God en lijden schepping
(leiden schepping door lijden schepping)
Jan Hanlo
Niet alle lijden [is] alleen een gevolg van schuld van [de] mensheid. Ook [is er] lijden als ‘beproeving’, niet in de zin van ‘Onderzoeking’ maar in de zin van ‘last’, ‘kruis’.
Voor dát wat God met (voor) ons wil bereiken is er geen ander systeem denkbaar. Dát is de ἀναγϰη, waar God aan onderworpen is. Ook God kan geen vierkante cirkel maken. Díe echtheid, díe immuniteit, díe innerlijke veiligheid, díe volledigheid van geluk, díe geslaagdheid van bestaan, díe ontwikkeling en kennis die niet alleen het positieve (het geluk) maar ook het negatieve (het lijden) ervaren heeft, is a priori, begripsmatig, gekoppeld aan de overwinning van lijden en dood. Vandaar dat God het lijden in de schepping niet geschuwd heeft; in tegendeel, gezocht heeft. Maar dan is er ook het princiep: schuld, waardoor (eveneens a priori, noodzakelijk) lijden wordt veroorzaakt. En dóór de schuld is het lijden ontstaan (hoewel ik daar niet zeker van ben; misschien was er vóór de zondeval al een zeker lijden; ik denk het eigenlijk wel: de gretigheid waarmee Adam en Eva op de voorstellen van de slang ingingen toont wel aan dat hun geluk verre van volmaakt was. Door de schuld ontstond het lijden maar wellicht niet alléén door de schuld). Nu heb ik van die ‘schuld’ niet de gangbare voorstelling. Het is nl. moeilijk te aanvaarden dat Adam en Eva anders kónden. Zij waren kennelijk te zwak, te onervaren, te onvoorbereid, om met succes weerstand te bieden aan de slang. Het móést zo wel lopen. En dat was voor God geen bezwaar, Hij zocht immers dat radicale procédé waarin lijden een rol ging spelen.
Dat God Adam en Eva er opzettelijk in liet luizen, excuus voor de zeer onformele uitdrukking, om hun daarna verschrikkelijk met verbanning uit het paradijs te kunnen treffen, is ook niet aanvaard-
baar. God was boos toen Hij hun onder handen nam over hun zonde.
Maar nu neem ik aan dat hun zonde veel kleiner was dan men uit de strenge bestraffende toon van God zou opmaken. God dééd nl. voornamelijk alsof Hij boos was. Zoals een vader of moeder hun kind waarvan ze ontdekken dat het tussen de rails van een spoorbaan heeft gespeeld, héél boos zullen toespreken, véél bozer dan het kind in zijn of haar onschuld verdient. De dreumes zal echter niet helemaal onschuldig geweest zijn. Vroeger zal hij al eens door zijn ouders in woorden gewaarschuwd zijn. Maar omdat het kind het gevaar niet werkelijk ként, is toch de schuld van het kind, klein. Toch krijgt het een zware straf, door dat vreselijke standje. De ouders zijn geëmotioneerd, het kind wordt hard aangepakt, niet zozeer om de schuld van dat kind, die bijna nihil is, maar om het kind de objectieve ergheid van zijn daad in te prenten. De ouders zijn boos om de ergheid van de eventuele noodlottige gevolgen, en deze confrontatie in de geest van de ouders met die vreselijke mogelijke gevolgen, moet het kind op dat moment dragen, voor zijn bestwil. Het kind wordt op dat moment gestraft voor daden die het nog niet begaan heeft, en hopelijk nooit zál begaan.
Zo werd de eerste mens en de hele mensheid en wordt de mens telkens weer gestraft voor nóg erger daden die denkbaar zijn maar die hij nog niet begaan heeft en waarvan hij zich zo snel mogelijk helemaal moet afkeren.
Ik zie de straf Gods (het lijden) dus voornamelijk in zijn functie van afschrikkende werking.
Is God dus onrechtvaardig, door strenger te straffen dan eigenlijk de schuld verdient? Nee, want het strafprinciep van ‘afschrikkende werking’ is niet immoreel, integendeel juist andersom.
Daarbij kan men overwegen of niet reeds het kleinste splintertje schuld in zaken die de verhouding tussen God en mens betreffen niet reeds een, in onze voorstelling, enorme straf rechtvaardigt. Maar hier ga ik niet op in, want zo zie ik het niet.
Die schuld, dat kleine beetje schuld, telkens van de mens (men zou telkens kunnen spreken van zéér verzachtende omstandigheden, bij welk vergrijp ook, omdat telkens door gebrek aan werkelijk
inzicht van de mens de zonde onvermijdelijk is, maar wellicht vaak niet met vólle instemming geschiedt), is – moet men aannemen, wil men nog over ‘schuld’ spreken, wat toch wel moet, want God was ‘boos’ en Hij ‘rekent’ zonde ‘aan’ – niet causaal gedetermineerd. Hoe dat mogelijk is, dat er iets niet causaal-gedetermineerds plaats kan vinden, daarover zegt mijn hypothese van zondestraf om z’n afschrikwekkende werking niets. Dat blijft een niet doorgrond levensmysterie, ook in deze beschouwingswijze. Maar toch heeft [deze] beschouwingswijze in dit verband het voordeel dat het de werkelijke schuld, die het gevolg is van een vrije (niet gedetermineerde) daad telkens tot een zeer kleine, misschien wel oneindig kleine, uitzondering op de algemene wet van de causaliteit reduceert; waardoor zulk een schuld, zulk een uitzondering toch aan logische en ook psychologische aanvaardbaarheid wint, zou ik zeggen. Nl. omdat de afwijking van de causaliteit dan in feite existentieel ONMERKBAAR (en daar moet ik dan drie strepen onder zetten) wordt.
De mensheid moet het langzaam door schade en schande leren, hierin geholpen door duidelijke, ja ‘overdreven duidelijke’ (= straffen die telkens feitelijk te zwaar waren) maar op korte termijn betrekkelijk machteloze signalen; niet echter geholpen door een overwegend element van verlichting (inzicht, blik op konsekwenties) en vaste besturing (hoewel deze elementen er ook in zitten). Dat zelf leren schijnt uiteindelijk tot de mooiste resultaten te leiden, neem ik dan maar [aan] (met droefheid, omdat het volgens de mankè van het bestaanbare nu eenmaal niet anders ìs).
7-8-’68
Bovenstaande tekst is de weergave van een door Jan Hanlo niet meer volledig uitgewerkte kladbloknotitie. Het tussen rechte haken geplaatste werd door mij toegevoegd. Duidelijke schrijfvergissingen verbeterde ik stilzwijgend.
ser j.l. prop