Gilles van der Loo
Bijna thuis
Na een dag op de rivier, met stops bij alle nederzettingen onderweg, was ik de laatste die van boord ging. Het diepe groen van de jungle dat me de eerste uren zo gefascineerd had, was me bij het smaller worden van de rivier gaan benauwen tot ik de indruk kreeg me op de bodem van een groen ravijn te bevinden; het strookje blauwe lucht erboven zó smal dat het elk moment verdwijnen kon. Zandoever, zei de kapitein, was nu niet ver meer.
De eerste plantage liet evengoed meer dan een uur op zich wachten, waardoor ik mezelf vervloekte niet eerder van boord te zijn gegaan om een toilet te zoeken. Hoe de andere vrouwen het al die tijd hadden uitgehouden was me een raadsel. Toen ik na een bocht in de rivier het witte huis van Nandines foto’s zag liggen, hield ik het bijna niet meer.
De kapitein zette mijn bagage op de steiger. Na een reis van meer dan drie weken was hier mijn nieuwe thuis. Ooit moest het een statige planterswoning zijn geweest, maar de verf hing in vellen van de gevel. Bijna alle ramen misten luiken en de golfplaten boven de veranda zagen bruin van de roest. Het grasveld was slecht onderhouden en het grindpad naar de veranda, waarover een keurig geklede neger aan kwam lopen, was bezaaid met onkruid.
De man stelde zich voor als Ronald Smitty en excuseerde zich namens mijn zus en haar man. Vanachter het huis kwamen twee vrouwen en een jongen van een jaar of zestien aangerend, die haastig hun kleren fatsoeneerden.
‘De bedienden,’ zei Smitty, alsof hij dat zelf niet was, ‘spreken geen Nederlands, maar ze begrijpen het wel. Mevrouw Compernolle heeft mij gevraagd u naar uw kamer te brengen.’
Mevrouw Compernolle. Dat was Nandine.
‘Dan zal ik u maar volgen,’ zei ik.
Smitty liet mij voorgaan, waardoor hij me de weg moest wijzen terwijl hij achter me liep. Op de treden naar de veranda gleed ik uit en alleen zijn handen, die hij als stalen grijpers om mijn bovenarmen klemde, konden verhinderen dat ik viel. Smitty’s lichaamsgeur was sterk, indringend.
‘Excuseert u mij,’ zei hij, en zette me rechtop. De rest van de dag zou ik die handen om mijn armen voelen.
In de woonkamer, die met zijn openslaande deuren op de veranda ooit een fraaie salon moest zijn geweest, stond een sleets bankstel. Ik herkende de vleugel die bij mijn grootouders gestaan had en stapte er meteen op af, maar de C die ik aansloeg jankte vals door de ruimte en stierf een vroege dood. Twee kleine papegaaien in een kooi bij het raam schrokken op en krijsten als kraaien.
‘Miss,’ zei Smitty, ‘als u mij wilt volgen?’
De treden van de trap, die naar een donkere bovenverdieping leidden, waren uitgesleten. Boven de lambrisering hingen twee schilderijtjes uit mijn ouderlijk huis. Hoe had ons leven zo’n afslag kunnen nemen dat deze landschappen hier hingen; dat ik hier was?
In mijn kamer herkende ik de hand van mijn grote zus: hij was schoon en zonder enige warmte. Er stonden een garderobe, een bureau met stoel en een smal bed met een muskietennet erboven. Ik duwde de luiken open en keek naar het gazon, waar de jongen die ik eerder had gezien takjes en bladeren op een hoop veegde aan de voet van een op sterven na dode palm.
‘Waar is mijn zus,’ vroeg ik aan Smitty, die in de deuropening was blijven staan, zijn handen gevouwen als een predikant. Hij keek naar het plafond alsof hij diep moest nadenken en zei: ‘Mevrouw Compernolle is met meneer naar de kerk.’
‘Naar de kerk?’
‘Ja, miss.’
‘En wanneer worden ze terug verwacht?’
‘Ik zal informeren en dan zeg ik het u direct, miss. Kan ik verder nog iets voor u doen?’ Hij vroeg het alsof ik alles ter wereld kon wensen. Bijna zei ik: je kunt de tijd achttien jaar terugdraaien tot het moment van mijn verwekking en zeggen: stop.
Smitty kwam niet meer terug, maar toen ik eindelijk naar de wc was geweest en mijn koffers had uitgepakt, hoorde ik het geluid van een buitenboordmotor. Een klein bootje meerde aan en ondanks de flinke afstand en de jaren dat ik haar niet gezien had, herkende ik mijn zus meteen.
