Gilles van der Loo
Vreemd volk
Ons dorp ligt aan de voet van een klif. Ik heb me laten vertellen dat het een prachtig gezicht is als je aan komt varen: een witte wand die recht uit de zee oprijst, met daarboven gouden graanvelden en de loodzware lucht die zo kenmerkend is voor de Skaenreggan. Een lucht in hetzelfde grijsblauw als de zee, waardoor je van afstand niet weet wat boven of onder is.
Schepen doen onze haven aan om te bevoorraden, verder hebben ze hier niets te zoeken. Alleen zeelui die het echt verpest hebben bij hun kapitein worden hier van boord gezet. Ze drinken hun geld op in de Koperen Kraan, slapen op de kade en nemen de eerste boot naar de bewoonde wereld. De monden vielen dan ook open toen de Hollander zijn bagage liet afschepen. Hij nam een kamer in de herberg naast mijn bakkerij en zou er twee maanden logeren.
In de winkel werd geroddeld. Er werd van alles gezegd: hij zou belastinginspecteur zijn, een gevluchte misdadiger. Een artiest. Alleen als de Hollander in de winkel was, werd er niet over hem gesproken. Hij kreeg zijn croissant en stokbrood, groette met zachte stem en begon aan zijn wandeling.
De oude boerderij van Schimmel is het enige huis van het andere dorp dat de storm van ’31 overleefde. Het ligt op het hoogste punt van de klif, een steile klim van een halfuur vanuit het dorp. Ik had kunnen weten dat de Hollander er een keer langs zou komen, dat hij zou willen weten waarom het leegstond.
Twee maanden na zijn aankomst kocht de Hollander de boerderij van de gemeente. De mannen die hij betaalde om de muren te voegen en het dak te dekken vertelden dat het hem om het uitzicht ging. Het uitzicht is hetzelfde als dat van elk raam in het dorp, maar daar was hij de Hollander voor. Hij was anders.
De Hollander kwam alleen naar beneden voor zijn inkopen en voor bezoekjes aan het postkantoor, waar hij dikke enveloppen verstuurde. Hij ontdekte welke schepen de post brachten, en naderde er een de haven, dan
kon je hem binnen de kortste keren hijgend aan de kade verwachten. Op den duur was hij zelfs op regenachtige ochtenden aan de rand van de klif te zien, turend over het water.
De ochtend dat hij de brief ontving die haar komst aankondigde, stond ik het meel van mijn stoepje te vegen. De Hollander zigzagde over straat en klampte iedereen aan. Toen hij mij zag kwam hij in de viezigheid voor me staan en zei: ‘Bakker! Ik heb een brief van haar gekregen!’ Alsof Bakker mijn naam is. ‘Het duurt nu niet lang meer,’ zei hij. ‘Ze komt eraan’.
Hij moet gedacht hebben dat het me iets kon schelen, want na die dag kwam hij me telkens vertellen hoe lang het nog zou duren eer zij zou komen. Of dat mij zijn vriend maakte weet ik niet, maar hij noemde me wel zo. ‘Mijn vriend’, zei hij dan, ‘hoe gaat het met je? Weet je wel dat ze bijna komt?’
Op de dag van haar komst liepen de winkels aan de kade uit; iedereen wilde die ‘mooiste vrouw van de wereld’ zien. Het schip voer onder het rood wit blauw van haar land, en de Hollandse stond als een boegbeeld op de voorplecht, met haar heupen tegen de reling. Ze hield haar armen uitgestrekt en leunde gevaarlijk ver voorover. Ze zou eerder bij hem zijn geweest als ze bij de loopplank was gaan staan.
Toen hij haar neerzette en zij haar eerste wankele passen op de kade deed, weken de mensen uiteen als water voor de boeg van een schip. Aan mij, die het niet was gelukt aan de kant te stappen omdat mijn benen opeens zo zwaar als natte bloemzakken leken, stelde hij haar als eerste voor.
Haar naam is onuitspreekbaar voor ons. We noemen haar de Hollandse, en als ze erbij is, u. Ze is klein, tenger. Ze heeft een grote smalle neus en helderblauwe ogen. Waar blauwe ogen hier al voorkomen zijn die terug te leiden op een huwelijk met iemand uit het andere dorp, uit de haven die er niet meer is. Mijn moeder had zulke ogen.
Toen de Hollandse die eerste zondag aan zijn arm de kerk in kwam draaiden alle hoofden van het altaar naar de deur. Zij knikte en glimlachte naar iedereen alsof hun stille blikken de lokale manier van groeten waren. Er werd gefluisterd dat de Hollandse geen trouwring droeg. Ik probeerde de mensen te sussen. ‘Niet in alle landen is het gebruikelijk een ring te dragen’, zei ik. Maar onbewaakt deeg rijst de pan uit en zet zich in alle hoeken vast, waar het uithardt en met geen mogelijkheid meer weg te krijgen is.
