Giacomo Antonini
Pilar
Om negen uur zou het vertrek zijn, maar de drukte in de treinen, de chaos en de onzekerheid over het vinden van een plaats, ook al hadden we die gereserveerd, brachten ons ertoe meer dan drie kwartier voor het vertrek op het station aanwezig te zijn. Het was nu onze eerste zorg om door allerlei krijgslisten te voorkomen dat onze coupé bevolkt zou raken door handelsreizigers en landeigenaren. We wisten dat we niet alleen zouden kunnen blijven, maar we wilden voorkomen dat we reisgenoten kregen die door hun vulgair geschreeuw het plezier zouden bederven dat we verwachtten van de tocht door het Castiliaanse landschap in het begin van de lente.
Kort voor het vertrek van de trein drongen twee kruiers met enorme koffers van glanzend leer de coupé binnen; ze waren voorzien van het blauwe etiket van een transatlantische scheepvaartmaatschappij. Achter hen verscheen een heer van fors postuur, breedgeschouderd, met een dikke buik, onstuitbaar; hij dreigde in zijn eentje de hele coupé in beslag te nemen. We wilden al op de een of andere manier protesteren, toen we op een gebiedende uitroep van hem in de deur een jonge Spaanse zagen verschijnen, nogal klein van stuk, met zwart haar en twee sprekende ogen, waarin blijdschap lag dat ze een goed plaatsje had gevonden, hetgeen onze vijandschap jegens haar metgezel temperde.
Enkele ogenblikken later verliet de trein Madrid. We zaten gevieren in een coupé in een van die wagons die de Spanjaarden ‘coches butacas’ noemen, omdat ze daar als buitengewoon comfortabel en luxueus gelden, terwijl wij, toch geen zeer veeleisende reizigers, meenden dat dit wel het slechtste was dat de Europese spoorwegen konden bieden, zowel wat comfort als wat zindelijkheid betreft. Het was in de periode vlak na de
oorlog, de Spaanse monarchie wankelde, en de chaos en verwarring waren overal te voelen. Nadat we eerst wat hadden zitten klagen over de treinen, bespraken Manfred en ik vrijelijk de algemene situatie, en betreurden het dat een land als Spanje, met zo een glorieus verleden, onafwendbaar afstevende op revolutie en wellicht ondergang. Opeens bemerkten we dat de jongedame, aan wie we verder geen aandacht hadden geschonken, haar lectuur van ‘El Debate’ had onderbroken en onze conversatie oplettend volgde. We spraken een taal die zij zeker niet kende, maar toch gaf de geërgerde en vijandige uitdrukking op haar gezicht ons het idee dat ze er het een en ander van begreep, al was het misschien alleen de weinig positieve toon waarop over haar land gesproken werd.
We braken ons gesprek af, grepen het feit aan dat de trein El Escorial naderde en gingen de gang op. Even later voegde de jongedame zich bij ons, ging op een van de zware leren koffers zitten, opende een wat aftands handtasje en nam daar een sigaret uit. Manfred haastte zich haar een vuurtje aan te bieden, zij bedankte hem met een glimlach, maar bleef zwijgen. De trein raasde nu door de hoogvlakte van Castilië, op weg naar Avila. Het landschap was prachtig, een reeks heuvels en bossen doemde op tegen de achtergrond van met sneeuw overdekte hoge toppen. Hijgend bereikte de locomotief de top van een berg en we werden getroffen door de absolute eenzaamheid rondom ons, door de opeenvolging van telkens nieuwe horizonten, weids en helder, zoals men elders in Europa niet ziet. Manfred en ik gaven op luide toon van ons enthousiasme blijk, niet zonder de verborgen bedoeling de Spaanse ertoe te bewegen zich in onze conversatie te mengen.
Maar zij luisterde niet alleen niet naar ons, ze leek zich ook van onze aanwezigheid geen rekenschap te geven, ze keek, het hoofd tussen de handen, de ellebogen steunend op de knieën, aandachtig naar het landschap met een uitdrukking van melancholie en droefheid die met de nog frisse bekoorlijkheid van haar trekken in contrast was. Toen ik haar van nabij gadesloeg zag ik dat ze niet zo heel jong meer was, zes- of zevenentwintig wellicht. Ze was tamelijk knap, maar ze had die typisch zuidelijke schoonheid die al tegen het dertigste jaar een vleugje vermoeidheid en verval laat zien. De indruk van vermoeidheid en teleurstelling die ik van haar gezicht meende af te lezen toen ik haar beter gadesloeg, werd benadrukt door de
wijze waarop ze gekleed was. Het jurkje van groene wol, het grijze hoedje, het kleurige sjaaltje om haar hals, haar schoenen, haar tasje, zelfs haar armbanden, uit alles sprak een goedkope elegantie, een inspanning die ze zich in het verleden had getroost, maar die nu nergens meer toe diende.
Bij Avila leefde ze even op, ze leek naar Manfred te luisteren. Op ernstige toon vertelde hij in het Frans de geschiedenis van de Heilige Theresa. Maar zodra de torens van Avila in de verte waren verdwenen en Manfreds verhaal uit was, keerde de uitdrukking van vage melancholie weer op haar gezicht terug, nu zelfs nog sterker, alsof het afscheid van het Spaanse landschap haar pijn deed.
Inmiddels ging de bel voor de maaltijd. De forse heer, van wie we hadden begrepen dat hij de vader van het meisje was, schrok uit een halfslaap wakker, wreef zich de ogen uit, stond, al kloppend op buik en dijen, op en begaf zich met zijn dochter in de richting van de restauratiewagen. Wij volgden hen na een ogenblik waarin we uit kinderlijke nieuwsgierigheid de naam op de koffers hadden gelezen:
vicente garcia menendez
371 street 44 West new york
In het restaurant had don Vicente vrienden getroffen: hij onderhield zich tijdens het eten luidruchtig met hen, waarbij hij zichzelf van tijd tot tijd onderbrak om zich met een verzoek of een opmerking tot de kelners te richten. De dochter zat in een hoekje bij het raam en keek nog steeds naar het voorbijtrekkende landschap, zonder acht te slaan op de conversatie. Vanaf ons tafeltje, dat vlak bij stond konden we genoeg horen om op te maken dat don Vicente een beroemde Spaanse bariton was die al jaren in Amerika woonde. Na een verblijf van enige maanden in zijn vaderland was hij nu op weg naar Cherbourg voor de oversteek over de oceaan, vast overtuigd van de nieuwe lauweren die hij in New York zou oogsten.
