Gezinsverpleging
door Jan Wolkers
Jij kon het ook niet helpen, Marie van der Tang. Het was in het brein opgekomen van de geneesheerdirecteur. Een brein vreemder en zachtzinniger dan dat van zijn meest verwaterde patiënten die met reusachtige waterhoofden in plassen van urine en speeksel leefden als absurde moeraswoekeringen. Of met hun hersens als grijze adders om het hoofd als verdronken medusa’s in een bad van lauwe melk kronkelden. Nee, jij kon het niet helpen. Jij niet en je medepatiënten niet die ‘s ochtends scheef en binnensmonds vloekend het gesticht uitzwermden het dorp in en in de huizen verdwenen.
Jullie brachten er raar gelach, gekwijl, prehistorische waggelgangen en danspasjes van retteketet. Jouw gezicht was hobbelig als een opgebroken landweg en kersrood, als had de schepper een excuus gezocht voor zo’n aanzicht. Men moet het ijzer smeden als het heet is.
Ik was toen twaalf jaar. Toen ik uit school kwam wachtte moeder me bij de deur op. ‘Er is binnen iemand’ zei ze waar je maar niet al te veel notitie van moet nemen. Een bijna genezen patiënt van het gesticht, die, voor dat ze haar plaats in de maatschappij weer gaat innemen, aan de omgang in een normaal gezin moet wennen. Het is onze christenplicht die mensen daarbij te helpen. Zodoende hebben je vader en ik besloten Marie in huis te nemen voor een poosje.’ Ik had de avond tevoren aan de deur staan luisteren en wist dat de acht gulden die als vergoeding per week betaald werden erg welkom waren.
Toen ik de serre binnenkwam zat ze in een hoek op een rieten stoel met een pan aardappelen op haar schoot. Razendsnel gingen haar handen te keer, en ploemp, sprong er een geschilde aardappel – die even grauw gebleven was als in de schil – van haar kleiïge handen in de emmer met water naast haar. Ze had een felgekleurde jurk aan met waterige bloemmotieven, en mouwen tot halverwege haar bovenarmen. Maar het patroon van haar jurk scheen zich in mineur op de rest van haar armen voort te zetten, want die waren overdekt met grillige geelbruine vlekken. Toen ik op haar toeliep – ik dacht niet beter dan dat ik mij beleefd voor te stellen had – hief ze haar rode, wrattige gezicht naar mij op, en het scheen nog roder te worden als om mij af te schrikken, dacht ik. Zoals vuurbuikpadden hun felgekleurde buik tonen bij nadering van gevaar. Door
een rond ijzeren brilletje keek ze me argwanend aan. ‘Sta daar niet zo naar me te loeren, ik ben niet mal’ zei ze met een hoge stem waarin een vreemde bijklank meetrilde, als had ze bij het spreken een leeg conservenblik onder haar mond gehouden zoals wij wel deden als we radiomannetje speelden. Ze boog weer meteen het hoofd en schilde verwoed door. Ik bleef verlegen nog wat in de serre drentelen, keek naar haar vettige haren die boven de oren waren afgeknipt, vijftien jaar voordat Parijs het voorschreef. Daarna rende ik tot achter in de tuin en kroop tussen de manshoge springbalsemien. Maar ik hield nauwlettend de serre in het oog terwijl ik met een roestig scheermesje de rose holle steel van een springbalsemien bij kleine stukjes afsneed, totdat de steel niet sterk genoeg meer was, en de plant knakte. Mijn oudste zuster kwam uit de keuken, liep de serre in en pakte de emmer naast Marie weg. Daarna griste ze de pan met ongeschilde aardappelen en schillen van haar schoot en liep er mee weg.
Ze sprak geen woord tegen Marie die werkeloos met het aardappelmesje in haar hand geklemd bleef zitten. Op het stoepje voor de keukendeur zette mijn zuster de emmer neer. Ze haalde ongeschilde aardappelen uit de pan en gooide die in de emmer. Daarna pakte ze de emmer weer op en liep er mee de keuken in. Even later kwam mijn moeder uit de keuken met een vergiet met geschilde aardappelen, maar bovenop lagen ongeschilde. Ze liep hijgend de serre in. ‘Wat is dat nou’ hoorde ik haar zeggen. ‘Als je soms denkt dat je zo vlugger klaar bent. Maar wij zijn hier niet gek, denk dat niet, we hebben geen zand in onze ogen.’ Ze zette de vergiet voor haar neer, en ging weer naar de keuken. Marie zat daar nog, alsof ze er op had zitten wachten, met het aardappelmesje in de hand. Ze pakte de ongeschilde aardappelen en legde ze in haar schoot. Toen ze klaar was pakte ze haar rok bij de zoom beet om de schillen niet te verliezen, liep de tuin in en liet haar jurk los zodat de schillen voor haar voeten in de aarde vielen. Terwijl ze terug liep naar de serre zag ik hoe krom en scheef ze was als een zieke boomstam, en dat ze een klein bocheltje tussen haar nek en schouderbladen angstvallig met zich meedroeg.
