Gesignaleerd
Het blijft oppassen met die flikkers
De literatuurkritiek van de heer F. de Rover
In het weekblad Vrij Nederland van 14 maart j.l. publiceerde ik een ingezonden brief als reaktie op de ‘kritiek’ die een week of twee eerder in de boekenbijlage van dat blad over mijn verhalenbundel Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd was verschenen.
Deze brief luidde:
In de bespreking die de heer F. de Rover in de boekenbijlage (VN, 28 febr. 1981) wijdde aan mijn nieuwe boek: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd (Uitgeverij: De Bezige Bij, 144 p. f 22,50) is de overheersende teneur er een van kwaadaardigheid. Nu vormt de kwaadaardigheid van de mens in de meeste van mijn verhalen het centrale thema, dus in zoverre is er geen vuiltje aan de lucht. En een kritikus die zijn ware gezicht niet laat zien jokt.
Jammer echter is het dat de heer F. de Rover zich in zijn kritiek verslikt in een op zichzelf toch eenvoudig syllogisme.
Ik schrijf: ‘Koortsuitslag is het gevolg van een storing in ons zenuwstelsel en het zenuwstelsel is de centrale regelkamer van al ons handelen, zodat bij het optreden van koortsuitslag tevens een storing in ons handelen zou kunnen volgen.’
Hierop beticht de heer F. de Rover mij van een denkfout met het volgende kommentaar: ‘Als koortsuitslag het gevolg is van een storing in het onze handelingen regulerende zenuwstelsel, dan kan een storing in het zenuwstelsel nooit weer het gevolg zijn van koortsuitslag.’
Nee, natuurlijk niet.
Nu heb ik aan niets zo’n hekel als aan domheid. Kwaadaardigheid mevrouw, u weet wel waarom, maar stupiditeit is onvergeeflijk.
Ik schrijf, ‘Koortsuitslag is het gevolg van een storing in ons zenuwstelsel.’ Ik schrijf nergens dat een storing in ons zenuwstelsel een gevolg is van koortsuitslag. Dat is namelijk het tegenovergestelde.
Maar bijna een halve kolom besteedt de heer F. de Rover aan een denkfout die hijzelf maakt en niet ik.
Dat is toch zonde van de plaatsruimte!
Een halve kolom zo verprutst tewijl hij die anders had kunnen besteden aan nog meer literair-krities zo verhelderende ontboezemingen als: ‘Na consumptie van Wieners boek, dat qua samenstelling nog het meest aan het sprokkelen van oud hout doet denken, proef ik in mijn mond voornamelijk zaagsel.’
Maar dat de heer F. de Rover zaagsel in zijn mond proeft heeft met mijn boek niets van doen. Dat de heer F. de Rover zaagsel in zijn mond proeft komt doordat de heer F. de Rover een gaatje in zijn hoofd heeft waardoor zijn hersens in zijn mond zijn gelopen.
Ik was nogal geïrriteerd geraakt door vooral de arrogantie en de onzorgvuldigheid waarmee de heer F. de Rover mijn boek – waaraan ik een aantal jaren met uiterste inzet had gewerkt – tegemoet trad.
Wil men reageren in de rubriek Vrije Tribune dan moet dat binnen één week na het verschijnen van het gewraakte artikel gebeuren en men is vanzelfsprekend beperkt in zijn armslag. Ruimte om dieper in te gaan op de materie heeft men niet en men moet volstaan met het belichten van een enkel facet. Ik heb gekozen voor de vermeende denkfout, aangezien de heer F. de Rover daarover zo lang blijft miskleunen.
Men kan zich afvragen of een schrijver er wel verstandig aan doet op een kritiek betreffende zijn werk te reageren. Sommigen doen het nooit, anderen slaan direkt terug, hetzij in een hun ter beschikking staande ‘column’, of door middel van een vlammend interview; weer anderen beiden hun tijd of stellen zich tevreden met het adagium: ‘ook negatieve aandacht is aandacht’.