Aan zijn dochter schonk don Vicente geen enkele aandacht, zij was voor hem een voorwerp van zijn eigendom, waarmee hij naar zijn mening geen rekening hoefde te houden. Hoe absoluut en elementair bij hem het gevoel was dat hij de baas was, bleek nog duidelijker na de maaltijd. Er waren nog
geen vijf minuten verstreken toen wij hem in zijn hoekje hoorden snurken. Hij had het zich gemakkelijk gemaakt, zijn hoofd lag op de schouder van zijn dochter als was het een kussen en hij was onmiddellijk rustig ingeslapen, zodat zij gedwongen was tot absolute onbeweeglijkheid. Het meisje, helemaal ineengedoken alsof ze zich kleiner wilde maken dan ze was, keek strak naar de wand tegenover haar met de gelaten uitdrukking van een slaaf. Toen Manfred dit tafereel opnam maakte hij onwillekeurig een minachtende beweging. Het meisje merkte dat en kreeg een diepe kleur. Twee dikke tranen welden op onder haar wimpers en rolden langzaam langs haar neus; maar bewegen durfde ze niet.
Na Vittoria begon de avond langzaamaan over de dalen van Guipuzcoa te vallen, de brede schaduwen van de bergen overdekten de voorbijtrekkende dorpen en benadrukten de atmosfeer van vage melancholie waar het landschap in gedompeld was. Don Vicente liep, vol ongeduld op het tijdstip van het avondeten wachtend, in de gang, de dochter had haar nogal verstrooide lectuur van het weekblad weer opgevat en wierp zo nu en dan een blik op het avondlandschap.
Toen voor de tweede maal de bel van de restauratiewagen klonk, begaf iedereen zich aan tafel. Het spektakel van die middag herhaalde zich: don Vicente luidruchtig en druk, zichtbaar ingenomen dat hij kon eten, zijn dochter stil, op een afstand, met een nauw verholen uitdrukking van verveling. Bij de koffie vroeg don Vicente om een cognac, en aangezien er geen andere gasten waren tot wie hij zich kon richten, richtte hij zich met een glimlach en vol spraakzaamheid tot ons:
‘Een glaasje na het eten doet altijd goed. Vooral na een maaltijd in een restauratiewagen. De heren zijn het reizen gewend, dat zie ik meteen, en ik hoef u dus niet te vertellen hoe slecht het eten is in de trein. In wezen is het altijd gevaarlijk. Nee, nee, lacht u niet,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij mij wat boos aankeek, ‘een maaltijd als deze is altijd een experiment, je weet nooit wat ze je voorzetten en hoe het in zo’n snertkeukentje is klaargemaakt. Ik eet liever heel eenvoudig, zonder al die sauzen en sausjes Maar een cognacje toe doet wonderen, het bevordert de spijsvertering en het neemt het zware gevoel van de olie en het vet weg.’
Terwijl hij dat zei schoof hij een eindje van zijn dochter vandaan, zette
zijn benen wat uit elkaar alsof hij zijn welgevulde buik wat ruimte wilde geven en bracht zijn hand naar zijn vest en zijn broek om een knoopje los te maken.
‘Voor mij,’ vervolgde hij, ‘is dat allemaal dubbel belangrijk. Ik ben artiest, Vicente Garcia Menendez, de heren hebben mijn naam misschien wel eens gehoord.’ En toen hij ons instemmend zag glimlachen: ‘Ja, ja, de beroemde bariton, dat ben ik. Nu begrijpt u wel, hoe zeer ik op mijn stem moet passen en welke desastreuze gevolgen een indigestie voor mij zou hebben. Een stem is zo iets delicaats. Ja, ja, het lijkt zo mooi om een artiest te zijn, je komt op, zingt wat en iedereen is enthousiast, verrukt, je krijgt applaus. Maar intussen, al die inspanningen, heren, al die voorzorgsmaatregelen, al die zorgen. Mijn dochter hier kan er van mee praten.’
En bij die woorden legde hij zijn zware hand op de schouder van zijn dochter. Zij bloosde, keek ons even aan, maar zei nog steeds niets.
‘Een artiest zoals ik werkt in wezen altijd, ook wanneer hij aan tafel zit, ook wanneer hij niets doet. Het lijkt dwaas, maar zo is het echt. Als je er niet voortdurend bij stil staat loop je het risico door één onvoorzichtigheid alles kapot te maken. En als je een stem hebt als de mijne heb je de plicht, de heilige plicht, zeg ik, daar bij stil te staan en alles op te offeren om die gave Gods te behoeden. Vindt u ook niet? O, als ik u vertelde hoe mijn leven als groot artiest is, dan zou u versteld staan.’
Zo ging hij verder, en onder deze en soortgelijke praatjes bereikten we Irun en de grens.
In Hendaye moesten we de trein uit voor de douanecontrole en we moesten in een andere trein overstappen. Manfred en ik maakten met de vervelende formaliteiten zoveel mogelijk haast om in de Franse trein een comfortabele coupé voor de nacht te vinden. Er waren weinig reizigers en we waren er haast zeker van dat we een rustige nacht zouden hebben, zonder anderen erbij, maar op het beslissende ogenblik, enkele minuten voor het vertrek kwam daar warempel don Vicente aan. Zodra hij ons ontdekt had wees hij de kruier onze coupé aan en met een brede glimlach ter begroeting stapte hij naar binnen, gevolgd door zijn dochter. Eerst waren we verbaasd, maar we begrepen beter wat de bedoeling was van dit dikke heerschap toen hij na het vertrek van de trein een klein onderzoe-
kingstochtje ging maken, weer terug kwam en zijn dochter een goede nacht wenste met een luidruchtige zoen op beide wangen. Hij installeerde zich in een lege coupé en liet zijn dochter onder onze hoede achter. Manfred verheelde niet dat hij graag een gesprek wilde aanknopen. Het meisje leek na het vertrek van haar vader minder terughoudend en, deels uit vermoeidheid, deels om door mijn ongelegen aanwezigheid de conversatie niet te belemmeren, dook ik weg in een hoekje en deed mijn ogen dicht om te slapen. Terwijl de slaap me steeds meer overmande hoorde ik de twee stemmen, eerst verlegen en aarzelend, maar allengs met meer overtuiging. Uiteindelijk meende ik haast alleen de stem van het meisje te horen; met een onverwachte levendigheid praatte ze en praatte ze maar door. De klank van haar enigszins harde Spaanse tongval weerklonk in mijn oren terwijl ik insliep.