Martin, van wie ik alleen een vage foto had gezien, bleek een kleine Spaans ogende man in een blauw linnen kostuum. Hij hielp mijn zus van de steiger en keek met een hand op zijn heup toe terwijl we elkaar omhelsden. Op slag was duidelijk hoe Smitty aan zijn manieren kwam.
‘Dag lieve zus,’ zei Nandine, en wreef over mijn rug ten teken dat het tijd was om los te laten. Haar jurk was van dezelfde stof als het kostuum van Martin. De lichte huid waarop ze altijd zo trots geweest was, had ze weten te behouden. Op
haar decolleté rustte een zilveren crucifix. Ze knikte in de richting van haar man, die een kleine buiging maakte. ‘Dit is Martin.’
‘Ik hoop dat Smitty u op uw gemak gesteld heeft, Emma?’ Zijn stem was dieper dan je zou verwachten en had de korreligheid van een zware roker.
‘Smitty heeft me heel goed opgevangen,’ zei ik. ‘Hij is een heer.’
Martin lachte, maakte de knoop van zijn stropdas los. ‘Hoe was uw reis?’
Ik keek naar mijn zus. ‘Lang. Het was verder dan ik dacht.’
‘Kom,’ zei Nandine, ‘dan zet ik thee.’ Ze verdween in het huis en liet me alleen met Martin, die op een van de schommelstoelen plaatsnam en het bovenste knoopje van zijn overhemd openmaakte. Dit was de man waarmee mijn zus een bed deelde. Nandine zou zijn geslacht iedere nacht tegen zich aan voelen. Ze zou hem als een bronstig dier tussen haar benen laten stoten.
‘Mooi, vindt u niet?’
Ik schrok, keek op. Martin knikte naar de rivier.
‘Ja,’ zei ik. ‘Heel mooi.’
De temperatuur leek tien graden te stijgen, en toen mijn zus met een dienblad naar buiten kwam donderde het. De hemel brak open en liet een hevige regen los, die op de golfplaten roffelde alsof er knikkers naar beneden kwamen. Nu viel ook de chaotische plaatsing van het meubilair op zijn plek: het dak van de veranda lekte overal waar geen stoelen stonden.
‘Jullie waren in de kerk?’ vroeg ik toen we zaten, theekopjes op de tafel tussen ons in.
‘We wisten niet wanneer je aan zou komen,’ zei Nandine.
‘Ben je christelijk geworden?’
Martin pakte zijn thee en leunde weer achterover in zijn stoel. Nandine zuchtte; legde haar hand op de crucifix.
‘De gemeenschap hier is klein,’ zei ze.
Na de thee hield het op met regenen, en liet Martin me de plantage zien. We volgden een grindpad langs suikerriet en peperstruiken, tot we bij een kleine kampong kwamen die aan de rand van de jungle lag. De mensen waren vriendelijk en nodigden ons uit om thee met hen te drinken, maar Martin sloeg het aanbod af. Het viel me op dat hij steeds in de berm liep, waardoor hij even groot leek als ik. Toen we weer bij het huis kwamen zei hij: ‘Zie ik u bij het avondeten?’
‘Graag,’ zei ik, alsof ik ergens anders heen had kunnen gaan. Ik wilde hem vragen me te tutoyeren, maar hij had zich alweer omgedraaid.
In de woonkamer trof ik Nandine, die was begonnen aan de stapel boeken die mijn moeder me mee had gegeven. Toen ik zei dat Martin weer aan het werk was gegaan reageerde ze niet. Vanuit een stoel bij het raam keek ik naar mijn zus, die
na twee jaar in de tropen kennelijk niets van thuis wilde weten. Ik wachtte tot het donker als een doek over het huis viel en zwermen muskieten schijnbaar uit de grond omhoog kwamen, maar de tuinjongen die de olielampen bracht was de eerste die mijn aanwezigheid op leek te merken. In de vogelkooi vielen de papegaaien zij aan zij in slaap
Martin kwam niet thuis voor het avondeten, dat bestond uit droge vis met rijst. De gesprekken die ik met Nandine begon strandden steeds op haar gesloten, kauwende mond. Toen we eenmaal aan de koffie zaten was het tikken van de pendule het enige geluid.