Ik behoor het liefst tot de eerste kategorie, maar omdat de heer F. de Rover in zijn ‘kritiek’ werkelijk geen middel schuwt om mijn boek schade toe te brengen en mijn ergernis daarover nu – enkele maanden later – nog nauwelijks is afgenomen wil ik toch een wat gedetailleerder antwoord formuleren op deze ‘bespreking’.
De heer F. de Rover schuwt geen middel om mijn boek schade toe te brengen, beweerde ik daarnet. Een heel skala van ‘slagen onder de gordel’ wordt te hulp geroepen: foutief aanhalen, insinueren, beledigen, beweren zonder te staven en het voor dit boek wellicht lafhartigste middel: het negeren van ironie.
Zijn ‘kritiek’ opent als volgt:
‘Sommige boeken roepen door hun onmogelijke titel al een jeukerig gevoel op. De quasiprogrammatische titel van de nieuwe verhalenbundel van L.H. Wener, Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd, deugt van geen kant. Wanneer zijn bomen te mooi? Op wiens gezag en waarom dienen ze dan te worden omgezaagd? Is dit soms een handleiding voor jaloerse, esthetisch gefrustreerde bosbeheerders? Bij het opkomen van zoveel verwarrende en vooral volstrekt oninteressante vragen, moest ik direct denken aan de schrijfadviezen die Gerard Reve onder de prima titel Hoe Je Het Moet Doen aan zijn minder succesvolle kunstbroeder Ab Visser gaf (in: Het Lieve Leven, 1974)
Als men in de uitspraak: ‘Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd’ geen ironie bespeurt, maar hem letterlijk opvat en dan aanvalt, dan is men òf zeer dom òf te kwader trouw. Het in mijn ingezonden brief genoemd syllogisme ging de heer F. de Rover kennelijk boven zijn pet; in dit geval hou ik het op kwaadaardigheid.
Kwaadaardig noem ik een kritikus als hij een onwil aan de dag legt om goed te lezen.
Dom noem ik een kritikus als hij een onvermogen aan de dag legt om goed te lezen.
Nu is ‘goed lezen’ op het niveau dat men van een goed kritikus mag verwachten nog wel iets meer dan ‘letterlijk nemen wat er staat’. Natuurlijk, de kritikus moet allereerst ‘lezen wat er staat’; hij kan niet anders, maar dat is slechts het eerste stadium van zijn werk, want zoals het juist de kunst van het schrijven is om woorden binnen hun onderling verband meer betekenis te geven dan louter hun nominale, zo is het de kunst van de kritikus om te zien niet alleen wat er staat maar tevens wat er wordt bedoeld.
En in dit opzicht is de heer F. de Rover als kritikus het onbetrouwbaarst.
Dit is het gedicht waaraan mijn boek zijn titel ontleent.
Acht zinnen, in vijftien regels.
De verteller heeft een boom voor de deur die in bloei staat. Op een dag stopt er een auto waaruit twee mannen tevoorschijn komen die de boom beginnen om te zagen. De verteller moet machteloos toezien hoe het tafereel zich voltrekt.
Weg boom.
Klein leed, zonder twijfel.
Een paar tegels erop en je kunt niet eens meer zien dat er ooit een boom heeft gestaan. De verteller is machteloos, maar in plaats van in woede te ontsteken, mompelt hij gauw dat de boom zijn verdiende loon krijgt. Een vreemde reaktie voor een verteller die eerst heeft laten merken onder de indruk te zijn van de schoonheid van de boom. Hoe kan het omzagen van die boom nu ‘tot zijn genoegen’ gebeuren.
De heer F. de Rover komt er niet uit. ‘Ik snap werkelijk niet wat hier wordt meegedeeld’, klaagt hij. En: ‘Hoe langer ik naar die ene gevelde boom kijk, hoe minder zicht ik krijg op dat schone bos uit de eerste regel’.
Nu staat er helemaal niets over een bos, dus dat men daar geen zicht op heeft ligt voor de hand.
De heer F. de Rover vraagt: Wanneer zijn bomen te mooi?
Antwoord: Bomen kunnen niet mooi genoeg zijn.