Ze heette Pilar en ze was geboren in Toledo waar de familie van haar moeder vandaan kwam, een familie van kooplieden die traditioneel tot de kleine provinciale bourgeoisie behoorde en zich derhalve lange tijd verzet had tegen het huwelijk van de dochter met een zanger – een klaploper, een nietsnut, zoals de vader zei – die nog geen naam had en niets bezat.
Een paar jaar later begon don Vicente in de opera van Madrid naam te maken, en toen Pilar, die na de dood van een broertje enig kind was gebleven, tien jaar oud was, had de familie voor de eerste maal de oversteek over de oceaan gewaagd. De meest schitterende periode van de carrière van don Vicente kwam later, toen het meisje al vijftien was. Na zijn terugkeer in Spanje was hij nog jaren lang de favoriete bariton van het publiek en een van de mensen met het meeste aanzien in de artistieke wereld van Madrid. Toen de oorlog kwam was don Vicente al meer dan twee jaar terug in Amerika, waar zijn succes groeide, en hij besloot daar te blijven. De moeder van Pilar was intussen gestorven en zijn dochter werd zo al op heel jonge leeftijd de metgezellin van haar vader tijdens zijn talrijke reizen, waarbij ze eraan gewend raakte haar eigen verlangens op te offeren aan de carrière van haar vader en aan zijn roem. Ze bleven in Amerika totdat don Vicente merkte dat zijn ster dalende was en hij besloot tot een langdurig verblijf in Spanje waar zijn faam nog niet was aangetast.
Dit was gebeurd in de herfst voorafgaand aan onze ontmoeting. Vader en dochter waren beiden met gespannen verwachtingen uit Amerika vertrokken, hoe verschillend het ook was waar ze op hoopten. Don Vicente beweerde er zeker van te zijn, dat hij in zijn vaderland het warme en volle timbre van zijn stem dat de laatste tijd merkbaar was afgenomen – volgens hem ten gevolge van het Amerikaanse klimaat en de buitensporige eisen die hem door het publiek van de grote wereldsteden werden opgelegd – zou terugvinden.
Pilar daarentegen dacht tijdens de reis naar Europa minder aan de stem en de carrière van haar vader dan aan haar eigen lot: ze wachtte al lang op de gebeurtenis of beter gezegd op de man die een beslissende wending in haar levensloop zou brengen, en ze was er nu zeker van dat ze in Spanje, haar geboorteland, waarmee ze zich gevoelsmatig verbonden voelde, de vervulling van haar wensen zou vinden, de bevrijding van het vaderlijk juk, dat nu zwaar op haar begon te drukken, en een eigen leven, vrolijk en plezierig zoals ze het zich altijd gedroomd had.
Begin november waren ze in Spanje aangekomen en ze waren direct doorgereisd naar Madrid. Daar wachtte don Vicente een reprise van ‘Rigoletto’, een van zijn beroemdste rollen. Voor het voetlicht waar hij jaren terug de meest begeerde lauweren had geoogst, geloofde hij nu nogmaals triomfen te zullen vieren en zo een nieuwe periode van succes in te gaan. Pilar was daar minder zeker van dan haar vader; ze was het zelfs helemaal niet. Ze had haar hele leven in een muzikaal milieu verkeerd en had onder de leiding van haar vader zelfs een ijle, maar aardige sopraan ontwikkeld en ze had zoveel ervaring en onderscheidingsvermogen opgedaan dat ze zich geen illusies over de conditie van de stem van don Vicente kon maken. En zonder dat zouden ook de artikelen in de Amerikaanse kranten en de gefluisterde gesprekken van vrienden en collega’s volstaan hebben om haar alles duidelijk te maken. Zij vreesde dus voor een teleurstelling, zij zag die zelfs aankomen zonder ook maar iets te kunnen doen om die te voorkomen. Don Vicente was een ruw man, nogal heftig en ongemanierd, ijdel, zoals alle zangers, er volkomen van overtuigd dat hij beter was dan al zijn collega’s, en van kritiek, bedenkingen of twijfels wilde hij niets weten.
Zo brak de avond van ‘Rigoletto’ aan. Voor het theater dat was afgela-
den met mensen die gekomen waren om zijn terugkeer in het vaderland na zo’n lange afwezigheid te vieren, leek don Vicente aanvankelijk werkelijk de jeugdige kracht en het grote bereik van zijn stem terug te vinden. Maar dat duurde niet meer dan een uur en alleen dankzij een uiterste wilsinspanning. Die enorme krachttoer die hij in de eerste twee akten leverde, zorgde ervoor dat hij aan het einde van de tweede akte volledig uitgeteld was, en juist toen het publiek op zijn grote triomf wachtte in het beroemde: ‘Si tremenda, tremenda vendetta, di quest’ anima solo desio’ begaf zijn stem het. Het maakte een vreselijk pijnlijke indruk en die indruk werd tijdens de laatste twee akten niet meer weggenomen, ondanks de wanhopige pogingen van de bariton om zich te herstellen. Dat het teleurgestelde en geïrriteerde publiek niet woest reageerde was alleen te danken aan een overblijfsel van respect voor de man die eens de lieveling van dat publiek was geweest.
Maar door de kritiek werd hij niet gespaard, en twee weken later deed hij een vergeefse poging zich te revancheren toen hij de Toreador in ‘Carmen’ zong: het was iedereen duidelijk dat de don Vicente van weleer niet meer bestond. Hem restte nu slechts één oplossing: de provincie in. Vier maanden lang trok hij van Cordoba naar Malaga en van Valencia naar Santander heel Spanje door. Het publiek in de kleine steden ontving hem welwillend, zag in hem nog de beroemde bariton en fêteerde hem. Maar don Vicente kon zich geen illusies meer maken, hij had in zijn carrière teveel echte roem gesmaakt om zich er niet van bewust te zijn dat hij nu tot een ster van het tweede garnituur was geworden, nog goed genoeg – maar hoe lang nog? – om in provincietheaters publiek te trekken.
Dit werkte op zijn humeur, en afgezien van de zeldzame momenten dat zijn ijdelheid zich ondanks alles toch nog liet strelen door de ovaties waarmee hij door een weinig ontwikkeld en naïef publiek werd ontvangen, was hij klagerig, ontevreden, agressief, in één woord, onverdraaglijk geworden.