Na de koffie liep ik over het grindpad naar de steiger. De slangen en kaaimannen waarvoor Martin me gewaarschuwd had beangstigden me minder dan nog langer alleen te zijn met de stille plantersvrouw die me aan mijn zus deed denken. Uitkijkend over de rivier dacht ik aan thuis en vroeg me af waarom het hier zoveel beter zou zijn.
Met papa in kamp Vught stonden mama en ik er alleen voor. Dezelfde mensen die in de oorlog aan de deur kwamen om hulp te vragen, schreven nu lelijke woorden op de schutting. Toen ik op een dag met afgeknipte lokken en een blauw oog uit school kwam, zei mijn moeder dat het afgelopen moest zijn. Ze schreef een brief aan Nandine en een maand later zwaaide ze me uit in de haven van Rotterdam. Vanaf de achtersteven van de Willem van Oranje zag ik hoe mijn moeder kromp, een stipje werd en met de kade aan de horizon verdween.
Nog geen meter van waar ik zat zwom traag een grote vis voorbij. Hij had een platte kop met heldere ogen en tijgerstrepen op zijn flank. Even hield hij stil, als om er zeker van te zijn dat ik hem zag. Zo keken we elkaar aan, dit vreemde wezen en ik, voor het met een slag van zijn staart in de diepte verdween.
Hoe klein de gemeenschap was, werd duidelijk toen ik die zondag meeging naar de kerk, die een houten kapel met louvredeuren bleek. Alle ogen waren op me gericht, en ik was dankbaar toen de dienst begon. Die dankbaarheid duurde niet lang, door de intense hitte in de kerk. De bank waarop ik zat leek recent vernieuwd en de geur van vochtig hardhout was zo verstikkend dat zelfs de mannen waaiers gebruikten.
De bebaarde pastoor werkte zich op hoog tempo door een nauwelijks verstaanbare mis en werd na de afsluiting meteen verlaten voor de schaduw van een grote amandelboom op het zandplaatsje voor de kerk.
Mijn zus nam me bij de arm; stelde me voor aan mannen met gerimpelde bruine koppen en vrouwen die even bleek waren als zij. Ik schudde hun handen en vergat de namen die erbij hoorden, liet Nandine praten en keek met verbazing
naar wat er geworden was van het meisje waarmee ik zestien jaar een kamer had gedeeld. Op het eerste onbewaakte ogenblik vluchtte ik naar de kleine begraafplaats naast de kerk.
De familienamen op de stenen waren steeds dezelfde. Niemand was hier geboren. Twee stenen waren nieuw: een meisje en een jongen van dezelfde familie. Matilde had geleefd van 1931 tot 1946 en Thomas van 1939 tot 1946.
‘TB,’ zei een stem achter me. ‘Tom overleed drie maanden na Mattie.’
Op het lage hek van de begraafplaats zat een meisje van mijn leeftijd. Ze droeg een witte jurk die afstak bij haar gebruinde huid, en helblauwe ogen fonkelden in haar fijne, bijna kinderlijke gezicht. Toen ik haar een hand gaf kneep ze er zó hard in dat ik kreunde. ‘Jij bent het zusje van Compernolle,’ zei ze. ‘De zus van mevrouw.’
‘Emma,’ zei ik.
‘Dat weet ik. Iedereen heeft het over je.’
‘Wat zeggen ze dan?’
‘Wat ze altijd zeggen. Iedere nieuwe blanke houdt de planters weer een tijdje bezig. Ze hebben niets anders te doen.’ Ze trapte tegen een van de witgeschilderde planken aan de zijgevel van de kerk. ‘Behalve op zondag dan.’
‘Die kinderen,’ zei ik en wees naar de graven.
Ze knikte. ‘Ze waren allang ziek. Toen de regen begon werd het erger, tot je ze aan de andere kant van de rivier kon horen hoesten. In oktober ging Matilde. Thomas hield het tot nieuwjaarsdag uit.’
‘Maar waren ze dan gewoon thuis?’
‘Waar denk je dat je bent? De dichtstbijzijnde kliniek is in Rivesville, dat is vijf dagen over de rivier.’
Ik staarde naar de grafstenen. In Nederland zouden de kinderen nog geleefd hebben, er was nu zelfs een medicijn voor TB. Toen ik opkeek was het meisje verdwenen.
Op zee had ik gefantaseerd over jungletochten, over de ontdekkingen die ik zou doen, maar het oerwoud bleek iets waar je niet doorheen kon komen zonder een man met een kapmes. Toen ik Smitty vroeg of hij me wilde helpen, zei hij: ‘Als u me dat vraagt, miss. Zeker. Waar, als ik vragen mag, wilt u precies heen?’
