Gilles van der Loo
Momo en ik
Buiten de auto is het donker. Momo kijkt evenveel naar de weg als naar de benzinemeter, die op het rode vakje staat. Het licht van de metertjes maakt zijn gezicht oranje. Soms is er een dorpje, een paar huizen die met hun rug naar de weg staan alsof ze zich voor ons verstoppen. Ik kijk naar de sterren en de zwarte velden, naar de telefoondraden die omhoog en omlaag gaan.
‘Hé, kleine man’, zegt Momo. ‘Ben je wakker?’
‘Waar zijn we?’
‘Wat ik wil dat je doet’, zegt hij, ‘is dat je elk bord waar we langskomen hardop voorleest.’
‘Maar ik weet niet hoe je die ellen met een streep erdoor en die essen met een dakje uitspreekt.’
‘Maakt niet uit. Gewoon hardop lezen net als op school.’
Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en kijk naar de rand van de weg. Momo zou vast minder boos zijn als ik niet het jongetje had aangewezen om op de auto te passen toen we gingen eten. Alle andere jongetjes zeiden van Watch your car, mister? en die ene stond erbij alsof hij eigenlijk niet wilde. Die, zei ik. Toen we terugkwamen was de radio weg en het handschoenenkastje leeg. Vanuit mijn ooghoek kijk ik naar Momo, maar Momo kijkt alleen naar de weg.
‘Wat stond daar’, vraagt hij.
Ik heb het bord niet gezien.
‘Ladolin’, zeg ik.
‘Het had hier allang moeten zijn’, zegt Momo. ‘We hadden er allang moeten zijn.’ Hij laat het gas los en kijkt om zich heen.
Ik vraag: ‘Hoe heet waar we naartoe gaan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hoe kunnen we nou iets zoeken als we niet weten hoe het heet?’
‘De naam van het dorpje zit in mijn portemonnee.’
Zijn portemonnee lag in het handschoenenkastje.
Momo remt. We staan zó snel stil dat ik met mijn neus tegen de klep van
het kastje ga. Ik heb tranen in mijn ogen en dus kijk ik niet naar Momo, maar naar het donker waar niks te zien is behalve mijn eigen spiegelgezicht. Momo rijdt achteruit. Als we voorbij het bord komen trapt hij weer op de rem. Fluisterend leest hij de naam van de afslag. Hij zucht alsof hij helemaal leegloopt, en dan slaan we af.
Toen mama en ik naast Momo in de flat kwamen wonen stond hij op de galerij. Hij gaf me een knipoog en groette mama en ineens was het helemaal niet erg meer dat we nog niemand kenden, maar Mama maakte de deur van onze flat open en zei Naar binnen. Tegen Momo zei ze niks.
In het begin was mama elke dag thuis, maar na een tijdje werkte ze tot laat en soms bleef ze de hele nacht weg. Als ze thuiskwam rook ze naar wodka en dan liep ze tegen de bank aan en werd boos op mij omdat ik nog wakker was. Dan haalde ze ‘s ochtends suikerbroodjes bij de winkel. Soms moest ze huilen. Het spijt me, mannetje, zei ze dan, het spijt me zo. Vergeef je je moedertje?
Ik denk dat mama ongelukkig was en daarom op reis moest. Zoals de koning in het sprookje dat Momo me vertelde: die huilde zoveel omdat de koningin dood was dat het hele koninkrijk onderliep.
Het was alsof Momo het niet erg vond dat mama onaardig tegen hem deed, want hij bleef haar gedag zeggen. Pas toen ik in de eerste zat en hij me elke dag van school kwam halen deed mama aardiger tegen hem. Soms zag ik haar naar hem kijken als hij aan zijn auto werkte.
Deze weg is smaller. Als ik wist wat Momo zocht dan kon ik helpen, maar ik mag niets meer vragen tot we er zijn, en ik mag ook niet meer vragen of we er al zijn.