Zijn ontstemdheid richtte zich, zo niet uitsluitend, dan toch voor het grootste deel op Pilar, zijn trouwe metgezellin, zijn secretaresse, zijn oppasser en nu ook zo ongeveer zijn verpleegster en zeker zijn slachtoffer. Tijdens deze zwerftocht door Spanje moest zij van haar vader alle vernede-
ringen ondergaan, naast die ene die voor haar wellicht het meest verpletterend was: te zien hoe hij, ondanks de schijnbare successen in onbetekenende stadjes als Murcia of Estremadura, in de ogen van het publiek aftakelde; te zien hoe hij, op wie ze eens trots was geweest, zo ver was gezonken dat hij bij zijn jongere collega’s eerbied moest inboezemen door ze opgeblazen verhalen te vertellen over zijn successen van weleer, als een oude matador, die de arena alleen nog mag betreden als er een heel jonge en nog ongevaarlijke stier rondloopt.
Het verlangen om zich van haar vader los te maken werd steeds sterker. Een zeker egoïsme, van hem geërfd, begon de kop op te steken, samen met de halsstarrige wens een echtgenoot te vinden. Maar of het nu was dat ze te veeleisend was, of dat de mogelijkheden werkelijk niet aanwezigheid waren, er kwam niemand opdagen. Terwijl het verblijf in Spanje langzaamaan ten einde liep, zag zij haar laatste hoop vervliegen, er volgde een korte periode van crisis, van rebellie haast, daarna brachten haar onverschilligheid en melancholie haar ertoe het opofferend bestaan aan de zijde van haar vader met berusting te aanvaarden als een onvermijdelijk lot. Don Vicente liet zich weinig aan zijn dochter gelegen liggen, zij was zijn bezit, als een voorwerp dat men nodig heeft, maar waar men geen enkel belang aan hecht. Teleurgesteld door Spanje had hij besloten na zes maanden naar Amerika terug te keren. Daarginds, zei hij nu, wist het publiek hem beter naar waarde te schatten en de verdiensten zouden beter zijn. Pilar durfde zich niet meer openlijk te verzetten, maar de gedachte weg te moeten uit Spanje, waar ze zich ondanks haar illusies thuis voelde, om terug te keren naar het gehate en gevreesde Amerika, was haar onverdraaglijk. Ze was dit onvrije leven beu, ze was het beu zich op te offeren, voortdurend verhalen aan te horen over de stem en de successen van haar vader, ze was het beu dat ze vergeten werd, onderdrukt, vernederd. Bovendien voorzag ze in Amerika nieuwe mislukkingen, moeilijkheden die nog ernstiger en ingrijpender zouden zijn dan de desillusies in Spanje.
Tevergeefs probeerde Pilar er met haar vader over te praten, tevergeefs probeerde ze hem ertoe te bewegen zich te vestigen in Madrid, waar hij zonder twijfel gemakkelijk leerlingen zou hebben gekregen en van tijd tot tijd ook nog engagementen in de stad of in de provincie. Voor don Vicente
bestond nu alleen Amerika nog, hij wilde niet toegeven dat hij zich moest terugtrekken en hij kon het niet verdragen dat zelfs Pilar zijn plannen in de war wilde sturen en twijfelde aan een nieuwe periode van succes daarginds. Zijn lompe heftigheid had in Pilar alle tegenstand gebroken. Nolens volens had hij haar meegesleept op deze reis, die eerst naar Parijs voerde, waar hij twee maal in de ‘Opéra Comique’ de Toreador in ‘Carmen’ zou zingen, en van daar naar Amerika.
Zo zag Pilar, treurig en uit het veld geslagen, aan de andere kant van het raampje voor de laatste maal het Spaanse landschap dat haar zo dierbaar was aan zich voorbijtrekken. Er restte haar nog één laatste hoop: Parijs! Wellicht zou het lukken daarginds, in die magnetische stad, het Mekka van alle kunstenaars, tijdens de tien dagen die voor de verplichtingen van haar vader nodig waren, de hevig begeerde oplossing te vinden. Daar zou ze misschien nog een laatste poging doen om zich te bevrijden, om dat te bereiken zou ze tot alles bereid zijn. Maar van deze gevoelens en overwegingen liet Pilar niets blijken, misschien omdat ze, hoe hoog haar verwachtingen ook gespannen waren, er na zoveel desillusies niet steeds in slaagde in de verwezenlijking ervan te geloven. Een berustende melancholie bleef dus haar dekmantel.
Toen ik ‘s morgens vroeg in Saint Pierre des Corps wakker werd, wekten Manfred en Pilar bij mij de indruk geen oog te hebben dicht gedaan. Als compensatie waren ze dikke vrienden geworden en ze waren heel vrolijk. Het open en onbevangen karakter van Manfred, het contrast dat Pilar onbewust voelde tussen zijn persoonlijkheid en haar eigen bestaan, hadden haar nieuwe kracht gegeven en haar veranderd, zo leek wel. Naast hem moest het haar wel toeschijnen dat het leven vrolijk was en haar bevrijding gemakkelijk en zeker.
Toen hij voorstelde samen te gaan eten stemde Pilar zonder aarzeling toe. We liepen door de wagon om samen naar de restauratiewagen te gaan en zagen don Vicente comfortabel languit liggen in een lege coupé. Hij sliep rustig en ontwaakte pas na Etampes, toen Manfred en Pilar hun adressen al hadden uitgewisseld en hadden afgesproken elkaar in Parijs te ontmoeten.
De eerste twee avonden brachten ze samen door, ze troffen elkaar ‘s middags op de Boulevards en namen pas ‘s avonds laat afscheid. Ik weet niet tot hoever hun intimiteit ging, noch hoe Pilar erin slaagde zich van de controle van haar vader los te maken. Manfred vertegenwoordigde voor Pilar een wereld die nieuw en onbekend was en waartoe ze zich aangetrokken voelde, hoewel ze zich realiseerde dat hij niet de echtgenoot kon zijn waar ze al lang naar uitkeek. Manfred van zijn kant hechtte niet al te veel waarde aan dit avontuur, deels deed hij het voor zijn plezier, deels omdat hij met zijn jeugdige zelfverzekerdheid meende dat zijn invloed en de ervaring van hun korte ontmoeting heilzaam voor Pilar zouden zijn. Hij had, naar hij zei, de morele opvoeding, de emancipatie van Pilar op zich genomen. De ene keer nam hij haar mee naar een museum, de volgende keer naar een concert of een theater. Daarna gingen ze naar een café en voerden lange gesprekken waarin ze discussieerden over wat ze gehoord of gezien hadden. Voor Pilar, die ondanks haar reizen een provinciaaltje was gebleven en wier interesses niet verder hadden gereikt dan de coulissen van het theater waar haar vader zong, ging een nieuwe en onvermoede wereld open. Manfred maakte van deze ontmoetingen ook gebruik om haar over haar leven aan de praat te krijgen en haar zo beter bewust te maken van haar eigen persoonlijkheid en bestaan.