‘Nou gewoon,’ zei ik. ‘Het oerwoud in.’
Smitty grinnikte, trok meteen zijn gezicht weer strak en knikte naar de dichte begroeiing aan het einde van het grasveld. ‘U weet dat er achter die jungle alleen maar meer jungle is?’
Ik liep rondjes over de paden; over het land en door de kampong waar de men-
sen me vriendelijk bejegenden, maar een gesprek onmogelijk bleek omdat we elkaar niet verstonden. Naarmate de dagen voorbijgingen merkte ik dat het meisje dat ik bij de kerk ontmoet had steeds in mijn gedachten terugkwam. Ik beschreef haar aan Martin; wilde weten wie ze was, maar hij had geen tijd om me te helpen. Bij mijn zus had ik meer succes, zij vertelde dat ze Kathleen Kops heette en dat haar familie het huis bij de stroomversnelling bezat, de laatste plantage voor het begin van de wildernis. ‘Het zijn goede mensen,’ zei Nandine. ‘Ze hebben het niet makkelijk.’
Drie weken kwam het meisje niet naar de kerk en in die tijd werd ik bijna gek van verveling. Ik deed navraag bij een van de vrouwen en hoorde dat Kathleen ziek was.
‘Altijd wat met dat kind,’ zei de vrouw, die met haar twee zoontjes naar de kerk gekomen was. Nandine vertelde later dat haar man haar verlaten had voor een meisje uit zijn kampong. Toen Kathleen de zondag daarop weer verscheen leek ze vermagerd, maar niet in slechte doen.
‘Ben je weer beter?’ vroeg ik.
Zittend op het hek van de begraafplaats staarde ze naar de bosrand, haar pupillen groot en glanzend als die van de vis die ik op mijn eerste avond voorbij had zien zwemmen. Ze knipperde, leek langzaam boven water te komen.
‘Weet je nog?’ zei ik. ‘Emma. De zus van Nandine Compernolle?’
‘Soms bewegen de bladeren. Ook als het niet waait.’
‘Dat zijn toch de dieren? Vogels en apen?’
Traag schudde ze haar hoofd. In een vloeiende beweging kwam ze van het hek af en begon op de begroeiing af te lopen. Een vrouw in een witkatoenen jurk beende langs me; pakte het meisje bij haar schouders. Met een ruk draaide ze haar om en marcheerde haar terug naar de schaduw van de amandelboom. Hoewel het duidelijk niet het beste moment was, stapte ik op de vrouw af en stelde me voor. Ze bleek de moeder van Kathleen te zijn. Met de arm die ze over de schouders van haar dochter had gelegd leek ze haar meer tegen te houden dan te omarmen. Ik zei dat ik graag eens op visite zou komen. De vrouw leek te ontspannen.
‘Het is wat vroeg voor bezoek,’ zei ze, ‘maar volgende week ben je van harte welkom.’
Op weg naar huis moest ik mijn best doen om niet te huppelen.
Die week dacht ik lang na over een verhaal waarmee ik mijn komst naar de kolonie kon verklaren. Een getrouwde man was verliefd op me geworden. Hij had groene ogen, die me het eerst waren opgevallen toen ik hem ontmoette in zijn winkel, waar ik kwam om een portretfoto te laten maken. Terwijl ik muskieten
doodde, perfectioneerde ik onze toenadering, een eerste kus en een avond in het park waarop hij me zijn liefde verklaarde. Uiteindelijk zou hij, terwijl de hele stad er schande van sprak, voor ons huis hebben gepost tot het mijn ouders beter leek mij tijdelijk bij mijn zus onder te brengen.
Op woensdag kreeg ik een brief van mama, die schreef dat papa snel vrijgelaten zou worden. Ze meldde niets over gebeurtenissen in en om het huis, waardoor ik wist dat de pesterijen nog lang niet voorbij waren.
Die zondag was Kathleen niet in de kerk. Ik kneedde het handvat van mijn tas en wachtte op het einde van de dienst. Buiten vertelde haar moeder dat Kat niet mee was gekomen, maar zich verheugde op mijn komst.
Ik nam afscheid van Nandine en Martin en liep met Kathleens ouders mee naar hun plantage, een wandeling van een half uur die mevrouw Kops vulde door aan één stuk te praten terwijl haar man ons zwijgend volgde.