De heer F. de Rover vraagt: Op wiens gezag en waarom dienen ze dan te worden omgezaagd?
Antwoord: Ze moeten gewoon blijven staan.
De heer F. de Rover vraagt: Is dit soms een handleiding voor jaloerse, esthetisch gefrustreerde bosbeheerders?
Antwoord: Wat een stomme vraag.
‘Bij het opkomen van zoveel verwarrende en volstrekt oninteressante vragen (…)’, balkt de heer F. de Rover. Maar ìk stel die verwarrende en volstrekt oninteressante vragen niet.
De heer F. de Rover gaat een gedicht lezen, snapt het niet, wil toch wat zeggen; zal wel een slecht gedicht wezen.
De heer F. de Rover noemt het gedicht fantasieloos, niet origineel.
De heer F. de Rover noemt het gedicht uitgewalst.
De heer F. de Rover noemt het gedicht vol stoplappen.
Maar de heer F. de Rover snapt werkelijk niet wat hem wordt meegedeeld. Nu is dat feit op zichzelf nog niet zo erg, maar laat de heer F. de Rover dan niet pretenderen een kritiek op mijn werk te kunnen schrijven.
Een stoplap kan alleen voorkomen in een versregel die een bepaald metrum heeft en meestal ook rijm en die ‘afgepast’ moet worden, ten behoeve van het metrum of het rijm. In mijn gedichten is een stoplap per definitie uitgesloten, want
ik gebruik geen metrum en ook geen rijm. Maar het zit er vol mee, beweert de heer F. de Rover, die er werkelijk niets van snapt. Hij noemt er weliswaar geen enkele maar het zit er vol mee.
Uitgewalst zegt men als een tekst zeer groot is gezet met veel wit tussen de regels, of als er veel herhalingen in de tekst zitten en weinig ontwikkeling. Het is dus per definitie onmogelijk om een gedicht uitgewalst te noemen dat maar vijftien regels omvat en een zeer snelle ontwikkeling beschrijft, maar de heer F. de Rover doet het, want die snapt werkelijk niet wat hem wordt meegedeeld.
Fantasieloos, niet origineel. Het zijn woorden, woorden; aangetoond wordt er niets. Ik zeg: het is fantasierijk en origineel hoe de verteller reageert op zijn omgeving: het bedenken van een theorie om het onverklaarbare en krankzinnige dat hem onder ogen komt te trachten te verklaren.
Een oude, zieke boom, die een gevaar oplevert voor zijn omgeving, die zaag je om. Maar een mooie, jonge boom die statig bloeit omzagen is gekkenwerk. Nu is de verteller niet gek (nog niet ten minste) en als hij gekonfronteerd wordt met een daad van waanzin in zijn omgeving (de zoveelste) moet hij zich wapenen, zijn logika mobiliseren, ‘bevatten’ wat er gebeurt om onschendbaar te blijven voor de van alle kanten aanstormende waanzin. Hij bedenkt dus een formule, een redenatie, een kader, waarbinnen de chaos geordend kan worden.
Maar het krankzinnige aanvaarden als logies kan slechts door middel van een krankzinnige theorie. De verteller ontwerpt dus een bezweringsformule die aan deze omschrijving voldoet. Als dàn de boom geveld wordt is het slechts een logies gevolg van zijn schoonheid.
Een knarsentandende logika is het.
Dat wel.
Het is ‘even wennen’.
Dat de heer F. de Rover de ironie negeert in de zin: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd kan hem wel degelijk worden aangerekend, temeer daar hij in feite het hele boek erop afwijst. En of het hier nu onwil of onvermogen betreft is van geen belang. Mijn boek wordt schade berokkend, daar gaat het om.
En daartegen kom ik in het geweer.
Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd is een formule en een voorbeeld van een groter aantal in mijn boek. Een uiting van een ‘omkeringsmechanisme’ dat de hoofdpersonen uit mijn verhalen vaker hanteren – moeten hanteren – om niet ten onder te gaan aan de ploertigheid rondom hen. En hij is daarom als thematiese titel ter zake en volledig gerechtvaardigd.
