hun trekken te kunnen komen.
Het literaire vertalen is een zeer moeilijke en verantwoordelijke vorm van literaire arbeid. In wezen komt het neer op de creatie van een zelfstandige woordstructuur uit vreemd materiaal. Het overbrengen van dit materiaal in het Russische taaleigen vereist enorme inspanning, aandacht en wilskracht, een grote vindingrijkheid, geestelijke onbevangenheid, taalgevoel, een rijke woordenschat, het vermogen zich in het ritme in te leven, de zinsbouw te handhaven, de tekst te herscheppen – en dit alles onder de strengste zelfdiscipline. Zo niet, dan ontstaat er iets pedants uit eigen koker. De daad van het vertalen zelf is een uitputtende, nerveuze spanningsontlading. Een bezigheid die de hersens meer vermoeit en uitdroogt dan menig andere creatieve werkzaamheid. Een goede vertaler is, tenzij men zorgvuldig met hem omspringt, gauw versleten. Hier doet zich de behoefte voor aan een arbeids-prophylaxe. De beroepsziekten van vertalers moeten worden bestudeerd en voorkomen worden; men moet ervoor zorgen dat vertalers goed verzekerd zijn en de gelegenheid krijgen om op geregelde tijden rust te nemen…’
Er is in Rusland (de ussr) sindsdien wel het een en ander verbeterd. Zowel op het materiële terrein van de beloning als op het punt van de literaire kwaliteit. Men kan zelfs vaststellen dat de vertaalkunde nergens ter wereld zo intensief wordt beoefend als in Rusland: door middel van theoretische beschouwingen, vertaaltechnische tekstanalysen, het opkweken van een competente vertaalcritiek.
Ook bij ons in Nederland is er sinds de jaren van vóór de oorlog veel verbeterd. In materiëel opzicht wordt de vertaler nu in staat gesteld zich des ochtends zelf te bedruipen en zich ‘s middags door de gemeenschap (crm, de belastingbetaler) te laten onderhouden. En – als hij geluk heeft – door kapitaalvorming uit een gewonnen literaire onderscheiding.
Want op het punt van de kwaliteit hebben wij nu immers het instituut van de jaarlijks terugkerende ‘Nijhoff-prijs’. Nou ja, ‘kapitaalvorming’ dat was wat overdreven: het is geen prijs, maar een prijsje, een flinke fooi voor bewezen goede diensten. En ‘jaarlijks terugkerend’, nou ja…
De moeilijkheid bij het instellen van prijzen is, dat zij op een gegeven ogenblik aan iemand moeten worden uitgereikt (iedereen wil wel een prijs hebben, maar dat gaat niet). Wat doet men? Men stelt een jury in, een gezelschap van com-
petente of competent-geachte lieden en die zullen de uitverkorene dan aanwijzen. Jurylid te zijn van de instelling ‘Nijhoff-prijs’ is geen sinecure – het is iets verschrikkelijks. Het jurylid moet per jaar niet alleen tientallen boeken lezen (die hij helemaal niet lezen wil); hij moet die boeken bovendien op een bijzondere manier lezen: links het origineel, rechts de vertaling en dan urenlang met zijn ogen van links naar rechts zwaaien op zoek naar… naar vertaalblunders? Nee, op zoek naar de ‘uitzonderlijke verdiensten en bekwaamheden’ die het mogelijk maken in november een juryrapportje voor te lezen, een paar duizend guldentjes te overhandigen en een feestje te vieren. Het jurylid wordt dus geacht op zijn minst twee talen te beheersen, verstand van de wereldliteratuur te hebben, over enorm veel vrije tijd en geduld te beschikken en een koel, onpartijdig oordeel te kunnen vellen en formuleren. Hij wordt bovendien geacht te weten, wat literair vertalen inhoudt: hij moet zich als een havik kunnen werpen op slinks binnengeslopen gallicismen, germanismen, anglicismen, Russicismen, Chinecismen, etc. en tenslotte moet hij er nog van op de hoogte zijn, wat een door hem aanbevolen candidaat of candidate in zijn of haar leven al eerder heeft gepresteerd. Men veronderstelt dus dat zo’n jury uitermate zorgvuldig te werk gaat. Een voorbeeld: toen ik in 1963 de Nijhoff-prijs ontving, kreeg ik die o.m. voor ‘mijn vertalingen van Toergenjev’ (zo vermeldt het jury-rapport), hoewel ik nooit één roman of novelle van Toergenjev heb vertaald. Zo zorgvuldig werkt de jury dus. Maar ja, er zat destijds geen Rusland-specialist in. En men moet wel eens een prijs uitreiken aan een vertaler uit een literatuurgebied dat niemand van de juryleden kent. Dan raadpleegt men (per telefoon) ‘deskundigen’, dat is, zoals iedereen weet, een categorie mensen die het vaker ‘laten afweten’ dan ‘het weten’. Maar dat merkt niemand.