We liepen door cacaogaarden en suikerrietvelden tot we langs een kampong met een houten kerkje kwamen, waarvoor de arbeiders op bankjes in de schaduw zaten. De mensen zwaaiden toen we langsliepen en het verbaasde me te zien dat Kathleen van een van de bankjes opstond. Ze groette een forse zwarte vrouw naast wie ze gezeten had en liep ons tegemoet.
‘Emma!’ Haar glimlach leek te groot voor haar gezicht. Kat omhelsde me en nam me mee voor een rondleiding. Overal waar we arbeiders tegenkwamen maakte ze een praatje in hun vreemde, onuitspreekbare taal. De mensen lachten, noemden haar Mskat. Ik dacht aan Nandine, die in al die tijd eerder een porseleinen aandenken aan Nederland leek geworden dan iemand die hier thuishoorde.
Het huis van de familie Kops bleek kleiner dan dat van Martin en was in uitstekende staat, zelfs het golfplatendak was witgeschilderd. Op de veranda wachtte Kathleens moeder met koele limonade. Ik ging zitten op een stoel die ze me aanbood en vroeg hoelang ze hier al woonden.
‘Mijn man is hier sinds ’31,’ zei mevrouw Kops. ‘Ik kwam hem in ’32 achterna met Kathleen. Het eerste jaar woonden we in die hutten daar.’
Ze wees naar twee kleine barakken die tegen de bosrand stonden, en in gebruik leken als machineopslag. Overal hing en stond materieel. De verbazing moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest. Kathleens moeder knikte. ‘Toch hebben we daar een jaar gewoond, en mijn man wel twee. Toen hij begon was er niets, hij heeft de hele plantage uit de jungle moeten hakken.’
Ik probeerde me die eerste jaren voor te stellen: het kleine gezin in die benauwde ruimte, omringd door bos. Geen buren, geen geheimen. Het leek me heerlijk.
‘We wasten ons in de rivier,’ zei mevrouw Kops. Ze wees naar de stroomversnelling aan het einde van het gazon. ‘Daar bij de soela’.
‘Er zitten toch piranha’s in de rivier?’
Kathleen keek op. ‘Zwem jij niet? Hoe houd je het hier dan uit?’
Daar had ik geen antwoord op.
‘Na de lunch gaan we zwemmen,’ zei Kat. ‘Ik sta erop.’
Haar moeder kwam overeind. ‘Zolang piranha’s geen bloed ruiken doen ze niets. Ben je ongesteld?’
Mijn wangen gloeiden. Ik keek naar mijn knieën en schudde mijn hoofd.
‘Ik zal eens kijken of we een badpak voor je hebben.’
Een half uur later stapte ik, aan de hand van Kathleen om niet uit te glijden op de gladde stenen, voor het eerst in de rivier. Ik droeg een blauw badpak dat me te ruim was, waardoor de mouwtjes steeds van mijn schouders gleden. Kathleen leidde me naar een van de ondiepe poelen en ging zitten. Het duurde even voor ik over mijn angst voor roofvissen heen was en kon genieten van het koele water, dat langs mijn rug en benen raasde.
‘De indianen zeggen,’ zei Kathleen, ‘dat de rivier uit het midden van de aarde komt en dat het water aan het einde van de wereld over de rand valt als een gigantische waterval.’
‘En jij gelooft dat?’
Kathleen knikte. Toen glimlachte ze en schudde haar hoofd. Met een hand op een grote steen en de andere op mijn schouder hees ze zich overeind. Het bandje van mijn badpak verschoof. Kathleen drukte haar duim in de huid van mijn schouder en zei: ‘Je verbrandt.’
Ik volgde haar naar de kant, waar ze me een handdoek voorhield. Ik droogde me met badpak en al af, sloeg de handdoek om me heen en knoopte hem dicht. Kat stroopte haar badpak af tot ze naakt voor me stond. Over haar hele lichaam had ze dezelfde kleur: het zachte roodbruin van het rivierzand.
‘Jij hebt grotere borsten dan ik,’ zei ze terwijl ze bukte om tussen haar tenen te drogen. Pas toen ze helemaal klaar was sloeg ze de handdoek om haar lijf. ‘Kom, dan gaan we eten.’
Voor de lunch was er rijst, met een bladgroente die ik nog nooit had gezien. Aan de kleine tafel in de keuken at ik meer dan in alle weken sinds mijn aankomst. Mevrouw Kops glimlachte; schepte me extra op. Haar vader bleek stil, maar niet zwijgzaam. Geduldig gaf hij antwoord op al mijn vragen over zijn plantage.