‘Vertel me eens, Pilar, ben je nooit verliefd geweest?’
Pilar bloosde: ‘Nooit verliefd geweest? Ik ben ook niet van steen. Maar het is wel een beetje zo. Ik ben maar één keer echt verliefd geweest.’ Ze zweeg even, als wilde ze haar herinneringen ordenen:
‘Het was ongeveer tien jaar geleden, in Madrid, de meest succesrijke periode van papa. U kunt zich niet voorstellen hoe goed hij toen zong en wat een enthousiasme hij in de zaal losmaakte. Ik was zo trots op hem, en omdat de arme mama er niet meer was, waren we altijd samen. Tijdens de carnavalstijd werd de dirigent van het orkest van de Opera ziek en zijn plaats werd ingenomen door een jongeman die we niet kenden. Felipe Castro was heel goed, ik geloof dat hij later een schitterende carrière heeft gemaakt, hij schijnt nu in Brazilië of Argentinië te zitten. Goed, die Castro, een knappe jongen, lang, mager, met zwart haar, en ook heel aardig, kwam vaak bij ons thuis om met mijn vader een nieuw stuk op het reper-
toire te repeteren. Zo leerden we elkaar kennen. Ik moet bekennen dat ik hem direct heel aantrekkelijk vond, maar dat liet ik niet merken. En hij begon mij het hof te maken, stuurde me bloemen, nodigde me uit voor wandelingen. Papa was eerst wat verbaasd, maar aangezien hij hem heel sympathiek vond en hij wist dat hij serieus en intelligent was, liet hij ons onze gang gaan. Met Pasen zouden we ons verloven.
Toen, op het kritieke ogenblik, gebeurde er een ramp. Ik zou niet precies kunnen vertellen hoe het gegaan is, ik weet alleen nog dat het te maken had met “Mefistofeles” van Boito. Tijdens een van de laatste repetities konden Castro en papa het niet eens worden en kregen ze ruzie. Koppig als ze waren wilden ze geen van beiden toegeven, ze raakten slaags en als ze niet uit elkaar gehaald waren weet ik niet wat er gebeurd zou zijn. Het werd een enorm schandaal. Papa wilde het niet bijleggen en van een verloving was geen sprake meer. Ik heb toen veel gehuild, maar ik was jong, ik geloofde nog in de toekomst en zo wist ik me uiteindelijk te troosten.’
Een andere keer vroeg Manfred haar: ‘Zeg, Pilar, je hebt altijd tussen artiesten verkeerd, heb je er zelf nooit aan gedacht artieste te worden?’
‘Ja zeker, en als het niet aan papa gelegen had was dat zeker gebeurd. Maar wat wil je, met papa valt niets te beginnen, hij is te veeleisend, en omdat ik de enige was die hij had, heb ik bijna nooit de tijd gehad aan mezelf te denken.
Ik heb zelf ook een mooie stem. Papa weet dat. Hij was zelf degene die dat het eerst opmerkte en hij heeft me les gegeven. Ik dacht dat ik dat verteld had. Ik kan heel aardig zingen en ik ken veel opera’s. In Amerika wilde ik in theaters gaan zingen, maar niet in het Engels natuurlijk. Daar houd ik niet van en ik ken het ook niet goed; maar dan had ik altijd in New York of Chicago moeten blijven. Dat was onmogelijk met papa. Een keer heb ik gezongen voor een goed doel en omdat ik succes had, begon ik erover met papa; maar hij wilde er niet van horen. Papa zegt dat één artiest in de familie genoeg is. Hij zegt ook dat zijn stem belangrijker is dan al mijn poginkjes en waarschijnlijk heeft hij gelijk.’
Manfred wilde haar van het tegendeel overtuigen. Hij zei tegen haar dat ze moest inzien dat zij belangrijker was dan alle stemmen en carrières van haar vader. Op haar leeftijd moest ze haar eigen weg kiezen en haar vader
de zijne laten gaan. Pilar hoorde hem gretig aan, terwijl ze hem met grote verwonderde ogen aankeek. Zo had nog nooit iemand tegen haar gesproken, niemand had tegen haar gezegd, dat zij, Pilar, van belang was en dat ze in de eerste plaats aan zichzelf moest denken.
Manfred benadrukte vooral ook dat zij door van haar vader weg te gaan ook hem een dienst zou bewijzen.
‘De manier waarop hij over jou beschikt is beschamend, het doet hem geen goed. En als je nog een paar jaar wacht is het te laat.’
Dit argument trof doel, misschien omdat Pilar als geen ander wist dat ze niet veel tijd meer te verliezen had. Manfred gaf haar ook boeken, liet haar Blasco Ibanez, Insua en de Hoyos weggooien en zette haar ertoe aan Unamuno, Eugenio d’Ors en Perez de Ayala te lezen. Pilar begreep er weinig van of vond er in ieder geval niet veel aan, maar ze was overtuigd van de noodzaak van dergelijke lectuur en zette dapper door, zoals ze ook naar piano- of vioolconcerten ging, waar ze zich eigenlijk verveelde.
Manfred was toen nog maar net afgestudeerd aan de universiteit en hij was jonger dan Pilar, maar voor haar was hij een superieur en buitengewoon man. Ze dronk zijn woorden in, ze luisterde nu naar hem zoals ze vroeger naar haar vader had geluisterd. Toen ik dat opmerkte stak ik tegenover Manfred een keer de draak met Pilars zogenaamde emancipatie, die een nieuwe slavernij bleek te zijn.
‘Laat me toch,’ antwoordde hij, ‘als ik weg ben maakt ze haar emancipatie zelf wel aî’
Op een avond dineerde ik met ze. Pilar leek haar melancholie verloren te hebben en was heel vrolijk en opgewekt. Toen ik bij de koffie terloops iets zei over haar vader en over het vertrek naar Amerika, zei ze: ‘Praat me alsjeblieft niet van Amerika, ik heb het altijd gehaat, ik wil er niets meer over horen.’
Een paar dagen later moest ik uit Parijs weg Manfred bleef nog een week en vertrok toen naar een andere bestemming. Vrij lange tijd zag ik hem niet. Over Pilar hoorde ik niets meer.