‘Is het nog ver’, vraag ik.
Momo houdt zijn hand voor mijn mond. Bijna zonder geluid rijden we een dorp in met lage huizen en muurtjes en steegjes. Nergens is licht. Als we voorbij het laatste huis komen slaat Momo af en rijdt een nog smaller pad in. We rijden tot de auto bijna vastloopt in de modder. Dan zet hij de motor uit.
‘Pak je spullen’, zegt Momo, ‘we gaan lopen.’
‘We kunnen de auto toch niet midden op de weg laten staan?’
Momo stapt uit. Hij leunt naar binnen: ‘Kom. Er zit toch niks meer in.’
Ik stap uit en doe mijn deur dicht met het knopje omlaag zodat hij op slot is. Momo begint te lopen. Hij neemt hele grote stappen en zijn schoenen zakken ver in de modder. Waar ik loop, aan de kant, is de modder niet zo diep. Misschien moet ik tegen hem zeggen dat het beter is om aan deze kant
te lopen, maar hij lijkt niet in een bui om advies van mij te krijgen. Als hij zo is dan zegt hij: Ik ben niet in een bui om advies van jou…
‘Kom eens hier’ zegt Momo.
Ik loop naar hem toe en hij drukt me tegen zich aan, met mijn rug tegen zijn benen. Zijn handen zijn warm.
‘Verder kan ik je niet brengen’, zegt hij. ‘Zie je dat lichtje daar?’
Als hij het zo vraagt dan wil hij dat ik daarheen ga. Ik draai me om, met mijn hoofd tegen zijn buik, maar Momo pakt me bij mijn schouders en draait me terug, duwt me naar voren.
‘Momo…’, zeg ik.
‘Ik ben hier’, zegt hij. ‘Ik wacht op je.’
‘Maar ik wil niet daarheen. Wie is daar dan? Wat moet ik dan zeggen?’
‘Loop nou maar naar het lichtje toe, ze wachten op je.’
Met een duwtje in mijn rug begin ik te lopen. Omdat ik naar het lichtje kijk kan ik de weg niet zien en met elke stap zakken mijn schoenen verder weg, alsof de grond ook niet wil dat ik ga. Maar dan denk ik aan alle keren dat Momo me vooruit duwde als ik iets niet durfde, en ga ik sneller lopen.
Toen ik op een dag uit school kwam, stond Momo niet bij het hek. Ik wachtte heel lang en daarna liep ik alleen naar huis. Hij stond bij ons in de gang met mama, maar heel dichtbij, alsof ze een geheim hadden.
Kleine man, zei hij. Wat erg, ik was met je moeder aan het praten en ben helemaal de tijd vergeten. En toen moest ik opeens huilen, ook al was ik echt niet verdrietig. Momo veegde mijn tranen weg en zei: Ik beloof dat ik je nooit meer zo zal laten staan. Mama ging haar kamer in en sloeg de deur dicht.
Daarna was hij er weer elke dag. Soms nam hij me op zijn nek en soms op zijn rug. De dag dat mama op reis moest was hij er ook, maar ik zag dat hij niet lachte zoals normaal. Hij keek serieus en vertelde dat ik voorlopig bij hem kwam wonen, dat mama op een heel lange reis moest. Hij leek wel verdrietiger dan ik.
Ik loop zo hard tegen een hekje dat ik even niet meer kan ademen. Met mijn hand op mijn buik kijk ik achterom; Momo is verdwenen. Maar hij kan niet weg zijn, dat zou Momo nooit doen. Ik doe het hekje open en loop verder. Onder mijn schoenen knarsen kleine steentjes.
De muren van het huis zijn wit en het dak is van platte stenen, net als het dak van school. Het heeft luiken en ramen met kruisen erin. Als ik voor de deur sta doet een oude man met een witte baard de bovenste helft van de deur open.
Het is de koning uit het sprookje. Ik zie het aan zijn verdrietige ogen.