Nederland is een klein landje en heeft dus kleine prijsjes. Maar soms komt zo’n ‘Nijhoff-prijs’-jury tot haar schrik tot de ontdekking dat er ondanks de honderden bestudeerde vertalingen niemand te vinden is die in aanmerking komt: de ene kandidaat (of kandidate) heeft in zijn (of haar) vertaling (op blz. 67) een komma vergeten die er in het origineel wel stond (op blz. 59), een ander heeft twee bladzijden overgeslagen, een derde er twee bladzijden bijgemaakt. Dus geen prijs. Jammer, zucht het publiek (plus de aspirant-feestvierders). Jammer, zuchten in koor de uitgevers van vertaalde romans. Jammer, jammeren de jammerlijke vertalers van dat jaar, waarin de Nijhoff-beurs gesloten werd gehouden. ‘Het volgend jaar beter,’ sust de pers. – Goed, de tijd gaat verder, spoedig is het weer zo ver… En de krantekoppen vermelden dat er wederom geen Nijhoff-prijs zal worden uitgereikt, vermits de jury… enz. enz.
Nu worden de vertalers, de uitgevers, de critici, het publiek, werkelijk nerveus. Ieder weldenkend mens in Nederland herinnert zich ogenblikkelijk de uitspraak van de Russische dichter Osip Mandelsjtam, die boven dit stuk staat: ‘de kwa-
liteit der vertalingen in een bepaald land is een zuivere graadmeter voor het culturele niveau in dat land.’ – ‘Wat!’ roept men uit: ‘Is Nederland niet ook een bepaald land? En geen prijs (voor de tweede maal)? Dus geen kwaliteit? Dus geen cultureel niveau? En dat – in Nederland?!’
De juryleden van de Nijhoff-prijs (ik zei het reeds: een verschrikkelijke baan) worden ogenblikkelijk overstroomd met brieven en telegrammen van mensen die met candidaten voor de Nijhoff-prijs komen aandragen (‘mijn tante vertaalt toch zo prachtig!’).
En er kwam een rel van je welste (dat wil zeggen: het Nederlandse substituut voor revolutie: zodra wij iets autoritairs ruiken komen wij in het geweer). De almachtige jury van de prijs was in de verdediging gedrongen, maar tegelijk in de onmogelijke positie gebracht dat zij zich niet verdedigen kon: de bevindingen van de jury ten aanzien van candidaten zijn immers vertrouwelijk en geheim.
Zoals het bij dergelijke gebeurtenissen altijd gaat, kwamen er spoorslags nijvere lieden in beweging die protestbrieven opstelden en naar adhaesiebetuigingen gingen hengelen. Ook ik heb op een telefonisch doorgegeven ‘protest’-brief mijn ja gezegd: achteraf met spijt, niet vanwege mijn ‘ja’, maar omdat ieder zinnig mens zich aan het gulden principe moet houden alleen dát te tekenen wat hij zelf heeft geschreven en zijn handtekening nooit moet plaatsen onder andermans kwaadheid.
Waarom heb ik mijn adhaesie met het ‘protest’ betuigd? Nee, niet omdat ik ook een tante heb die zo prachtig vertaalt – dat was het niet: het ging alleen hierom dat ik het twee jaar achter elkaar niet uitreiken van de Nijhoff-prijs als een domheid beschouw, als een tactische fout.