Die avond, toen Kats vader zich terugtrok in zijn studeerkamer, kaartten Kat en ik met haar moeder op de veranda terwijl vuurvliegjes aan en uit flikkerden boven het gazon. Op de achtergrond klonk het ruisen van de soela.
De twijfelaar die ik met Kat moest delen bleek ruim genoeg, en eenmaal onder de klamboe viel ik meteen in slaap. Toen ik laat ‘s nachts wakker werd stond ze voor het raam, haar handen op de vensterbank. Losse krullen reikten tot halverwege haar rug. Ik zei haar naam, maar ze reageerde niet. De volgende ochtend lag ze weer naast me.
Nu kostte het me geen moeite een opgewekte toon te vinden voor de brieven die ik mama schreef. Ik schreef over de natuur en de mensen en besteedde twee kantjes aan mijn nieuwe vriendin en haar familie. Over het leven op de plantage van mijn zus schreef ik niets. De sfeer in huis leek met de dag te verergeren. Martin at nog wel met ons, maar verliet zo gauw zijn bord leeg was de tafel. Met een kort ‘goedenavond’ dat eerder aan de kamer dan aan mijn zus gericht leek, vluchtte hij de deur uit in de richting van de kampong. Midden in de nacht keerde hij slingerend over het pad terug, zijn lantaarn als een dwaallicht voor zich uit.
Door de kieren in de vloer van mijn kamer hoorde ik mijn zus opstaan uit haar stoel in de woonkamer; het begin van hard gefluister.
Op vrijdag kwam er een brief van mijn moeder, waarin ze schreef dat papa was vrijgelaten en een baan had gevonden in de stad. Ze zouden gaan verhuizen, en mama had goede hoop op een normaal leven in een nieuwe stad. ‘Heel binnenkort,’ schreef ze, ‘kun je weer naar huis komen!’
Ik vouwde de brief op, stopte hem terug in de envelop en zuchtte. Oude leugens voor nieuwe buren: elke kennismaking zou beginnen met bedrog. De leugen die ik had ingestudeerd voor Kat was onnodig gebleken, zij had niets gevraagd over mijn verleden en voor het eerst was ik ergens welkom geweest, als een normaal meisje.
De middagen brachten Kat en ik altijd aan de rivier door, waar we in de schaduw van overhangende takken keken naar de kinderen van de arbeiders die visten op piranha’s, krobba en munti, hun kleuren onwerkelijk, fluorescent. Bij de soela kwam het water met zo’n kracht tussen de rotsblokken door dat overal kleine regenbogen ontstonden, alsof de stroomversnelling de kweekvijver was vanwaar ze zouden uitzwerven over de wereld.
Op een middag vroeg Kat me of ik al eens een jongen gekust.
‘Natuurlijk,’ loog ik.
‘Hoe was het?’
‘Nou…,’ begon ik. ‘Hij…’
Ze leunde naar me toe en tuitte haar lippen.
‘Doe dan,’ zei ze, met haar ogen dicht. Ik keek om me heen, boog voorover en drukte mijn lippen op de hare. Het was een korte kus, meer een begroeting. Kat zei: ‘Doe nog eens.’
Ik kuste haar wang, haar andere wang en toen haar lippen. Ze waren zacht maar stevig. Te midden van de zonlichtvlekjes die door het bladerdek vielen kuste ze me terug, met open mond. Ik schrok van haar tong, stond op en deed alsof ik kramp in mijn tenen had.
‘En jij dan,’ vroeg ik.
‘Wat ik dan?’
‘Heb jij wel eens met een jongen gezoend?’
Ze knikte zonder haar blik van de mijne te halen.
‘En wat nog meer?’
Heel even leek ze antwoord te gaan geven. Toen stond ze ook op. Arm in arm liepen we over het gras naar haar huis. Daarna volgden we de zandweg langs de suikervelden. Terwijl de zon boven het riet zakte bedacht ik dat dit de gelukkigste dag van mijn leven was.
Die week schreef ik haar naam op al het papier dat ik kon vinden. Toen het papier op was, schreef ik hem in het grind van de paden en het zand van de oever. Zondag, nam ik me voor, zou ik zeggen dat ik bij haar wilde blijven. Bij haar en bij haar ouders.