De eerste weken merkte ik niet veel van haar aanwezigheid in ons huis. Ze zat stilletjes in de serre, schilde er in razend tempo aardappelen of zat werkeloos, met de handen in haar schoot naar een bepaald punt van de vloer te staren. Als ik haar toevallig op de gang tegen kwam, drukte ze zich zó dicht tegen de muur dat ik dacht dat er zich een holte in de kalk moest bevinden waar haar bocheltje in paste. Alleen gedurende het eten was iedereen haar aanwezigheid pijnlijk bewust. Niemand dorst naar haar te kijken om zijn eetlust niet te bederven. Haar mond deed me aan een stoofpeer in aspic denken, een zogenaamd roodkokertje. Ik denk vanwege de kleur van haar tandvlees en het kwijl dat altijd bij het eten overvloedig rond haar mond stond. Ze nam geen gewone happen, ze stak de vork met eten tot de steel in haar mond, drukte hem tegen haar verhemelte en trok het metaal langs haar boventanden naar buiten, zodat het eten achter bleef. Ook hoe het voedsel rijkelijk met speeksel vermengd in haar mondholte heen en weer tolde totdat het met een klokkend geluid in haar keelgat verdween trachtte zij niet voor ons verborgen te houden. Ondanks haar langzame eten stoorde zij erg onder het bijbellezen door schokkend te hikken en hoge welluidende boeren te laten alsof zij had zitten schrokken. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen, wij konden ons lachen maar nauwelijks onderdrukken. En zelfs mijn vader kon zich soms niet helemaal goedhouden, zodat de muren van Jericho met een glimlach omvielen. Toch heeft hij haar er nooit een opmerking over gemaakt. Hij zal gedacht hebben dat het toch vechten was tegen de boerkaai. Slechts één keer heb ik gemerkt dat iets van het voorgelezene tot haar doordrong. Dat was toen mijn vader las: En god sloeg Nebukatnezar met krankheid des geestes, zodat hij gras at met de beesten des velds buiten de poorten der stad. Toen zag ik tranen langs haar wangen lopen. Maar misschien is het suggestie geweest en waren het mijn eigen tranen waardoor ik naar haar keek.
Toch was er sinds de komst van Marie iets veranderd in huis dat ik niet kon verklaren. Alsof een golf van haat en liefdeloosheid het overspoelde. Er gebeurden vreemde dingen thuis. Ik hoorde mijn zuster woedend huilen op haar kamer en trappen tegen de meubels, en ze sloeg een gipsen danseres aan stukken. ‘Ik kan nu nooit meer Dick zondags te eten vragen’ schreeuwde ze met schrille, overslaande stem. ‘Omdat we een idioot in huis hebben, die zit op te rispen en te vreten als een varken.’ ‘Laten we gaan’ zei mijn broer dreigend. De deur van mijn zusters kamer sloeg open, en in een prisma van licht wiegden ze, gehuld in lakens, de gang op. Het effect van een geheime bijeenkomst van de Ku-Klux-Klan had mijn zuster te niet gedaan door over het laken een theemuts op haar hoofd te zetten. Ik stond tussen de jassen gedrukt onder de kapstok, waar ik me graag ophield om de geheime geluiden en duistere woorden op te vangen die mensen voortbrengen als ze zich alleen wanen. Mijn broer en zuster zweefden naar de deur van Maria haar kamer, wierpen die open en gingen, steeds door de knieën zakkend en weer opkomend binnen. Mijn broer strekte plots zijn arm uit en stond onbeweeglijk. Ik herkende er
in het gebaar dat Mozes maakte op de toverlantaarnplaat uit de serie ‘het oude testament in twintig afbeeldingen’ als hij de rode zee doet instorten over het leger der egyptenaren. Die was ook zó vaak vertoond. Maar zelden hield hij zijn arm zo dreigend gestrekt als mijn broer hier deed. Mijn vader verstond namelijk niet erg goed de kunst van het zonder plooien opprikken van het projectielaken.
Toen sprak mijn zuster met verdraaide stem, die zij plechtig trachtte te doen klinken: ‘Zijt gij de gek die dit huis doorwandelt?’ Tussen mijn broer en zuster door zag ik Marie op een stoel bij het raam zitten. Ze had een witte zakdoek tot een bol geknepen en draaide die tussen haar vingers door als maakte ze vingeroefeningen voor het aardappelschillen. Maar haar ogen waren van starre schrik als inktvlekken uitgelopen op haar brilleglazen. Haar mond hing zover open dat haar kin op haar adamsappel moest rusten. ‘Zijt gij de gek die dit huis doorwandelt, bijgenaamd het schuwe bocheltje’ vroeg mijn zuster nogmaals, maar nu bijna krijsend. ‘Verlaat dit huis, verlaat dit huis voor het te laat is, en de geesten je uit het raam stoten!’