Nederland is een klein landje en heeft dus kleine prijsjes. Het toekennen en uitreiken daarvan is een jaarlijks terugkerend amusant gezelschapspel (een Quizwinnaar bij de avro gaat soms met meer naar huis): het vestigt jaarlijks even de aandacht op een stel waanzinnige ploeteraars die zich met de geheime kunst van het vertalen bezighouden, niet om geld te verdienen, maar – uit mensenliefde. De goede, rasechte literaire vertaler is immers hij of zij die in een vreemde taal iets moois heeft ontdekt en de onweerstaanbare behoefte voelt het Nederlandse volk daarvan te laten meegenieten. Als hij – of zij – daarvoor dan wel eens een prijsje krijgt is het meegenomen. De tactische fout van de jury is deze, dat zij maatstaven aanlegt die ten enenmale niet overeenstemmen met het volume van de prijs. Men kan dit aldus verduidelijken: stel, dat er een prijs bestond van, zeggen we, een 25.000-30.000 gulden vrij van belasting – dan kon de winnaar ervan een jaarlang aan een project gaan werken: hij had iets verdiend (en geen fooi gekregen!). En zie, in dát geval kan men eisen stellen, dan kan een competent-geachte jury hoge maatstaven aanleggen en, als werkelijk niemand aan
die eisen voldoet, weigeren de prijs uit te reiken: dan is de vaststelling dat het nederlandse vertaalteam uit een stel sukkels bestaat overtuigend en moet men die uitspraak met gebogen hoofd aanvaarden. Maar nu en hier, in onze Nederlandse omstandigheden, bij de afwezigheid van zo’n prijs, van een werkelijke, materiëel hoge onderscheiding en bekroning met goud, dient de jury (deze of welke jury ook) zich aan de bescheidenheid van het prijsje aan te passen en zich te realiseren dat de Nijhoff-prijs gegeven moet worden aan ‘de beste vertaling van een bepaald jaar’ om het even of die een zes plus of een negen waard is.
Nederland is een klein landje, enz. en wij zijn er altijd op uit het beste produkt te krijgen voor het minste geld. Hoge maatstaven voor een klein chequeje. En daar komt nog bij: jury’s en dergelijke colleges worden opgericht om een bepaalde schijn op te houden, in dit geval van het ‘culturele niveau’. Eerst wanneer wij dit niveau helemaal kwijt zijn, hebben wij geen jury’s meer nodig, en geen prijzen, en geen protesten tegen het falen van welmenende juryleden die zo vlijtig gelezen en geschift hebben, maar die in hun werk veel te calvinistisch-ernstig waren.
Alleen, zo ver is het nog niet, vandaar dat een protest op zijn plaats is: het was tactisch verkeerd dit zuinige volkje zijn jaarlijkse demonstratie (op cultureel niveau) van literaire scheutigheid te onthouden.
En voor de rest… vertalers tegen de risico’s van hun vak verzekeren (tegen het mislopen van voorgespiegelde prijzen bijvoorbeeld), zoals de goede dichter Osip Mandelsjtam voorstek? De vertaler een geregelde rustperiode garanderen? Zorgvuldig met de vertaler omspringen, zodat hij niet te spoedig verslijt? Kom nou! Dat is uitheems – dat is ons te Russisch! Dat ruikt naar communisme! Wij Nederlanders vechten liever voor fooitjes en, als die ons ontlopen, dan gaan wij wijdlopig kibbelen.
Charles B. Timmer
De ware Tsjechow
Iedere keer, wanneer er een toneelstuk van Tsjechow (of van een andere buitenlandse toneelschrijver) op de planken verschijnt, ontstaat er onverbiddelijk een nieuwe vertaling. Dat gebeurt zelfs, wanneer men een bestaande, gedrukte Nederlandse vertaling gebruikt. Dikwijls gaat het bij de opvoering zo ver, dat de vertaler zijn eigen tekst niet meer herkennen kan. Vooral wijlen Paul Huf was sterk in het improviseren: iedere avond weer een variatie om de verveling te verdrijven of, omdat hij zijn rol niet zo goed beheerste. Maar deze improvisaties, hoe ingenieus of grof ook, zijn niet te boek gesteld – zij bestonden
slechts als één-avond-vliegen.
Bij het Publiekstheater is men onder leiding van Ton Lutz serieuzer te werk gegaan: men schrapt of verandert clausen niet meer naar eigen inzicht, smaak of willekeur, wanneer regisseur of speler het met een bestaande tekst niet eens zijn. Nee, het Publiekstheater pakt de zaak anders aan, de ambitie is groter, de ambitie is zo groot dat men een nieuwe vertaling gaat produceren, waarin de regisseur dan eindelijk ‘de ware Tsjechow’ ontmoet. De ambitie is zelfs zo groot dat men deze nieuwe vertaling laat drukken en als boek in de handel brengt. Zodra dit is gebeurd, krijgt de criticus materiaal in handen dat hij aan reeds bestaande ver talingen in boekvorm kan toetsen.