Die middag koos ik vier mooie broden en deed ze in een mand. Met de mand op mijn schouder klom ik naar het huis van de Hollanders. Toen ik op het veldje voor hun huis aankwam zaten ze naast elkaar op de treden van de veranda. Hij liet haar iets zien, leek iets uit te leggen. Om haar niet te
laten schrikken riep ik vooruit. De Hollander stopte met praten en zwaaide, hielp haar overeind. Samen liepen ze me tegemoet.
‘Bakker’, zei hij, ‘wat fijn dat je langskomt. Je bent ons eerste bezoek.’
Haar hand was droog en warm, haar vingers waren zacht; duidelijk niet geschikt voor zwaar werk. Toen ze me aankeek dook ik onder, ik kan het niet anders zeggen: als een insect dat moet vluchten omdat zijn steen wordt opgetild.
Na die zondag bracht ik ze elke week brood en altijd vroegen ze me te blijven. Het waren eenvoudige maaltijden: mijn brood, met beleg dat zij maakte. Haar rillettes zijn grof en toch fris, haar confitures niet te zoet. Ze gelooft in evenwicht, net als ik. Je hoeft mijn broden maar te zien, te ruiken, hun warmte te voelen.
De Hollander zei vaak dat hij een ambacht had moeten leren, dat met zijn handen werken hem veel nuttiger leek dan al het gedenk bij elkaar. Toen ik hem uitnodigde eens te komen meewerken in de bakkerij stond hij de volgende avond om elf uur op de stoep, druk als een jonge hond.
Bij het kneden van het roggebrood vertelde de Hollander dat zij zwanger was, dat hij vader zou worden. Toen de dienst erop zat en hij terug naar huis ging keek ik hem na tot hij uit het zicht verdween. Nu zou het een kwestie van tijd zijn voor ik niet meer welkom was in het huis op de klif. Ik zou haar niet meer zien. Hij zou mijn broden bij de deur aannemen omdat de baby moest slapen, of omdat de Hollandse moe was omdat het kind de hele nacht had gehuild.
De laatste keer dat ik bij de Hollanders op bezoek ging was het zonnig. Toch viel de wandeling me zwaar, en de zwaartekracht leek met elke stap toe te nemen. Ik hield mijn ogen op de schelpen waarmee het pad bestrooid was. In het midden, waar het meest gelopen werd, waren ze verpulverd tot grijs zand, tot as.
Toen ik boven kwam stond de Hollander op me te wachten. Hij gaf me die klamme handdruk, die altijd te lang duurde. Hij verplaatste zijn hand naar mijn schouder en liet hem er liggen tot aan het huis, tot aan de voordeur en verder, alsof hij me moest begeleiden omdat ik anders de weg kwijt zou raken. Pas in de keuken liet hij me los. Onwillekeurig schudde ik mijn schouder. De Hollandse draaide zich om, droogde haar handen aan haar schort en glimlachte.
Als ik aan mijn moeder denk, denk ik aan de storm; aan mijn vader die haar smeekte niet te gaan, verbood te gaan. Toen de golven over de palissaden reikten en iedereen zich binnen had opgesloten werd er op onze luiken ge-
klopt. Mijn moeder was vroedvrouw voor beide dorpen en vertrok, gebukt onder de regen met haar tas onder haar arm. Als mijn vader had geweten hoe hoog het water in het andere dorp stond had hij haar nooit laten gaan, maar hij schudde zijn hoofd en ging naar de bakkerij. Hij werkte de hele nacht, en toen de storm ging liggen en de eerste klanten met tassen boven hun hoofd de winkel in kwamen, deed hij zijn schort af en begon aan de lange wandeling over de klif. Twee dagen later zou hij terugkomen. Mijn moeder was samen met het andere dorp en iedereen die er woonde weggevaagd.
Die laatste dag praatte de Hollander meer dan ooit. Hij vertelde over zijn land, over zijn familie en de hare. Nu er een kind op komst was zouden ze hier niet kunnen blijven. Hoe zouden ze het de scholing kunnen bieden die het nodig had? De Hollandse zweeg. Ik probeerde haar blik te vangen, maar zij ontweek mijn ogen.
Na het avondeten vroeg ik hem een wandeling met me te maken naar de hogere weide. Toen we boven kwamen keek hij uit over de andere baai, over het dorp dat er niet meer is. De Hollander liep naar de rand van de afgrond en staarde naar de funderingen in het zand. Naar de plek waar de kerk heeft gestaan, aan de hoofdstraat, zo gelijk aan ons eigen dorp dat het bijna een spiegelbeeld is.
‘Wat denk je dat de kans is’, zei hij toen ik vlak achter hem stond, ‘dat zoiets nog een keer gebeurt?’