Dialektiek als zelfbehoud.
Onmacht tot macht verheven.
De waanzin de hand gereikt.
Natuurlijk is het een ‘dwaze theorie’, maar als men niet verder komt dan deze
konstatering, zoals de heer F. de Rover in zijn ‘kritiek’, dan schiet men als kritikus wel schromelijk tekort.
Ik wil best toegeven dat: Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd een logge titel is en niet kommercieel, maar hij dekt de lading. En als de heer F. de Rover Gerard Reve citeert in diens schrijfadviezen aan ‘zijn minder succesvolle kunstbroeder’ Ab Visser in Het Lieve Leven, 1974:
‘Een titel moet een boek als een symbool, of in ieder geval als een samenvatting vertolken, maar die samenvattende vertolking, moet degene die de titel ziet of leest of hoort lezen, bovendien een aangename, tot kopen stimulerende gewaarwording geven (…) Ik wil het nog veel sterker stellen: een slechte titel maakt het boek onleesbaar. Ik bedoel: je proeft wat op het menu staat, & niet wat er in werkelykheid in zit’
dan moet de heer F. de Rover niet vergeten dat Reve hier refereert aan de restaurantklant die men maar alles kan voorzetten, die van kulinaire zaken geen benul heeft en die niet proeft wat er op zijn bord ligt, maar wat er op de kaart staat en aan de aspirant-koper die niet leest wat er in het boek staat (laat staan wat er bedoeld wordt) maar die een ‘titel koopt’, zoals de restaurantklant een ‘gerecht besteld’. Als de heer F. de Rover zich als kritikus/lezer zò vereenzelvigt met literaire appreciatie van dergelijk allooi dan vonnist hij niet mij als schrijver maar zichzelf als kritikus!
Ik wil ook best toegeven dat de gedichten in dit boek parlando-poëzie zijn. Ze zijn gesteld in proza. Noem ze voor mijn part ‘teksten’ of ‘proza-gedichten’ – wat kan het me schelen – maar schat ze op waarde en ga niet Reve’s kont likken om een gelijk binnen te slepen waarop je helemaal geen recht hebt.
In Tirade 265/266 p. 197 omschrijft Herman Verhaar welke plaats een kritikus tussen boek en lezer hoort in te nemen:
‘In de eerste plaats moet hijproberen een gewone, toegewijde en spontane lezer te zijn die erop uit is geboeid, getroffen en ontroerd te worden en die zich van andere lezers voornamelijk onderscheidt doordat hij schriftelijk verslag uitbrengt van zijn leeservaring’.
Maar de heer F. de Rover als kritikus krijg je hier nergens ingeperst, hij past niet. Alleen ‘schriftelijk verslag uitbrengt’ gaat voor hem op. De rest is zo’n beetje diametraal tegengesteld.
De heer F. de Rover is namelijk geen gewone, toegewijde en spontane lezer die erop uit is geboeid, getroffen en ontroerd te worden. Hij is een eigenwijze, arrogante en verkrampte lezer die geen enkele verwantschap vertoont met andere lezers, maar onoprecht en hautain verslag uitbrengt van zijn vlerkerigheid.
Ik heb eerder gesproken over een skala van ‘slagen onder de gordel’ waarvan de heer F. de Rover zich bedient. Het negeren van ironie heb ik reeds aan de orde gesteld; resteren:
1. foutief aanhalen.
2. insinueren.
3. beledigen.
4. beweren zonder te staven.
Mijn boek bestaat uit tien verhalen en tien gedichten.
Hiervan ‘analyseert’ de heer F. de Rover één gedicht en één verhaal. Het gedicht Boom en het verhaal Herpes. Van een aantal overige verhalen ridikuliseert hij alleen de titel of een geïsoleerde passage.
Met het verhaal Herpes maakt hij het zo bont dat het me voorkomt alsof kwaadaardigheid en domheid om het hardst wedijveren.