In een voorwoord ‘De vertaling’ bij het boekje Anton Tsjechow, De kersentuin (Uitgave Toneelserie Publiekstheater, Amsterdam 1976) doet Ton Lutz uit de doeken, hoe men te werk is gegaan. De nieuwe vertaling, vermeldt Ton Lutz, is tot stand gebracht door een team van twee personen: Ton Lutz zelf en Chiem van Houweninge. De inbreng van Ton Lutz is zijn ‘intuïtie’, die van Chiem diens kennis van het Russisch. Maar eigenlijk is er geen team van twee bezig geweest, maar een hele troep. Ton Lutz heeft er namelijk Engelse en Duitse vertalingen bij betrokken (nee, geen Nederlandse, die niet), toen heeft hij zijn intuïtie alsmede zijn Russisch-kenner aan het werk gezet en ziedaar het resultaat: ‘een toneeltekst, spreektaal, volstrekt trouw aan het origineel, niet meer, niet minder en niet mooier dan er staat, volgzaam tot en met de dramatisch zeer belangrijke interpuncties toe.’ Zo staat het in het boekje (p. geel-6), maar het leest als het jury-rapport van de Nijhoff-prijs… wie weet, Ton en Chiem – het volgende jaar misschien? Het komt zelden voor dat vertalers zo tevreden over hun eigen prestatie zijn en die tevredenheid nog laten drukken ook.
Na deze inleiding wordt het toch wel boeiend de vertaling van Ton en Chiem eens met de Russische Tsjechow te vergelijken. Het citaat van Ton Lutz is zelfs een uitdaging: ‘volstrekt trouw aan het origineel…’ voorwaar geen kleinigheid! Wij beginnen dus – het doek gaat op: eerste bedrijf. En reeds op de vijfde regel van de toneelaanwijzing krijgen we een schokje: een kamer… ochtendschemering… de luiken voor de ramen zijn gesloten… Doenjasja en Lopachin komen binnen, Doenjasja met een blaker. Het eerste wat zij doet (tweede tekstregel) is de kaars uitblazen met de opmerking: ‘Het is al licht.’ Maar de luiken zijn voor de ramen, dus de rest van het hele eerste bedrijf vindt in het stikdonker plaats. Leuk voor de toeschouwer. Regelrecht bovennatuurlijk wordt het even later in dit bedrijf, dan zegt Warja: ‘Kijk toch eens mamaatje, wat een schitterende bomen!’ En Gajew beaamt dit: ‘De tuin is helemaal wit…’ Dat alles zien zij dwars door de gesloten luiken, immers, er is nergens een toneelaanwijzing geweest dat iemand ze heeft geopend. Wat er bij Tsjechow op de vijfde regel van de toneelbe-
schrijving staat is gewoon: ‘De ramen in de kamer zijn dicht.’ Iedere eerstejaars student Russisch kan dit na een paar maanden van zijn studie vertalen.
Maar goed, wij gaan verder, alleen – ver komen wij niet. De eerste claus van het stuk wordt gesproken door de koopman Lopachin; hij staat om twee uur ‘s ochtends in de kamer ‘die nog kinderkamer wordt genoemd’ en zegt: ‘Daar is de trein.’ De lezer-toehoorder-toeschouwer krijgt zijn tweede schok: loopt de trein dan langs de kinderkamer? Of er dwarsdoor? ‘Daar is de trein’, dat zeg je immers als je op het perron staat. Uit een andere claus van Lopachin, in het vierde bedrijf, blijkt echter dat het station op een half uur rijden van het landhuis ligt. Bij Tsjechow (de Russische) staat: ‘De trein is binnen’, of: ‘De trein is aangekomen’, of in het licht van de situatie: ‘De trein moet er nu zijn.’ Enfin, Ton (die tegelijk regisseur van het stuk is) moet het maar uitzoeken: het is immers toch stikdonker.