De koning zegt iets dat ik niet versta, en dan zegt hij het nog een keer. Hij doet nu ook de onderste helft van de deur open en stapt naar achteren. Op zijn t-shirt staat: Real Time Measuring Champion. Barclay Number One Winner.
‘Ben jij de koning’ vraag ik.
Langzaam bukt hij voorover.
‘Een koning?’ Er rolt een grote natte traan uit zijn oog. ‘Hoe kom je daarbij?’
Ik wist het wel. Wat hij ook zegt, als hij huilt dan moet hij wel de koning zijn. Het huis van de de koning staat helemaal vol met spullen. Er zijn fietsen, een grasmaaier, een brommer en een televisie. Op een tafel met een plastic bovenkant staat een soort pen in een houder. Het ruikt naar heet ijzer, zoals de uitlaat van de auto.
‘Ik repareer dingen’, zegt de koning. ‘Dingen die de mensen me geven omdat ze het niet meer doen.’ Zijn adem stinkt. ‘Omdat ze niet meer werken en de mensen…’
‘Is dat wat een koning doet? Dingen repareren? Bij ons in de flat is ook iemand die dingen repareert, maar die is monteur en Momo repareert ook dingen, maar hij is niet getrouwd. Ben jij getrouwd?’
‘Nee’, zegt de koning, dus hij liegt. Of ben je niet meer getrouwd als je vrouw dood is? Hij zegt: ‘Doe je trui maar uit, je zult het wel warm hebben.’
Ik duw zijn hand weg. ‘Waarom mag Momo niet mee naar binnen?’
‘Momo?’
‘Momo, die staat buiten.’
‘Ah. Het leek hem beter buiten te wachten.’
‘Maar krijgt hij het niet koud in de auto?’
De koning haalt zijn schouders op. Hij laat zien wat hij allemaal gerepareerd heeft en ik kijk uit het raam, naar de plek waar ik denk dat Momo staat. Het is net als in onze kamer ‘s nachts, als ik hem niet kan zien, maar wel weet dat hij er is. Soms, als hij opstaat omdat hij niet kan slapen word ik wakker, maar dan zegt hij: Maak je geen zorgen kleine man, ik ben vlakbij in de woonkamer, en dan val ik weer in slaap.
De koning loopt naar de kachel en haalt er een kokende pan vanaf. Hij tilt het deksel op en ruikt boven de pan. ‘Je zult wel honger hebben’, zegt hij.
Ik heb honger, maar als Momo niet mag binnenkomen dan hoef ik ook niet te eten. De koning pakt een beker en schept wat uit de pan. Hij geeft de beker aan mij en ik zet hem op het bureau, maar ik zet hem te hard neer; de pen valt uit de houder en rolt over de rand. De punt, die roodgloeiend is,
valt tegen mijn arm en dan op de grond. De plek op mijn arm wordt meteen rood en daarna doet hij heel pijn, maar ik huil niet en ik laat ook niet merken dat ik pijn heb. De koning pakt de pen van de grond en zet zijn voet op de plek waar de pen heeft gelegen, waar het kleed rookt.
‘Je hebt Allstars!’ zeg ik.
De koning zet de pen terug in de houder en geeft me de mok.
‘Hier, drink op’, zegt de koning. Omdat ik bang ben dat hij boos wordt pak ik de beker en neem een slok. Het is lekker. Het is net mama’s soep.
Mama’s bietensoep was lekkerder dan die van Momo’s moeder, met minder groene dingen erin, zodat ik nooit hoefde te kokhalzen als ik een hap wilde doorslikken. Toen ze begon met ‘s avonds werken maakte mama nooit meer soep.
Wat ik me herinner van mama is hoe ze mikt en dat haar lippen altijd rood zijn. Hoe we een broek voor mij gingen kopen en dat ze haar hand achterin mijn broek stak om te voelen of hij goed zat. Een van haar lange nagels kraste tussen mijn billen en ik gilde, maar mama moest lachen. Ze zei: Stel je niet zo aan.