Zij vond hem die ochtend, op het moment dat ik de laatste broden uit de oven haalde. Haar schreeuwen galmde over de baai. Ik sloot de luchtklep, duwde de knecht mijn sloof in handen en trok de bakkerijdeur achter me dicht.
Tot aan de rand van de afgrond volgde ik haar stem. Beneden, een paar meter uit de steile klifwand, hurkte ze bij zijn lichaam. Het kostte me een uur om, met blauwe plekken en schrammen, bij haar te komen.
Zijn grafschuit was van goedkoop hout. Tijdens de mis huilde de Hollandse onophoudelijk, en ze moest de kerk uitgeleid worden omdat de priester anders niet meer te verstaan zou zijn. Toen de dragers de schuit van de Hollander te water lieten stond ik naast haar. Haar lippen trilden. In haar hals en aan de randen van haar jas zaten donkerrode vegen: gestold bloed van haar nagels, die ze tot aan de nagelbedden had afgebeten.
Vanochtend werd een stormwaarschuwing afgegeven. Sinds het begin van de middag ging het steeds harder waaien, en nu hangen zware wolken aan de horizon. De stormklok luidt onophoudelijk. Alle schepen die buiten-
gaats waren zijn teruggekeerd en in de haven voor anker gegaan. Je kan van de kade tot de monding over de dekken lopen.
Op de werkbank staat het bruidslam klaar, geperst van de beste lokale boter. Als rugdecoratie voor het lam koos ik een tulp, een Hollandse bloem. De wortels van de tulp verbinden haar naam aan de mijne. Ik zoek twee mooie amandelen uit en druk ze in de kop van het lam. Nu heeft het ogen. Even zie ik de Hollander voor me. Hoe zijn lichaam op de stenen lag, zijn benen in die onnatuurlijke houding. Zijn ogen stonden wijd open, ernstig. We keken elkaar aan, de dode en ik, en ik knikte voor ik zijn ogen sloot.
Buiten, ver op zee, gaat een lichtkogel de lucht in. Een schip in nood. Ik wens ze succes. Niemand gaat nu nog het water op. Als de bemanning van die schuit had nagedacht over hun veiligheid waren ze niet uitgevaren.
Met moeite krijg ik de luiken gesloten. Zelfs met de schuif erop blijft de wind eraan rammelen. Ik denk aan het huis van de Hollandse, aan de stormluiken die ze zeker niet gesloten heeft. De wind zal haar ruiten breken en de regen zal naar binnen slaan.
Ik hang mijn schort op, schrob de boter van mijn handen en doe een trui aan; haal een kam door mijn haar. In de spiegel zie ik mijn vader: dezelfde grote oren en hetzelfde dikke rossige haar, alsof er niets van mijn moeder bij zit. Alsof ze nooit heeft bestaan.
De golven slaan al over de kade, en ik moet dicht bij de gevels van de winkels blijven om niet nat te worden. Boven zee hangen vijf lichtkogels. Niemand zal ze komen redden tot de storm gaat liggen. Er is niets dat tegen deze wind in varen kan. Ik sla het pad in en begin de klim, overal liggen afgewaaide takken.
Halverwege de heuvel wordt het gehuil van de storm vijandig. Bij elke pas rollen schelpen vanonder mijn voeten de klifwand af om meteen door de wind in mijn gezicht geblazen te worden. Ik moet me vasthouden aan struiken en boomwortels. Zand en takken vliegen in het rond.
Af en toe is het dak van haar huis te zien. Een klein licht hangt vlak onder het hoogste punt. Het is een Maelliugget, de lamp die een vrouw brandt tot de veilige thuiskomst van haar zoon, broer of man.
Ik tel de tijd tussen bliksemschichten en de donder. Een mijl of wat, veel verder is het niet. In de bocht voor het veldje word ik bijna omver geblazen. Net op tijd kan ik me tegen de klifwand drukken en voorkomen dat ik val. Het scheelde weinig of ik woonde bij de doden in het andere dorp. Bij de Hollander, en bij mijn moeder.
Als ik het veld op kom valt de wind weg. De vorm van de klif, de bomen
en struiken samen maken een natuurlijke windbreker. Het is als kopje onder gaan. Alsof de storm boven de waterspiegel aan me voorbijgaat. In de verte hoor ik de klok, de noodsignalen van de schepen buitengaats.
Bij de deur stamp ik de modder van mijn schoenen en haal een hand door mijn haar. Ik klop aan, druk de klink naar beneden en duw de deur open. Met een ‘Hallo?’ loop ik de kleine hal in, waar ik op de tast de lichtschakelaar vind. Een lamp aan het plafond begint te gloeien. Steeds verder trekken de schaduwen zich terug. ‘Hallo?’ zeg ik nog eens. Ze is niet in de woonkamer. In de keuken is het aardedonker. Ik leg een hand op de leuning van de trap en roep: ‘Ik kom naar boven’.