Maar Chiem: – kent hij zijn Russisch goed? Gezien de door hem geraadpleegde Engelse en Duitse vertalingen zou ik zeggen van wel. Al doet ‘t wat vreemd aan, wanneer – weer helemaal aan het begin van het eerste bedrijf – Lopachin tegen het kamermeisje Doenjasja zegt: ‘En breng me een glas kwas!’ en zij antwoordt: ‘Ik hoor ‘t wel.’ Zoiets zegt men, wanneer de ander met stemverheffing heeft gesproken: ‘Ik hoor ‘t wel’, met andere woorden, ‘ik ben niet doof.’ En het klinkt wat brutaal ook. Lopachin moet dus schreeuwend om zijn kwas gevraagd hebben en Doenjasja moet nogal vrijpostig antwoorden. Bij de Russische Tsjechow staat voor Doenjasja’s repliek op Lopachins verzoek het ene woord: ‘Sloesjajoe’, – het stereotiepe antwoord van een mindere op het verzoek van een meerdere en het betekent gewoon: ‘Goed’, of: ‘Jawel, mijnheer!’ of zoiets. Ook hier komt Ton (de regisseur, niet de vertaler) dus voor een moeilijkheid te staan: door een foute vertaling van Ton moet Ton een schreeuwend commanderende Lopachin creëren en een brutaal antwoordende Doenjasja.
Ton en Chiem hebben het op sommige personages niet erg begrepen. Op blz. 5 laten zij de arme student Petja die het toch al moeilijk heeft (hij is de ‘eeuwige student’) in het ‘washok’ slapen (waarin hij zich huiselijk heeft ingericht, vermeldt Tsjechow er nog met zoveel woorden bij). In het Russisch staat het woord ‘banja’, d.i. badhuis en dat is op een landgoed ook inderdaad een huis: één van de bijgebouwen, en het is er vaak lang niet ongezellig, dat kan ik de vertalers verzekeren.
Op blz. 7 van de vertaling blijkt er plotseling iets met de tijd niet in de haak te zijn. Vlak in het begin van het eerste bedrijf was het bij tweeën (‘s nachts). Ondertussen zijn de reizigers gearriveerd, zij hebben de thuisblijvers omhelsd, een paar tranen vergoten, een beetje gebabbeld – dit alles neemt hooguit een kwartier in beslag; dan opeens vraagt Anja: ‘Hoe laat is het nu?’ en Warja antwoordt (p. 7): ‘over drieën.’ De toeschouwer in de zaal denkt natuurlijk meteen
(áls hij denkt) dat die Russen er een vreemde tijdrekening op na moeten houden: hij zit pas, begint zich net voor het stuk te interesseren en – er is al meer dan een Russisch uur voorbij! Bij Tsjechow lezen wij in deze passage: ‘Dolzjno, tretij’, dat is: ‘het zal na tweeën zijn’ (Warja weet het niet precies).
Russen doen trouwens altijd raar – daar zorgen de vertalers wel voor! Kort na de vorige scène komt de jonge lakei Jasja binnen (een ‘vlegel’); hij ziet het kamermeisje Doenjasja, omhelst haar opeens en roept daarbij uit: ‘Hm, augurkie!’ De lezer-toehoorder-toeschouwer staat of zit ietwat beteuterd. Bij Tsjechow staat inderdaad het woord ‘ogoertsjik!’ (augurkje), maar de vertaler dient te weten dat dit een gewone, ietwat grove Russische uitdrukking is voor het gewone, ietwat grove Nederlands: ‘lekker dier’ of ‘lekkere meid!’ of zo iets. In Nederland wordt de augurk niet zoals in Rusland direkt geassociëerd met een bijzondere tractatie. Ik zou wel eens willen horen, hoe dit ‘Augurkie’ over de voetlichten in de stalles terechtkomt! Maar goed, de toeschouwer daar denkt (áls hij denkt): ‘Leuk, weer zo iets echt Russisch!’
Kort daarna komt er weer een verrassing. Warja (het ‘nonnetje’ in het gezelschap) daagt de heren bijna tot een duel uit: ‘Nou heren?’ zegt zij, ‘Drie uur! U moet weten, hoe ver u gaan kan!’ – Dit is niet mis… de spanning stijgt in de zaal… Bij Tsjechow geeft de arme, brave Warja de onschuldige wenk: ‘Pora i tsjestj znatj’. Dat betekent zoveel als: ‘Het wordt tijd, heren’ (nl. om de zitting op te heffen en naar bed te gaan). Er is geen sprake geweest van scabreuze moppen uit de mond der heren, waarop Warja met een ‘U moet weten, hoe ver u gaan kan!’ had kunnen reageren.