‘Vind je hem lekker’, vraagt de koning. Ik knik. ‘Die vond je moeder ook zo lekker.’
De beker valt op de grond en de rest van de soep spettert over de koning zijn broek.
‘Ken jij mijn moeder?’
‘Vervloekt’, zegt de koning.
‘Ken jij mijn moeder?’
‘Waarom denk je dat je hier bent? Heeft die jongen je dan niets uitgelegd?’
‘Ik mocht niks meer vragen omdat ik onze spullen heb laten stelen en ons de verkeerde kant op heb gestuurd.’
De koning, die mama kent, zucht. Hij pakt de mok op en zet hem op de kachel.
‘Luister’, zegt hij. ‘Dit is een vergissing. Als iemand weet dat ik niet goed ben met kinderen is zij het wel. Het spijt me voor die jongen’, hij wijst in de richting van Momo, ‘maar ik kan je hier niet houden.’
‘Ik wil hier helemaal niet blijven’, zeg ik, ‘ik wil naar Momo.’
De koning schudt zijn hoofd. Zijn baard ritselt over zijn T-shirt. Hij loopt naar de deur. Daar blijft hij staan, met de klink in zijn hand.
‘Ik wil hier weg!’ schreeuw ik.
De koning stapt aan de kant en doet heel langzaam de deur open. Als ik
langs hem ren voel ik zijn hand in mijn nek, alsof hij me tegen wil houden.
‘Jongen’, zegt de koning, en dan nog iets, maar ik ben al weg. Ik ren over het kiezelpad, duw het hek open en ren verder tot het te donker is om te rennen. Met mijn handen voor me uit volg ik de modderweg naar de plek waar de auto was, waar Momo was.
Maar de auto is er niet. Momo is er niet. Waar de auto stond, waar ik zeker weet dat hij stond, staat hij niet. Achter me is het lichtje.
Dat zou Momo nooit doen, hij heeft het beloofd.
Voor ik er iets aan kan doen begin ik te huilen, maar ik veeg mijn tranen weg omdat ik bang ben dat Momo het ziet als hij terugkomt. Ik ga zitten op een stapel hout naast de weg en tuur in de richting van het dorp.
De houtstapel is koud en nat en mijn broek wordt ook nat, maar ik blijf zitten, net zo lang tot Momo terugkomt. Als ik mijn ogen dichtdoe en laat merken dat ik me helemaal geen zorgen maak komt hij vast wel terug. Ik doe mijn ogen dicht. Achter me beweegt iets.
‘Ik hoor je,’ zeg ik, ‘ik hoor je wel.’
Momo geeft geen antwoord.
‘Kom maar tevoorschijn’, zeg ik. ‘Ik weet toch dat je er bent’.
Ik kijk achterom. Nu kan ik de bomen en struiken langs de weg zien; erachter is een weiland met een koe. Maar geen Momo.
Dingen gaan steeds mis bij Momo, en dat komt door mij. Gisteren werd zijn moeder heel boos; ze zei dat hij een ander huis voor mij moest zoeken. Ze zei: Waarom moet ik zorgen voor dat hoerenjong? Als ik terugkom is hij weg! Toen deed ze haar jas aan, ze pakte haar tas en trok de deur achter zich dicht. Uit het raam zagen we hoe ze de flat uit kwam. Ze stak het grasveld over en verdween in de Wiczostraat.
Momo zei dat ik me niks van haar moest aantrekken, maar ik deed het toch. ‘s Avonds nadat hij me had ingestopt, was hij heel lang aan de telefoon in de woonkamer. Vanochtend vroeg maakte hij me wakker en gaf me mijn rugtas.
Doe hier wat kleren in, zei hij, we gaan op reis.