Er gingen zes, zeven jaren voorbij. Op een middag in april, toen de eerste lentezon de Parijzenaars ertoe verleidde de terrassen van de café’s te bevol-
ken, liep ik bij toeval over de Boulevard Montparnasse. Opeens hoorde ik mijn naam noemen en ik zag aan een tafeltje een vrouw naar mij wenken. Ik herkende haar niet. Ze was gekleed op de nonchalant-pretentieuze manier die typerend is voor de bohémiennes van Montparnasse, ze was klein, mager, en had zwart haar. Wellicht was ze nog jong, maar het verwelkte gezicht en de bittere vouw rond haar mond gaven me het idee dat ze van middelbare leeftijd was. Ik liep naar haar toe. ‘Zo,’ zei ze, ‘u herkent me niet meer, zo erg ben ik veranderd. Ik ben Pilar.’ Toen pas wist ik het weer.
Uiterlijk was ze misschien nog niet eens onherkenbaar veranderd, maar de uitdrukking van haar ogen en de algehele vermoeidheid van haar lichaam maakten dat ze voor mij volkomen verschillend was van de jonge vrouw die ik een aantal jaren terug in de trein ontmoet had. Aangezien ik nergens naar toe hoefde ging ik bij haar aan haar tafeltje zitten, waarvandaan twee typische Montparnassefiguren zich ogenblikkelijk verwijderden. Pilar stelde me verstrooid een paar vragen over Manfred, maar ze luisterde niet eens naar het antwoord. Ze sprak snel, Frans en Spaans door elkaar, waarbij ze zich zo nu en dan even onderbrak om iets te zeggen tegen een kennis die langs de tafeltjes liep, en zo bracht ze me in nog geen uur op de hoogte van haar leven.
‘Uw vriend,’ zei ze, ‘was degene die de grote ommekeer in mijn leven bepaalde. Hij was het die me deed inzien dat ik me zonder reden opofferde en dat ik door mijn geesteloze leven mijn vader en mezelf kwaad deed. Hij was het die me deed beseffen dat het niet alleen mogelijk, maar ook juist en noodzakelijk was me los te maken van mijn vader.
Maar het was niet gemakkelijk zover te komen. Trouwens, u hebt mijn vader meegemaakt en u zult zich het geschreeuw en de verwensingen kunnen indenken, toen ik hem zei dat onze wegen uiteen moesten gaan. Hij riep dat ik gek was, dat mijn ondankbaarheid misdadig was, een schande. Hij wilde me slaan en dreigde dat hij me in een gesticht zou opsluiten. Ik dacht aan de woorden van Manfred en bleef onbuigzaam en koppig. Toen hij merkte dat hij met dat geweld niets bereikte, smeekte hij me bij hem te blijven, hem op zo’n kritiek ogenblik niet in de steek te laten. Toen twijfelde ik even. Maar Manfred had me gewaarschuwd: “Welk
ogenblik je voor het afscheid ook kiest, het zal voor hem een kritiek ogenblik zijn.” Ik hield voet bij stuk. Toen papa besefte dat de zaak verloren was, capituleerde hij. Hij vertrok alleen, liet wat geld voor me achter, waar ik zes maanden of een jaar van zou kunnen leven en liet me beloven dat ik direct naar Spanje terug zou gaan.
Maar ik had geen zin om, enkel omdat hij dat wilde, onmiddellijk weg te gaan uit Parijs, waar ik het net naar mijn zin begon te krijgen. Ik stelde de reis een paar weken uit. In die tijd leerde ik wat mensen kennen en raakte zo in Montparnasse verzeild. Zonder dat ik er erg in had gingen er maanden voorbij. Ik vond het leven nu heel plezierig. Ik was met zangles begonnen, studeerde veel en iedereen zei tegen me dat me een mooie carrière te wachten stond. Ik zag geen enkele reden om naar Madrid terug te gaan en besloot te blijven. Ik weet niet of ik daar goed aan heb gedaan, maar ik heb geen spijt van de jaren in Montparnasse. Ik heb het ook moeilijk gehad, natuurlijk, maar ik kon eindelijk vrij zijn, mijn eigen leven leiden en niet dat van een ander, zoals uw vriend zei. Na twee jaar ongeveer ontmoette ik Emile Claes en we trouwden.’
Ze zei niets over haar vader, maar ze stond erop dat ik direct meeging naar haar huis om met haar man kennis te maken. We wandelden er naar toe. Hoe langer ik haar zag en hoorde praten, des te meer deden haar toon, haar blik en vooral het absolute egoïsme dat in elk gebaar en in elk woord lag me aan haar vader denken. Deze onverwachte gelijkenis trof me het meest. Onderweg vertelde ze over haar man. Hij was een Belg, een schilder. In Montparnasse genoot hij veel aanzien, zei ze, maar toch slaagde hij er niet in zijn schilderijen te verkopen. Ze hadden twee kinderen, van vijf en van drie, maar die waren nu bij de moeder van Claes. Aangezien zij zelf ook een ‘artieste’ was, zag ze geen kans zich met hun opvoeding bezig te houden.
Ze woonde in de Rue Falguière, aan een ruime binnenplaats, waar op de eerste verdieping een stuk of tien ateliers naast elkaar aan een galerij lagen. Op de begane grond waren, geloof ik, garages of winkels, het geheel maakte in ieder geval een sombere en vuile indruk. In het atelier troffen we Claes aan die bezig was een stilleven te schilderen. Hij ontving me vriendelijk, en was direct bereid zijn werk te onderbreken om me zijn doeken te
laten zien, waarbij hij zich beklaagde over het onbegrip van het bourgeois-publiek en over de onnozelheid van de kunsthandelaren.
Ook hij was vrij klein en mager, maar hij had blond haar en een blonde snor, zag er vriendelijk en wat ziekelijk uit, wat een groot contrast vormde met de eigenzinnige levenslust die Pilar nu ten toon spreidde. De harmonie tussen hen tweeën – als er van harmonie tenminste sprake was – berustte op het contrast: bij de overheersende en explosieve persoonlijkheid van Pilar, wier jarenlang onderdrukte temperament zich nu leek te wreken, paste de bleke figuur, het neutrale en rustige karakter van Claes.
Het atelier van Claes was ruim, maar wanordelijk en vuil. In een hoek, naast een divan, stonden de doeken en schildersezels van Emile, in de hoek er tegenover de piano die Pilar gebruikte voor haar zangoefeningen. Op die piano stonden bustes en doosjes toiletpoeder. Achterin leidde een houten trap naar de bovenverdieping, een soort galerij die zich langs de helft van de verdieping uitstrekte. Daar stonden de bedden en de waskommen. Het hokje daarnaast was de keuken. Het atelier had geen ramen, er kwam uitsluitend van bovenaf licht. Pilar zette mij dit alles uiteen, terwijl Claes trachtte de wanorde te camoufleren door de oude kranten en de vuile spullen die door elkaar op de grond lagen op te rapen.