Die zaterdagnacht kwam Martin niet thuis, tot hij in de vroege ochtend van zondag opeens in mijn kamer stond. Ik staarde hem aan, de lakens opgetrokken tot onder mijn kin. Onhandig liet hij zich op de rand van mijn bed zakken. Hij wasemde rum en sigaren en zijn vingers trilden toen hij zijn hand naar mijn wang bracht. Er zat wit speeksel in zijn mondhoeken; zijn ogen waren vochtig.
‘Zo ver van huis…’ zei hij hoofdschuddend. ‘Zo ver.’
Hij stond op, draaide zich om en zwalkte mijn kamer uit. Een luide bonk volgde, en toen ik ging kijken vond ik hem op de vloer in de gang. Nu pas kwam Nandine uit haar kamer.
‘Laat hem,’ zei ze. ‘Hij slaapt maar hier.’
Martin rolde zich op zijn zij en trok zijn benen op; zijn gesnurk zou me de rest van de ochtend wakker houden.
Die dag zag ik Kat niet in de kerk. Ik ging ervan uit dat ze op me wachtte bij haar thuis, maar na de mis zocht haar moeder me op. Het zou, zei ze, niet zo’n goed idee zijn als ik op bezoek kwam. ‘Kat heeft slecht geslapen, deze week. En dan is het altijd oppassen.’
‘Maar we kunnen toch rustig aan doen?’
‘Het is beter van niet, Emma. Volgende week kun je mee.’
Mevrouw Kops glimlachte, maar haar ogen stonden droevig. ‘Maak je geen zorgen. Het komt altijd weer goed.’
Die week was de regen het ergst. Het huis, de grindpaden en de kampong leken steeds meer op een onderwaterwereld, een aquarium ter vermaak van een familie reuzen. Hoe ver zou ik het bos in moeten lopen voor ik een glaswand tegenkwam?
Op woensdag kreeg ik koorts en bleef drie dagen in bed. Een gunstig bijverschijnsel hiervan was dat de tijd voorbijvloog, en hoewel het leek alsof Nandine elke vijf minuten in mijn kamer stond met koel water en lappen, vertelde ze me naderhand dat ik aan één stuk door geslapen had.
Met uiterste wilskracht hees ik me die zondag uit bed, ik moest en zou beter zijn zodat ik mee kon naar Kat. Toen ik haar in de kerk zag zitten, bleek en met diepe wallen onder haar ogen, leek ze me mooier dan ooit.
Onderweg naar de plantage was ze stil. Ik nam haar hand en kreeg een klein lachje terug. Wat er ook was: nu ze mij had zou ze gauw weer de oude zijn.
Haar moeder bleef in de buurt, die middag. We kaartten, maar als het Kats beurt was moest ik voor haar leggen. Vlak voor de laatste slag stond ze op en zei dat ze even ging liggen.
‘Is dat wel een goed idee, Kathleen?’
Zonder om te kijken liep ze naar de trap. Toen ik haar wilde volgen hield mevrouw Kops me tegen. ‘Emma. Wacht even.’ Ze zette me terug in mijn stoel, schoof de hare dichterbij. ‘Mijn man en ik zijn heel blij dat je zo’n goede vriendin voor Kat bent. We hadden niet beter kunnen wensen.’
Nu, dacht ik, komt het. Kat was stervende.
‘Kat…’ vervolgde haar moeder, ‘…als we zeggen dat ze ziek is, dan bedoelen we dat ze bang is voor dingen die er misschien niet zijn.’
Kats vader kwam voorrijden in een jeep die ik nog nooit had gezien. Hij stapte uit, liep om en opende het portier.
‘Ik weet zeker dat je bezoek haar goed heeft gedaan,’ zei mevrouw Kops.
Toen meneer Kops me op de plantage van Martin afzette keek hij me voor het eerst recht aan. Nu zag ik dat Kat haar blauwe ogen van hem had. Even vroeg ik me af of hij ook dingen zag die er niet waren, maar voor ik iets kon vragen stapte hij uit. Hij opende mijn portier en sloot het achter me.
Nandine kwam uit de salon terwijl ik de trap opsloop. Haar zondagse jurk was gekreukt; een van de kammetjes op haar hoofd was losgekomen en nu schenen grijze strengen haar door het ravenzwart. Een mascaraveeg verbond haar ooghoek met haar slaap.
‘Is het dat meisje van Kops? Wat is er gebeurd?’
Naast me hing het winterlandschap dat van mijn opa geweest was: de bevroren vijver en besneeuwde bomen. Ik zei: ‘Waarom heb je niets gezegd?’