Eén voor één kraken de treden tot ik op de overloop sta. Achter de eerste deur vind ik de slaapkamer: een onopgemaakt dubbel bed, een grote kast en overal kleren. De tweede deur is van een kamer die over de klif kijkt, in de richting van het andere dorp. Terwijl buiten de storm loeit, zit de Hollandse in het open raam met haar benen opgetrokken onder een dun nachthemd. Langzaam loop ik op haar af. Ze lijkt me niet op te merken.
‘Ik kwam kijken hoe het met u gaat’, zeg ik.
Voorzichtig reik ik over haar heen en trek het raam dicht. De maan breekt door de voorbijjagende wolken en verlicht de krijtwitte funderingen van het andere dorp.
‘Ik maakte me zorgen over u’, zeg ik.
Ze houdt haar ogen neergeslagen. Als ik haar beetpak om haar van de vensterbank te tillen voel ik hoe koud ze is. Uit de slaapkamer haal ik een deken en leg hem om haar schouders. Ze maakt zachte geluidjes, woorden in mijn taal.
‘Wat zeg je’, vraag ik.
‘Hij is daar. In het andere dorp.’
‘Dat kan helemaal niet’, zeg ik. ‘Hij is dood. We hebben hem daar gevonden, maar hij is dood.’
Ze schudt haar hoofd. Ik leg op elke wang een hand en dwing haar me aan te kijken, zeg: ‘Ik neem je mee naar mijn huis. Je kunt hier niet blijven.’ Ik trek de deken strak om haar lichaam en til haar op. De arm die over mijn schouders ligt is zo koud dat ik het door mijn trui heen voel. Ze is licht als een vogel; ademt warm tegen mijn wang terwijl ik haar de trap af draag, de voordeur door en naar buiten.
De storm moet nog verhevigd zijn, de struiken aan de rand van het veld liggen plat op de grond en ik moet voorover leunen om niet omvergeblazen te worden. Bij de struiken sta ik even stil, verzamel mijn kracht.
‘Hou je vast’, zeg ik, en stap het pad op.
De wind pakt me met de Hollandse in mijn armen op en ramt me neer. Er zijn geen lichtkogels meer en de noodklok is stil. De bliksem verlicht een zee die wit ziet van de schuimkoppen en de kade, die onder water staat. Golven spatten uiteen tegen de huizen. De bakkerij zal al ondergelopen zijn. Ik denk aan het domme boterlam op de werkbank en kan alleen maar hopen dat het water niet hoger komt, dat het mijn bloem voorraad op de vliering niet bereikt.
‘Kun je lopen?’ schreeuw ik. De Hollandse knikt en ik help haar overeind. Samen lopen we terug naar haar huis. Als het licht is zullen we zien hoe het dorp ervoor staat.
Ik leg haar op de bank in de woonkamer en ga naar boven om dekens te zoeken. Met drie van de zwaarste die ik kan vinden stop ik haar in. Er ligt genoeg hout om te stoken tot de ochtend, en als het vuurtje brandt ga ik met mijn rug tegen de bank op de grond zitten. De Hollandse is in slaap gevallen. Door de warmte van de haard kan ik mijn ogen niet lang openhouden, en terwijl de storm loeit door de schoorsteen, duwt een zware slaap ook mij onder.
Ik word wakker van het zonlicht dat door een van de kleine vensters op mijn gezicht valt. De Hollandse slaapt als een kind, met haar mond open; de dekens heeft ze van zich af gewoeld. Er is nog niets van haar zwangerschap te zien. Een van haar borsten schijnt door de stof van haar nachthemd, de tepel donker in haar witte huid. Voorzichtig schuif ik de deken terug tot aan haar kin. Hiervoor is nog tijd genoeg.
Buiten is het rustig. Met het huis is op het eerste gezicht weinig aan de hand. Ik haast me naar de rand van de klif, naar het pad.
Het pad is er niet meer. Ik kijk in een gapende afgrond waarvan de bodem bedekt is met puin. Van mijn bakkerij, de kade, het dorp, niets. Alsof het nooit bestaan heeft. Voorbij het puin ligt een rustige grijsblauwe zee onder een grijsblauwe lucht. Heel in de verte drijven twee kleine wolkjes. Ik staar ze na tot ze uit het zicht verdwenen zijn. Dan draai ik me om en loop terug naar het huis.
Als ik bij de voordeur ben valt mijn oog op het lichtje onder de nok van het dak, het Maelliugget. Ik haal het touw van de dol naast de deur en laat de lantaarn neer. Het glazen deurtje gaat gemakkelijk open; tussen duim en wijsvinger doof ik de lont.