Ik word wakker omdat het licht is. Mijn trui is nat, aan mijn rug geplakt. Toch heb ik het niet koud. Over mijn buik ligt een kleed. Het is Momo’s kleed, van de achterbank van de auto.
‘Ik dacht dat je nooit wakker zou worden’, zegt Momo. Hij staat een stukje verderop naar de koe in het weiland te kijken. Ik moet heel erg mijn
best doen om niet naar hem toe te rennen en bovenop hem te springen, want daar ben ik te oud voor.
‘Mag ik ook een sigaret’, vraag ik.
‘Nee’, zegt Momo, ‘maar je mag wel een trekje.’
Ik doe de deken van me af en loop naar hem toe. Hij geeft de sigaret aan mij en ik zuig mijn mond vol met rook, maar het is niet zo lekker als het ruikt.
‘Moet je luisteren’, zegt Momo, en hij steekt zijn vinger in de lucht. Er is een kedoenk-kedoenk-kedoenk ergens achter het dorp.
‘Een trein’, zegt hij.
Nu is het mijn beurt. Ik luister heel goed en denk lang na.
‘Koe’, zeg ik, ‘of een schaap ofzo.’
‘Geit’, zegt Momo. Hij houdt een hand achter zijn oor en knijpt met zijn ogen, tegen de zon die opkomt.
‘Momo?’ zeg ik.
Hij heeft zijn hoofd naar beneden alsof hij diep nadenkt.
‘Motor’, zegt Momo, ‘een tweecilinder’.
‘Momo wie is die meneer in dat huis?’
Hij zucht, kijkt de andere kant op. Dan komt zijn hand op mijn rug. Waar hij wrijft is het net als een strijkijzer dat alle kreukels uit mijn trui strijkt.
‘Heeft hij dat niet gezegd?’
‘Hij zei dat hij dingen repareert.’
Vlakbij fluit een vogel zoals ik nog nooit heb gehoord, maar Momo hoort het niet. Hij gooit de sigaret op de grond, loopt naar de houtstapel, vouwt het kleed op en stopt het onder zijn arm.
‘Kom’, zegt hij. ‘We gaan.’
Hij steekt zijn hand uit en ik doe die van mij erin. Samen lopen we over het pad naar de auto, die net om de hoek staat. Als ik iets verder had gelopen had ik hem gevonden.
‘Ik dacht dat je weg was gegaan’, zeg ik.
Opeens staat hij stil. Hij draait zich naar me toe en zakt door zijn knieën zodat zijn hoofd even hoog is als dat van mij. Dan pakt hij me bij mijn trui en doet de rits omhoog, tot vlak onder mijn kin.
‘Dat dacht je toch niet?’
Ik kan alleen maar knikken en dan moet ik weer huilen.
‘Hou op met huilen’, zegt Momo. Hij veegt met zijn duimen mijn wangen af en veegt zijn duimen af aan zijn broek. ‘Die man is niet belangrijk, hoor je me?’
‘Maar hij weet waar mama is, misschien.’
Momo spuugt op de grond. ‘Misschien’, zegt hij. ‘Het is altijd misschien.’
‘Gaan we nu naar huis’, vraag ik. Als ik huis zeg komt het er helemaal gek uit.
‘Ja’, zegt Momo.
Hij pakt mijn hand en samen lopen we naar de auto.
‘Maar hebben we nog wel genoeg benzine?’
Hij doet zijn schouders omhoog. ‘Als de benzine op is beroven we een tankstation.’
Ik stel me voor hoe we een tankstation beroven en doe mijn hand in mijn zak als een pistool, en als we de modderweg afrijden en op de gewone weg komen haal ik mijn pistool uit mijn zak en schiet uit het raam op alle verkeersborden. Momo toetert en rijdt extra hard en ik weet dat er niks kan gebeuren omdat hij me bij mijn riem heeft, aan de achterkant van mijn broek, zodat ik niet kan vallen.