Als samenvatting van de inhoud van Herpes gebruik ik Wim Sanders’ versie uit Het Parool van 2 januari j.l. omdat die ter zake is en volledig:
Een pas alleenstaande man, geteisterd door koortsuitslag op de penis, ontmoet in zijn nieuwe flat een vroegere leermeester, die samenwoont met een glibberige vriend. De oude man heeft last van een huidziekte, die uiterlijke overeenkomsten vertoont met die van onze held en de vriend laat blijken wel zin te hebben in een amoureus uitstapje. Op een avond wordt de ik-figuur uitgenodigd voor een gezellig avondje bij het paar, maar na aankomst blijkt slechts de vriend aanwezig. De leermeester zou opgehouden zijn door een vergadering. Langzamerhand merkt de hoofdpersoon dat hij in de val is gelokt en dat de werkelijkheid veel schrijnender is dan het hem medegedeelde: de oude man ligt op sterven in een ziekenhuis. Als wraak toont hij na zogenaamd toegegeven te hebben aan de verleidingspogingen van de vriend, zijn door zweren geschonden geslachtsdeel, daarmee twee vliegen in één klap slaand: hij demonstreert zijn lichamelijke afkeer van de man en herinnert hem eraan harteloos ontrouw te zijn aan iemand die zeer eenzaam ligt te sterven.
Het adjektief ‘glibberig’ om de overspelige buurman te beschrijven is goed bruikbaar. Zijn naam in het verhaal is Grosman (een ‘speakingname’, maar dit ter zijde) en ik beschrijf hem als zeer opdringerig, zeer geparfumeerd en zeer nichterig. Een akelig sujet; nergens in de beschrijving wordt er ook maar een greintje sympathie voor hem opgebracht. Als hij zich bij de hoofdpersoon aandient met zijn voorstel rookt hij een sigaret, waarbij hij zijn pols op parmantige wijze omgeknakt houdt. Dat bekende, verwijfde roken dat sommige, zich overdreven nichterig gedragende homofielen kultiveren. Ik gebruik het woord ‘parmantig’. Ik gebruik het woord ‘opdringerig’. Het is allemaal onomwonden negatief. Maar let op wat er gebeurt als de heer F. de Rover deze scene aanhaalt:
‘In de lift naar zijn nieuwe flat ontmoet hij een jonge buurman die even later bij hem aanbelt en hem uitnodigt. De schrijver weert nogal agressief af, sniert overdegracieuze gebaren en het verzorgde uiterlijk van de jongeman en ruikt ten slotte diens penetrante parfumlucht’.
De rollen zijn volledig omgedraaid!
De ‘schrijver’ (we zullen maar niet ingaan op het verschil dat er principieel moet worden gemaakt tussen ‘schrijver’ en ‘hoofdpersoon’. Wim Sanders heeft het overigens wel over ‘een alleenstaande man’) de ‘schrijver’ is de boeman
geworden, snierend en agressief. De buurman daarentegen jong, gracieus en verzorgd. Ik gebruik het woord ‘parmantig’, de heer F. de Rover maakt ervan ‘gracieus’. Ik vergelijk Grosman met een hond (‘zijn pels glom’) de heer F. de Rover noemt hem ‘verzorgd’. Nergens in het hele verhaal gebruik ik het adjektief ‘jong’ voor Grosman, de heer F. de Rover gebruikt het alleen al in deze passage tweemaal.
Dat noem ik foutief aanhalen. Het is een laaghartige methode, die geen zichzelf respekterend kritikus zich kan permitteren. Het schept de mogelijkheid een perspektief te verleggen en daarmee een gelijk te forceren waarop men geen aanspraak mag maken en dat het verhaal waarop men zijn kritiek baseert onrecht aandoet, omdat men inmiddels over een ander verhaal spreekt!
Ik wil op deze plaats verklaren dat ik tegen homofilie op zich geen enkel vooroordeel koester en dat ook uit het verhaal Herpes nergens blijkt dat mijn hoofdpersoon een dergelijk vooroordeel zou hebben. Ik beschrijf Grosman als een opdringerige, onbetrouwbare huichelaar van wie de hoofdpersoon uit mijn verhaal een sterke afkeer heeft. Grosman is homofiel. Mijn hoofdpersoon niet.