‘Emma…’ Ze zuchtte. ‘Het zijn goede mensen. Luister…’
Maar ik luisterde niet meer. Met een arm voor mijn ogen rende ik de trap op naar mijn kamer. Die avond schreef ik een lange brief aan mijn moeder, die ik meteen weer verscheurde.
De koorts kwam terug; ik verloor veel gewicht. De dokter keek zorgelijk en zei dat hij snel weer langs zou komen. Daarna begon het hoesten. Ik kon niet slapen door de eindeloze aanvallen, die het diepste uit mijn longen leken te halen en me hevige rugpijn bezorgden.
De tijd werd vloeibaar en verloor haar vaste ijkpunten. Van de weken die voorbijgingen herinner ik me niets, tot na drie maanden het hoesten, even onverwacht als het gekomen was, ophield.
‘We hebben geluk,’ zei de dokter. ‘Het lijkt in remissie.’
Op de gang praatte hij langdurig met Nandine. Toen hij vertrokken was kwam ze mijn kamer in. Ze ging op de rand van het bed zitten en legde een hand op mijn wang. Nu ik geen koorts meer had moest ik mijn best doen mijn hoofd niet weg te trekken. Ze zei: ‘Volgens de dokter kun je nu weer reizen. In Holland kunnen ze je verder behandelen. Als het hier terugkomt, kunnen we alleen maar hopen dat je het overleeft.’
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik wil blijven.’
‘Je hebt geen keus, Emma.’
Ik huilde tot zelfs mijn zus het niet meer aan kon zien en haar armen om me heen sloeg. Even dacht ik dat zij ook huilde.
‘Nandine. Laat me los.’
Onmiddellijk liet ze me alleen. Ik droogde mijn ogen en begreep dat Kats ouders haar nooit bij me in de buurt zouden laten nu ze wisten dat ik TB had. Niemand zou bij me in de buurt willen komen, niet eens om mijn haar af te knippen of me een blauw oog te slaan. Ik gooide de lakens van me af, overwon mijn duizeligheid en kleedde me aan.
Zo stil als ik kon daalde ik de trap af. Eenmaal buiten sloop ik onder de ramen door langs de achterkant van het huis. Een hoestaanval drong zich op, maar ik hield hem binnen. Pas op de zandweg durfde ik mijn hand van mijn mond te halen. Er kwam slijm uit mijn longen, dat ik kokhalzend in de bosjes spoog.
De weg was bijna onbegaanbaar geworden door de vele diepe plassen, en het kostte me grote moeite vooruit te komen. Soms reikte de modder tot aan mijn knieën. Het leek een eeuwigheid te duren tot ik bij de plantage aankwam. Een smal pad met een irrigatiegeul erlangs leidde me door de rietvelden naar de soela.
Vlak voor ik de rivier bereikte ritselde er iets in het riet, en opeens stapte
Smitty over de geul om me de weg te versperren. Als een onmogelijk zware deur stond zijn lichaam tussen mij en de stroomversnelling in.
‘Miss Emma,’ zei hij, ‘u moet hier niet lopen, alleen.’
Ik balde mijn vuisten. ‘Wat doe jij hier?’
‘Ik ben u gevolgd.’ Hij kwam een stap dichterbij. ‘Voor uw veiligheid. U bent ziek, miss Emma.’
‘Smitty,’ zei ik, ‘ik heb hier geen tijd voor. Laat me erlangs.’
Na een stap naar links te hebben gezet, sprintte ik rechts langs hem heen. Ik bereikte de soela voor Smitty me inhaalde, maar Kat was er niet.
Ik schreeuwde haar naam. Niemand riep terug.
‘Miss Emma,’ zei Smitty. ‘Komt u met mij mee.’
Met mijn handen in mijn zij krijste ik een aantal van de ergste scheldwoorden die ik kende naar Smitty. Daarna begon het hoesten weer. Na een tijdje probeerde ik op te staan, maar het werd zwart voor mijn ogen en ik moest meteen weer zitten. Smitty zette me overeind en hielp me een paar passen op weg. Toen ik door mijn knieën zakte tilde hij me op alsof ik geen gewicht had. Alsof ik niet bestond. Vanuit zijn armen staarde ik naar de blauwgrijze lucht, waarin de regendruppels stil leken te hangen, alsof het oerwoud zijn adem inhield.
‘We zijn zó thuis, miss Emma,’ zei Smitty. ‘U bent bijna thuis.’