Ik deed mijn best om wat aardigs te zeggen over zijn schilderijen die ik typisch ‘Montparnassien’ vond, opzettelijk lelijk, nietszeggend en onbetekenend. Claes betoonde zich dankbaar, was zeer breedsprakig en maakte terloops een opmerking over ‘alles wat ik in het verleden voor Pilar had gedaan’ Ik begreep het misverstand, hij dacht dat ik Manfred was en, uitgaande van de verhalen van Pilar, die waarschijnlijk niet verzuimd had de werkelijkheid nog mooier te maken en op te blazen, zag hij in mij de goede genius, die onverwacht en onverhoopt weergekeerd was. Dat was wellicht de reden dat hij, toen ik afscheid nam, zeer op een weerzien aandrong, en na een korte beraadslaging met Pilar nodigde hij me uit een paar dagen later ‘s avonds met ze in een Spaans eethuis te gaan eten.
Andere verplichtingen noodzaakten me hun uitnodiging een week te verschuiven, en in de tussentijd verliet ik Parijs. Ik was van plan te schrijven om me te excuseren, maar ik deed het niet direct en het kwam er niet meer van. De gedachte dat ik de vriendelijkheid van Claes op zo’n onaardige
wijze beantwoord had drong zich echter van tijd tot tijd aan me op. Toen ik zo’n twee jaar later in Parijs verbleef, besloot ik, toen ik op een dag in de buurt was, om bij hem langs te gaan.
Ik trof hem in zijn atelier aan, alleen, uitgestrekt op de divan onder een paar dekens. Hij deed een poging overeind te komen, maar toen hij mij herkende verontschuldigde hij zich en zei dat hij heel zwak en ziek was. Hij zweeg even, glimlachte treurig en zei: ‘Het is jammer, dat u indertijd niet bent teruggekomen zoals u beloofd had, ik had zo gehoopt op uw invloed.’ Verwonderd vroeg ik wat hij bedoelde, en hij begon te praten, nu en dan even pauzerend omdat hij moest hoesten of omdat hij geen adem meer had:
‘Ik ben al meer dan een jaar ziek. De eerste tijd schonk ik er weinig aandacht aan, maar toen het erger werd en de hoest niet meer wegging, ging ik naar een dokter. Ik kan me geen illusies meer maken, het is actieve tuberculose. Een ziekte zonder pardon. Als ik in Parijs blijf, en vooral hier, in dit atelier zonder lucht, zal ik het niet lang meer maken, dat weet ik. Maar voor een serieuze behandeling zou ik naar een sanatorium in Zwitserland moeten gaan en daar twee of drie jaar blijven. Dat heeft de dokter gezegd.’
Hij wierp me een blik toe die het midden hield tussen ironisch en treurig: ‘U zult begrijpen dat er met de geweldige verdiensten van mijn schilderijen weinig reden is tot vrolijkheid. Maar misschien ontbreekt het me nog eerder aan de wil dan aan het geld. Voor een behandeling en voor genezing heb je veel energie nodig, dat vertelt iedereen me, en als ik al ooit energie heb gehad, nu in elk geval niet meer. Het is met me gedaan, meneer, ik heb niets goeds meer van het leven te verwachten. Ik heb gewoon genoeg van alles en iedereen. U kijkt afkeurend, u vindt dat verkeerd. Als u wist hoe mijn leven de laatste jaren geweest is en hoe het nu nog is, dan zou u dat niet zeggen.
U denkt aan Pilar, natuurlijk. Ach, ik kan het u net zo goed zeggen, juist Pilar was voor een groot deel de oorzaak van mijn ondergang. O, ik weet wel dat ik anders ook ziek zou zijn geworden, maar niet zoals nu; ik had beter kunnen worden, als zij gebleven was zoals ze was toen ik haar ontmoette, of beter zoals ik dacht dat ze was en zoals u misschien ook dacht dat
ze was. Maar Pilar is niet zo, tenminste bij mij is ze het na de eerste maanden niet meer geweest. Ze leek lief, meegaand, actief, gretig om te leren en te weten. Dat was maar schijn, een mantel die ze goed wist te dragen, maar die niet van haarzelf was. Al snel liet ze haar ware aard zien, een hardvochtige Spaanse aard, kleingeestig, primitief.
U kunt zich niet voorstellen hoe lui en traag Pilar is; ze kan hele dagen aan een cafétafeltje zitten om te kletsen en te kijken naar de mensen die voorbijlopen. Het is onmogelijk haar zo ver te krijgen dat ze iets uitvoert. Ze wil niets doen, ook omdat ze denkt dat ze een artieste is, maar dat is een voorwendsel. Als ik haar mishandeld had, geslagen, geterroriseerd, dan zou ze wel in beweging zijn gekomen, zeker, en waarschijnlijk had ze dan alles gedaan wat ik wilde, als een slaaf. Maar één blik op mij is, denk ik, wel genoeg om te weten dat ik er de man niet naar ben om haar te slaan en bang te maken. Eerlijk gezegd, nee, ik kan het niet en ik wil het niet. Dan ga ik liever zo dood.
Hij had zich te zeer opgewonden en een hevige hoestaanval dwong hem enkele ogenblikken te zwijgen. Hij nam een slok water. Toen ging hij door:
‘Doordat ze in café’s rondhing bij een stelletje avant-gardemusici, waar niemand buiten hun eigen kringetje ooit van gehoord heeft, begon ze te geloven dat ze een groot artieste was of dat in ieder geval zou worden, “als ze haar stem maar ontwikkelde en zich uitsluitend aan het zingen wijdde”, zoals een van haar vrienden me kwam vertellen. Sinds ze haar dat waanidee hebben aangepraat, is Pilar voor mij verloren. Ze werd steeds hardvochtiger en egocentrischer. Er bestond voor haar niets meer buiten haar “kunst”, waarmee ze wonderen zou kunnen doen, dacht ze. Toen haar vader in Amerika stierf kreeg ze wat geld. O, veel was het niet, want ook die arme drommel was het niet best vergaan; maar veel of niet, het verdween allemaal in de zakken van de zangpedagogen. Als je hen moest geloven zou ze op een dag handenvol geld verdienen en zouden we er allemaal van profiteren. Maar intussen was er niets dan dat kleine beetje geld dat ik van mijn moeder krijg. De kinderen heb ik weggebracht, naar mijn moeder. In de buurt van Gent heeft ze een boerderijtje waar ze altijd heeft gewoond, daar hebben zij het tenminste goed, de arme schepseltjes.