Dr. Bruch, de leermeester van mijn hoofdpersoon, is ook homofiel en het respekt dat mijn hoofdpersoon voor hem heeft wordt daardoor niet aangetast. Mijn hoofdpersoon heeft ‘een speciale studie’ gemaakt over het leven van Oscar Wilde, van wie hij zegt dat Wilde ‘in de arena der hypokrisie’ ten onder is gegaan. Hij heeft het leven van Wilde bestudeerd als geniaal kauseur, fameus aforist en tragies estheet. Er spreekt respekt uit voor Wilde.
Oscar Wilde was homofiel. Mijn hoofdpersoon niet. Het doet ook niet ter zake.
Ik las deze passage met zoveel nadruk in om me te verdedigen tegen de laster waartoe het gesjoemel en gemanipuleer met woorden zoals de heer F. de Rover het in zijn ‘kritiek’ toepast kan leiden. Na de volgende overpeinzing die mijn hoofdpersoon met betrekking tot Grosman heeft:
‘Dieren verspreiden somsgeuren om het territorium af te bakenen waar zij heersen; waar ze jagen en de baas willen zijn. Hondachtigen bijvoorbeeld. Waakzaamheid was dus geboden’.
konkludeert de heer F. de Rover: ‘Wat u zegt, meneer, het blijft oppassen met die flikkers’.
Deze konklusie is uitermate insinuerend en beledigend voor mij.
Sommige joden zijn onbetrouwbare huichelaars, sommige negers ook. Sommige homofielen zijn onbetrouwbare huichelaars, sommige kritici ook.
Dan vervolgt de heer F. de Rover:
‘Korte tijd later blijkt de jongeman samen te wonen met Dr. Anthon Bruch, een universitair docent Engels die de schrijver jaren geleden geholpen heeft bij zijn scriptie over Oscar Wilde. Wat gezien schrijvers spontane reactie op het voorkomen van de jeugdige vriend, van dat werkstuk terechtgekomen is, vermeldt de historie niet; ik vrees het ergste.’
Nu schrijf ik ‘speciale studie’ en niet ‘scriptie’ (dat een student op eigen initiatief een studie van het leven van een schrijver kan maken komt kennelijk niet op bij de heer F. de Rover, het moet natuurlijk verplicht zijn: een scriptie) maar dat is in feite een onzorgvuldigheid (de zoveelste); waar het om gaat is dat de heer F. de Rover hier opnieuw op een infame manier zijn taak verloochent. Hij beweert maar wat, hij insinueert. Hij vreest het ergste.
‘Schrijvers spontane reactie op het voorkomen van de jeugdige vriend’.
Dit is geen literaire kritiek, dit is beledigende beuzelpraat.
En de inhoud van het verhaal is volledig verdraaid.
In de Leeuwarder Courant van 14 maart, toevallig de dag waarop mijn ingezonden brief in het weekblad Vrij Nederland wordt afgedrukt, bespreekt Ab Visser mijn boek. Ook het verhaal Herpes komt in zijn kritiek aan bod. Hij noemt het: ‘Het mooiste en wrangste verhaal uit de bundel’. En later: ‘Het is een aangrijpend, cynisch en meesterlijk verhaal’.
De lezer wil mij wel excuseren dat ik aan de behoefte om dit oordeel te citeren geen weerstand kan bieden.
Het valt de heer F. de Rover op dat er zeven jaar verstreken zijn tussen het vroegste en het laatste verhaal uit deze bundel en hij noemt dat ‘het sprokkelen van oud hout’, de titel van zijn ‘kritiek’. Bomen, zagen, zaagsel, hout, sprokkelen: dat is origineel, dat is fantasie, dat is goeddoorwrochte literatuurkritiek. Herpes is een verhaal ‘van brandhout’. Vondst!