Op blz. 19 – ja, nog steeds in het eerste bedrijf – wordt de lakei Jasja (de ‘vlegel’) plotseling godvruchtig. Als men hem vertelt dat in de keuken zijn moeder op hem zit te wachten (hij heeft haar in zes jaar niet gezien) zegt hij: ‘God zij met haar.’ Dit werpt inderdaad een nieuw licht op de onhebbelijke lakei: hij heeft dus toch een menselijk hart… Maar er staat – bij de Russische Tsjechow: ‘Bog s nej sovsem!’ En vooral dat laatste woord geeft als vertaling in de mond: ‘Ze kan me opduvelen.’ Terecht reageert Warja (het ‘nonnetje’) hierop dan ook met de uitroep: ‘Ach, onbeschaamde vlerk!’ Op een ‘God zij met haar’ zou zij geantwoord hebben: ‘O broeder in het Geloof!’ of iets van dien aard.
Wie is Gajew? Gajew is de broer van de landgoedbezitster Ljoebow Andrejewna en een verwoed biljartspeler. Op blz. 21 van deze nieuwe, definitieve vertaling van De kersentuin stelt hij zich aan de lezer-toehoorder-toeschouwer voor, hij zegt: ‘ik ben nog een man van vóór de oorlog.’ De lezer enz. denkt: welke oorlog? de Trojaanse, Napoleontische, de Krimoorlog? De iste of 2de wereldoorlog? – Maar er staat: ‘Ik ben een man uit de jaren tachtig.’ Waarom is dit veranderd, als men beweert een vertaling te brengen ‘volstrekt trouw aan het origineel, niet meer en niet minder’?!
Goed wij hebben één bedrijf gezien en – het gaat ons (althans de lezer) al knap vervelen. Maar even geduld: nog een enkele opmerking in het tweede bedrijf, iets, op grond waarvan de vertaler Ton Lutz en de regisseur Ton Lutz ogenblikkelijk een scheiding van tafel en bed zouden moeten aanvragen.
Het is dus – tweede bedrijf Op een bank in de tuin zit een gezelschap bestaande uit de mindere goden: de rare Duitse gouvernante Charlotta, de lakei Jasja, het kamermeisje Doenjasja en naast hen staat de kantoorbediende Jepichodow die, zoals bij Tsjechow gebruikelijk is, gitaar speelt. Deze Jepichodow krijgt, misschien door zijn gitaarspel, plotseling een aanval van hypochondrie, steekt een betoog af met woorden als ‘ik begrijp absoluut niet wat ik eigenlijk wil: leven of mij een kogel voor mijn kop schieten – maar desalniettemin heb ik altijd een revolver bij me. Alsjeblieft… (Laat revolver zien).’
In de vertaling van Ton en Chiem volgt daarop de repliek van de rare Charlotta: ‘Dat doet de deur dicht. Nou ga ik weg!’