Mijn broer was al die tijd onbeweeglijk blijven staan, maar nu draaide hij op zijn hakken rond, nog steeds met uitgestrekte arm, naar de deurpost. En hij hoefde zijn hand noch hoger noch lager te doen om het licht uit te knippen. Sindsdien weet ik dat men zijn hand maar op schakelaarhoogte uit behoeft te strekken om de rode zee neer te doen storten. Toen mijn broer en zuster zenuwachtig lachend weer op hun kamer waren teruggekeerd en ik de trap af sloop meende ik uit de kamer van Marie een hysterisch huilen met lange uithalen te horen komen. Maar toen ik onze huiskamerdeur opende bleek dit geluid uit de radio te komen en afkomstig te zijn van wegebbend en weer aanzwellend applaus.
Zondags kwam Marie haar vader, een kleine man, gekleed als een heertje uit de bollenstreek in de dertiger jaren. Hij ging met Marie op de divan zitten, en ze spraken geen woord. Hij zat schuinweggezakt tegen de leuning als een gekapseisde maraboe. Na een uur haalde hij een horloge, dat aan een gouden ketting zat die over zijn vest glinsterde, te voorschijn, keek er op, en stond tegelijkertijd op. Bij de kamerdeur stak hij zijn hand op naar Marie die was blijven zitten. Ze schudde met haar hoofd naar hem. Dan liet mijn moeder hem uit. Zo ging het alle zondagen. Als mijn vader een opmerking over het weer tegen hem maakte keek hij verschrikt en niet begrijpend op. De laatste keer dat hij bij ons kwam probeerde hij verscheidene keren zijn hand op de arm van zijn dochter te leggen, maar ze schudde die af met kleine schokjes van haar bovenlichaam. Na een halfuur stond hij op en vroeg aan mijn moeder of hij even met zijn dochter alleen kon zijn. Ze gingen samen naar Marie haar kamer. Toen ik aan de deur luisterde hoorde ik hem spreken met de stem van een bruut, beschuldigend en hartstochtelijk. Ik kon moeilijk verstaan wat hij zei. Alleen hoorde ik dat steeds terugkeerde: ‘Zeg het maar, zeg het maar, je was het. Vooruit maar, vooruit maar, zeg het maar.’ Ze bleef er het antwoord schuldig op. Enige tijd later kregen we bericht dat hij overleden was.
De oorlog brak uit, levensmiddelen kwamen op de bon. Met Marie ging het snel achteruit. Mijn moeder gebruikte haar kaart om de eigen kinderen te voeden. Aan tafel, als de porties uitgedeeld werden keek Marie naar onze borden, schoof haar eigen bord weer naar de schalen. Mijn moeder zette haar bord dan vinnig weer op de plaats. Ze mompelde onverstaanbare woorden, misvormde vloeken leken het. Godverdommes met bochels en rode wrattengezichten.
Verscheidene keren betrapte ik haar op het krabben van de zwarte rijstkorst uit de bodem van de pan, die zij haastig in haar mond stopte. Toen mijn zuster dit merkte zette zij de pannen na het opdienen meteen onder water met een schep soda er in.
Bij een controle door een arts van het gesticht bleek dat Marie in verregaande staat van ondervoeding verkeerde. Ze werd dezelfde dag nog met een auto, een groene vrachtwagen met getraliede raampjes aan de zijkanten, weggehaald.
Jaren later vertelde een vriend van mij, die medicijnen studeerde, dat ze nu zo iets walgelijks op de snijtafel hadden gekregen.
‘Stel je eens voor’ zei hij ‘je staat daar met z’n allen rond de tafel – en er zijn mooie meisjes bij – dan gooit ineens een knecht een broodmagere, naakte juffrouw op de tafel, met haar gat omhoog. Haar hoofd is kaalgeschoren, het is net of ze twee achterhoofden heeft, want tussen haar schouderbladen heeft ze een bocheltje.’ ‘En een wrattig gezicht heeft ze als een onrijpe aardbei en bruine vlekken op haar armen’ zei ik. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij verwonderd. ‘Je zei toch, stel je eens voor’ antwoordde ik. ‘Dat deed ik. Ik weet niets. Ik weet er niets meer van.’
Er zijn nog enkele exemplaren van de volledige jaargangen 1957, 1958 en 1959 van TIRADE verkrijgbaar á f 10,- per jaargang.