Dat een schrijver zeven jaar doet over het schrijven van een bundel verhalen kan hem door de literatuurkritikus de heer F. de Rover worden aangerekend. Dat er geen enkele relatie bestaat tussen de tijd die een schrijver besteedt aan het schrijven van zijn werk en de kwaliteit ervan is de heer F. de Rover kennelijk niet duidelijk. Hij zal met even veel gemak het werk van een schrijver dat in een kort tijdsbestek is ontstaan kunnen afdoen als haastwerk.
Opgave voor de heer F. de Rover:
De donkere kamer van Damokles is ontstaan in de jaren 1952-1958.
Max Havelaar is geschreven in enkele maanden.
Vraag: Welk boek is beter?
De heer F. de Rover in zijn ‘kritiek’ op mijn boek: ‘Opvallend is dat er nauwelijks verschil bestaat tussen een verhaal uit 1973 en een uit 1979’.
Goed zo!
En dan?
Opvallend is dat er nauwelijks verschil bestaat tussen De donkere kamer van Damokles (1958) en Nooit meer slapen (1965).
Het kost me moeite om niet melig te worden.
Maar ik moet me tot de feiten beperken.
Zoals gezegd komt er in de ‘kritiek’ van de ‘kritikus’ de ‘heer’ F. de Rover één
gedicht en één verhaal aan bod. Voor het overige tracht hij nog wat de draak te steken met een aantal titels.
J. Huisman zegt in het Algemeen Dagblad van 23 januari j.l. over het verhaal: Valken hebben geen naam:
‘Wieners autobiografiese verhalen – vooral het prachtige Valken hebben geen naam – tonen aan dat er veel meer schuilgaat achter die façade van humor en cynisme. Neem alleen al de onvergetelijke openingszin van dat verhaal! ‘In het voorjaar van 1957 – ik was toen twaalf – bezat ik kennelijk nog de wijsheid van een Simon Carmiggelt, want ik was er in die tijd van overtuigd dat de mensen best aardig waren’. Die zin is te beschouwen als Wieners credo. Het verhaal dat daarna volgt over die vreselijke jeugdvriend Gerhard van Karspel is ronduit het beste uit de bundel.
In dit verhaal spelen valken een voorname rol, de hoofdpersoon adoreert ze vanwege hun behendigheid en scherpe blik: (‘Ze kunnen echt alles. Geen andere vogel kan beter vliegen. Misschien de zwaluw nog. Maar ze kunnen het scherpst zien van allemaal. En ze kunnen stilhangen in de lucht. Maar ze kunnen zich ook als een steen naar beneden laten vallen’).
De valk die zijn vaste standplaats heeft op de kerktoren van het dorp heeft hij zelfs een naam gegeven: Abbedeus, afgekort Appie.
In de ‘kritiek’ van de heer F. de Rover komt dit verhaal er als volgt af:
‘Valken hebben geen naam (neen, wie dacht dan ooit van wél?)’
Dat is alles.
Maar zò kunnen we natuurlijk nog wel even doorgaan:
De tranen der acacia’s (onzin, acacia’s kunnen niet huilen)
Nooit meer slapen (flauwe kul, zonder slaap kan geen mens)
De donkere kamer van Damokles (kan niet, de oude Grieken kenden de fotografie nog niet)
Zo gaat de literatuurkritiek van de heer F. de Rover, literair kritikus bij het weekblad Vrij Nederland.
In de loop van het volgend jaar komt mijn nieuwe boek uit.
Het zal de heer F. de Rover toch niet veel moeite kosten er geen aandacht aan te besteden. Een boek niet bespreken is nog gemakkelijker dan de knop van de tv omdraaien als men een bepaald programma niet wil zien.
Maar sterker nog; ik verbied de heer F. de Rover om zich nog met mijn werk bezig te houden en ik waarschuw hem hierbij in het openbaar:
als de heer f. de rover het nog ooit waagt een bespreking van een van mijn boeken te schrijven, dan zal ik zijn adres opzoeken en hem persoonlijk een draai om zijn oren geven.
L.H. Wiener, juli 1981.