Maar hoe was de werkelijke situatie? Charlotta zat op de bank de riem van haar jachtgeweer bij te stellen om het geweer gemakkelijker te kunnen dragen. Haar antwoord op de uitbarsting van Jepichodow luidt: ‘Zo, ik ben klaar. Nu ga ik verder.’ Hier komt Ton de regisseur in een onverzoenlijk conflict met Ton de vertaler. Immers, de regisseur wil (en moet) de bekende Tsjechowiaanse kunstgreep volgen dat de personen heel vaak op elkaars uitspraken helemaal niet reageren, dat zij elk in een eigen wereldje leven, dat zodoende dat merkwaardige element van vervreemding wordt opgeroepen. Maar de vertaler Ton Lutz stelt vast dat Charlotta met een gevoel van ergernis direkt op de jeremiade van Jepichodow reageert, derhalve in de geijkte realistische verteltrant. Maar bij Tsjechow zegt Jepichodow: ‘Ik schiet me een kogel voor mijn kop’ en Charlotta reageert met: ‘Zo, ik ben klaar, ik ga verder.’ Ja Ton, dit is de ‘ware’ Tsjechow. Heren van de Nijhoffprijs-jury – ik ben buiten adem. Wij zijn pas in het tweede bedrijf (van de vier!) en u staat reeds te trappelen van ongeduld om de Nijhoffprijs aan Ton en Chiem uit te reiken. Maar wacht even: nog één verrassende ontwikkeling wil ik melden die de ontdekkers van Tsjechow ons in hun vertaling hebben toevertrouwd: in het tweede bedrijf van De kersentuin hebben zij de stokoude huisknecht Firs (87 jaar) in de adelstand verheven. U gelooft het niet? Maar hij vertelt het zelf in zijn claus op blz. 31: ‘En toen wij lijfeigenen vrij werden, was ik net opperkamerheer geworden…’ Onder de indruk hiervan kijken wij bij Van Dale, wat een ‘opperkamerheer’ voorstelt en wij vinden: ‘Voorname waardigheid aan het hof.’ Helaas moeten wij de lezer teleurstellen: onze oude Firs vertelt (volgens de Russische Tsjechow) dat hij ‘hofmeester’ was geworden, d.w.z. – wederom volgens Van Dale – ‘voornaamste huisbediende bij een groot heer…’ Een groot heer, hm, nou ja, bij Gajew, de biljarter, wiens ‘hof zich beperkte tot een failliete kersentuin…
De gewetensvolle criticus wijdt tegen het slot van zijn beschouwing altijd nog enkele woorden aan het Nederlands, aan de kwaliteit ervan, aan de vraag, of het Nederlands is of een Papoeaas dialect Dus hierover nog enkele opmerkingen. Reeds op blz. 2 van de vertaling struikelt de Nederlandse lezer – niet de Papoeaase – over zinsconstructies als: ‘Zit ik te lezen’ en ‘Zat ik te lezen…’ en ‘viel ik in slaap’ (zonder vraagteken!), de typische inversie, zo irriterend in teksten van Time Magazine. Verder: op blz. 18 zegt de landeigenaar tegen Jasja: ‘Je ruikt naar kippenstront’ (bij Tsjechow: ‘je ruikt naar kippen’ – of: naar het kippenhok). Ton Lutz heeft in zijn inleiding beloofd dat zijn vertaling ‘niet mooier dan er staat’ zal zijn – lelijker mag dus wel! Verder: op blz. 24 wordt een liedje gezongen, let wel: gezongen. Bij Ton en Chiem luidt dit liedje:
Beste lezers, toehoorders, toeschouwers – zing dit eens! Men moet het muzikale gehoor van een varken hebben. En dat met muziekbegeleiding van, zoals de rolverdeling van De kersentuin op p. 3-geel vermeldt: ‘Het Resistentie orkest’ (daar heb je ze weer: de dissidenten, om de ‘ware’ Tsjechow te onthullen, natuurlijk!) Bij Tsjechow is deze romance uiteraard ritmisch en rijmt, dus iets als:
Je moet de kantoorklerk Jepichodow toch in de gelegenheid stellen op de maat zijn accoorden uit de gitaar te halen: hij is immers geen lid van het Resistentie orkest… A propos, Jasja, de lakei, ‘zingt niet mee’, zoals de vertalers vermelden, hij zingt de tweede stem, zoals dit bij Russen gebruikelijk is, dus opnieuw een opgave van de regisseur voor deze passage. Het ‘O vuur van de liefde’ dat vertalers Jasja laten zingen is in de Russische Tsjechow niet terug te vinden.
Tenslotte op blz. 30 nog een vers, althans een ritmische en rijmende spreuk die een zekere bekendheid heeft gekregen: ‘Een Duitser kan voor geld en zaken uit een Rus een Fransman maken’ Hoe brengen onze Ton en Chiem dit over het voetlicht? ‘Wat een mof met geld niet doen kan; hij maakt van een Rus een Fransman.’ De spreuk bestaat uit tweemaal vier trocheeën (met een voorslag), maar in de tweede helft van de Ton en Chiem vertaling klopt het niet: ‘hij
maakt’ vormt normaliter een jambische versvoet en geen trochee, tenzij men hij accentueert, wat zinloos is.