Wij zijn alleen verder gegaan.
Met de tijd is het steeds slechter geworden. Toen het geld op was drong het tot Pilar door, dat de “grote toekomst” een waanidee was, dat het geen zin had daarin nog te geloven. Maar, koppig als ze is, wilde ze dat niet toegeven. Volgens haar waren het de leraren of de impressario’s of de directeuren of weet ik veel wie, die het haar door een samenzwering onmogelijk maakten carrière te maken. Zo werd ze steeds meer verbitterd en daardoor steeds onaardiger tegen mij. Nu de hoop op successen vervlogen is, doet ze niets anders meer dan hele dagen in de cafés van Montparnasse zitten, wachtend op het grote avontuur dat nooit is gekomen, en nooit komen zal.
Zo had het jaren kunnen doorgaan, ik hier opgesloten om te schilderen, zij altijd daarginder met haar café-crème. Maar, zoals ik al zei, een paar jaar geleden ongeveer werd ik ziek. Pilar trok zich er niets van aan, ik was haar volkomen onverschillig, of erger nog, en dat ze nog bij me bleef was alleen omdat ze niet wist waar ze anders heen moest.
Toen ik van de ernst van mijn ziekte wist, schreef ik aan mijn moeder. Het arme oude mens kwam direct uit België hierheen. Zij en Pilar hadden nooit goed met elkaar overweg gekund, ze zijn al te verschillend om elkaar te kunnen begrijpen. Maar deze keer, toen ze zag hoe ik eraan toe was, terwijl Pilar altijd in het café zat, verloor mama haar geduld en zei ze haar ongezouten de waarheid. Pilar, met haar heftige karakter, gaf haar lik op stuk. Ik zal u de details besparen, het werd een vreselijke scène. Mama vertrok onmiddellijk en zwoer dat ze hier geen voet meer zou zetten en dat ze Pilar nooit meer wilde zien.
Sindsdien is de toestand tussen Pilar en mij nog beroerder geworden. We zien elkaar bijna nooit en ik weet haast niets van haar leven. Ze staat tegen het middaguur op en gaat meteen naar het café. Tegen de avond komt ze een uurtje terug om het eten klaar te maken en dan gaat ze weer weg. Wanneer ze hier is wisselen we haast geen woord.’
Hij pauzeerde om weer even wat water te drinken. Hij zweeg lang en keek me indringend aan:
‘Waarom ik u dit allemaal verteld heb, weet ik niet. Misschien omdat ik het tegen niemand gezegd heb en ik de behoefte had het in ieder geval een
keer aan iemand te vertellen. U kunt het nu weer vergeten, al deze ellende zal u niet al te zeer interesseren; en u noch iemand anders kunt me nog helpen. Het is nu te laat.’
Uitgeput zweeg hij. Zijn ogen bleven nu en dan op me rusten, maar op een afwezige manier. Helemaal in beslag genomen door zijn herinneringen en zijn leed zag hij me niet meer. Ik dacht er al over na hoe ik weg kon gaan zonder hem te storen, toen plotseling de deur openging. Pilar kwam binnen. Ze was niet erg veranderd, alleen was haar blik harder geworden en haar stem heser. Ze was op een bizarre manier gekleed, haar baret, jasje, truitje en rok waren in verschillende, heel felle kleuren die bij elkaar vloekten. Toen ze me zag bleef ze een ogenblik sprakeloos staan, en zei toen, zonder me goeiendag te zeggen met een onaardig lachje:
‘Waar hebben we uw bezoek aan verdiend? U had ons zo mooi vergeten. U had er beter aan gedaan weg te blijven. We hebben geen behoefte aan bezoek.’ Ik had de indruk dat ze teveel gedronken had, in ieder geval leek het me zinloos te blijven en een scène uit te lokken. Wat ik gehoord en gezien had was meer dan genoeg. Treurig en vol afkeer ging ik weg.
Manfred werd bevorderd tot gezantschapssecretaris en werd overgeplaatst naar Madrid. Hij woonde daar al een paar maanden toen ik hem ging opzoeken. Het was de eerste keer dat ik in Spanje terug was sinds onze gezamenlijke reis. Tijdens de reis zag ik de bergen van Guipuzcoa weer, de torens van Avila en de hoogvlakte van Oud-Castilië en ik dacht terug aan twaalf jaar geleden en aan de ontmoeting met Pilar. Op een avond die Manfred en ik samen doorbrachten hadden we het daarover. Ik vertelde hem van mijn bezoek aan het atelier van Claes, drie jaar daarvoor. Manfred hoorde me heel ernstig aan: ‘Jammer,’ zei hij, ‘ik herinner me haar niet meer goed, maar ik heb vaak aan haar gedacht als ik hier in Spanje jonge vrouwen zag die iets van haar weg hadden, eenvoudige vrouwen, altijd het slachtoffer van een vader of een echtgenoot, tot op de dag dat ze zelf oud zijn en zelf tirannen zijn geworden.’ Hij zuchtte en voegde er even later met een glimlach aan toe: ‘Vreemd, als ik Pilar nu tegen zou komen, zou ik haar vast niet herkennen.’
Drie dagen later keerde ik per taxi naar huis terug. Het was februari en
een vochtige mist onderstreepte de intense koude van het seizoen. De taxi reed met een flinke snelheid en wist op de hoek van de Calle Serrano en de Calle Goya op wonderbaarlijke wijze een botsing te voorkomen. De wagen kwam met een hevige schok tot stilstand en had moeite om weer op gang te komen. Ik keek even uit het raampje en aarzelde of ik hier zou uitstappen of dat ik zou doorrijden. Op het trottoir, ter hoogte van de auto, zong een bedelares met schelle stem een liefdeslied. Terwijl ik keek draaide ze zich plotseling om en bij het licht van de booglamp herkende ik, onthutst, Pilar.
In een flits kwamen de beelden uit het verleden terug, maar voordat ik zover van de schok bekomen was dat ik op de trieste werkelijkheid kon reageren, was de taxi met een ruk weer in beweging gekomen en was het beeld voor altijd in de avondnevel verdwenen.
Parijs 1935-Evian 1936
vertaald door Yolanda Bloemen