Op blz. 43 holt Pisjtsjik (nou ja, niet bepaald een ‘gentleman’) Charlotta achterna (nou ja, niet direkt een ‘lady’) met de woorden: ‘O, jij dondersteen!’ – Misschien kan het: ik weet niet precies wat een dondersteen is, maar in het Russisch staat het woord ‘zlodejka’, dat wil zeggen: kreng, ondeugd, rakker of zo iets. Op blz. 43 zegt de student Petja op Warja’s veronderstelling dat haar oom Gajew het landgoed heeft gekocht spottend’ ‘Ja’. Hoe kan een toneelspeler ooit spottend ‘ja’ zeggen? Dat kan hij wel bij ‘o ja’ of ‘o jawel’ of ‘jazeker’ enz.: maar nooit bij ‘ja’ – niet waar, regisseur Ton Luz? Op blz. 63 zegt Charlotta die in haar armen een bundeltje op en neer wiegt (als een baby): ‘Ik heb zo’n meelijden met je!’ Deugt niet, zeggen Ton en Chiem en ze maken ervan: ‘Je doet me zo’n verdriet.’ Op dezelfde bladzijde zegt Gajew, als de eeuwig platzakke Prisjtsjik hem geld te leen vraagt: ‘U komt zeker om geld, hè?… Maar ik kan niet blijven…’ Er staat: ‘oechozjoe ot grecha’ – letterlijk: ik ga van de zonde weg, of wereldlijk uitgedrukt: ‘mij niet gezien’, of ‘daar bezondig ik mij niet aan’, wat heel wat anders is dan ‘ik kan niet blijven’. Even later – in het vierde bedrijf – reageert de lakei Jasja (de ‘vlegel’) op een woord van Lopachin met de toneelaanwijzing van de auteur ‘(hij hoest)’. Nee, stellen de vertalers van de ‘ware’ Tsjechow vast – en zij schrijven neer: ‘Jasja laat een boer.’ – Tja… bij zulke ‘boeren’ van Ton en Chiem gaat de criticus zich toch afvragen: wat voor boerenbedrog is al dat hoogdravende gescherm met ‘volstrekte trouw aan het origineel, niet meer, niet minder…’?
En dan tenslotte – en ditmaal echt tenslotte: de voorstelling is immers over een paar minuten afgelopen – op blz. 67 laten Ton en Chiem de arme Gajew in diens laatste rhetorische toespraak zeggen: ‘Vrienden… nu we dit huis voor altijd verlaten, moet ik nu mijn mond houden, moet ik nalaten te spreken over een gevoel – vergeef mij – dat mijn hele wezen vervult…’
Daar snapt niemand iets van. Wat Tsjechow zijn Gajew laat zeggen, in het Russisch, of in een adequate weergave in een andere taal (ditmaal het Nederlands, zonder bijmenging van Engelse en Duitse vertalingen) is: ‘Mijn vrienden… kan ik, nu ik op het punt sta deze woning voorgoed te verlaten, er soms het zwijgen toe doen, kan ik nalaten om met een enkel afscheidswoord uitdrukking te geven aan die gevoelens, waar mijn hele wezen nu vol van is…’ Dat ‘vergeef mij’ in de Ton en Chiem versie bewijst hun gebrek aan kennis van het Russisch: er staat: ‘na prosjtsjanie’ – dat is: ten afscheid en niet ‘prosjtsjenie’, dat is: vergiffenis. Na dit al te uitvoerige betoog komen wij uiteraard tot een conclusie. Onze nieuwe ontdekkers die in hún Anton Tsjechow de ‘ware Jacob’ hebben gevonden en daar een boekje over publiceren, die hun vertaling aanprijzen met ‘niet minder en niet mooier dan er staat’, die eerdere vertalingen als ‘verouderd’ afwijzen, die op eigen houtje een tekst in elkaar draaien, een ratjetoe van Engels-Duits-
Russisch bronnenmateriaal om eventuele auteursrechten op bestaande vertalingen te omzeilen en zelf te ‘verdienen’, – deze Ton en Chiem, of Ot en Sien kunnen wat mij betreft met hun ‘ware’ Tsjechow hun gang gaan: het publiek slikt immers vrijwel alles…
‘Helderder dan ooit heb ik de grootheid van Tsjechow als toneelschrijver beseft,’ eindigt Ton Lutz zijn inleidend woord, diep onder de indruk van zijn vertaling.
‘Hij regissere in vrede,’ – is mijn antwoord.
Charles B. Timmer
7.3.1977