Groetjes uit Brussel
Drie eeuwen Gothiek
Jeroen Brouwers
zomer 1966. Kijk nicht, zeg ik tegen Femmeke, hier schreef Multatuli Max Havelaar, Arenbergstraat 52, voorheen Bergstraat 80, het voormalige logement Au Prince Belge is nu een kantwinkel: Maria Loix, Real Lace. Femmeke houdt niet zo van literatuur maar begerig kijkt ze naar de kanten broekjes. Wat ontzèttend snoezig, zegt ze.
Ten dode opgeschreven zo verliefd ben ik op Femmeke met wie ik, de straat overgestoken, door de ingang aan de zuidzijde de Sainte Gudule betreed. Als ze niet naakt voor me uitloopt dan wel in Brusselse kant, door haar jurk met de grote gele zonnebloemen heen zie ik haar broekje en bandjes, een vorstinnetje, Femmeke, met een gewoontegebaartje steeds haar blonde vlechtjes strelend als ze lachend naar me kijkt, tegen de zerken in de vloer zuchten de rieten moccasins aan haar gebruinde voetjes. De lakens waarin ze slaapt zal ik bewaren om er altijd mijn gezicht in te drukken als ik bedroefd ben. Argeloos, denk ik maar geloof het eigenlijk niet, raakt ze mij soms aan. Zuchten, zuchten.
Kijk nicht, dit was de eerste kerk van Brussel, mère de toutes les autres, dédiée au chef du monde invisible des esprits supérieurs, l’archange St. Michel, die tevens patroon van Brussel is en zowel op de spits van de stadhuistoren als in het stadswapen als op de pakjes sigaretten van de firma Félicien Gosset als op honderdduizend andere dingen in deze stad prijkt. Waar we nu staan bevond zich ooit een kapelletje met de relekwieën van de heilige Gudula of Goedele, luister goed mijn kind, dat was in de jaren zes- zevenhonderd een meisje zoals
jij, een lieverdje, uit Aalst of zo kwam ze, dat iedere nacht stilletjes opstond om ergens in een kerkje te gaan bidden; op zekere nacht blies de duivel het vlammetje in haar lantaarntje uit; in de aardse duisternis en ze was natuurlijk verschrikkelijk bang, dat begrijp je, riep ze de Hemel aan en jawel, een geheimzinnig licht ontbrandde in haar lantaarntje en ze hoefde niet meer bang te zijn, zo zie je. Van dat kapelletje is niets over; de bouw van deze kathedraal heeft drie eeuwen in beslag genomen. Men zegt dat Jan van Ruysbroec, voordat hij zich in het Zoniënwoud terugtrok om mystieke dingen te schrijven, aan de bouw ervan heeft meegewerkt; in ieder geval was hij een van de eerste kapelanen van deze parochie. Zijn beeld staat in de omloop achter het hoofdaltaar, vlak bij de koperen zerkplaat van Roger de la Pasture of Van der Weyden, stadsschilder van Brussel, die in hac basilica sepultus est anno 1464. Op één knie neerzijgend, in de linkerhand het geopende schrijfboek, in de rechter het potlood, onder zijn voet het hoofd van een vrouw verdrukkend, kijkt hij tegen de achterkant van het baldakijn boven de stoel van kardinaal Suenens aan. Nee Femmeke, dommerd, Jan is niet de schrijver van Wierook en tranen en De madonna met de buil; weliswaar Ruyst het vrij frequent in de zuidnederlandse letteren, maar je dient linck en broec en beek en de anderen toch wel uit elkaar te houden en zeker hun werken.
Femmeke haalt haar schoudertjes op; ik kijk tegen haar achterhoofd met de vlechtjes, wat ontzèttend snoezig zoals ze daar met gestrekte keel naar een koperen hangklok naast Van Ruysbroec staat te kijken, op de klok drie bellen als op een ouderwetse wekker, soms Ping! die klok en even dan een schokje bij wie het ergens in de grijze kerk hoort, zeer duidelijk op Femmekes rug weer, door haar jurk heen, de sporen van bandjes, sluitinkjes, elastiekjes; zuchtend leg ik mijn hand op haar bips, ûh zegt ze maar lacht en grijpt haar linker vlecht. Zo lopen we verder.
Onder de vloer, want SS Michel en Gudule est une nécropole-millénaire, liggen naamloze doden, zerk na zerk verdwijnt onleesbaar afgesleten onder ons door, maar boven de vloer staan de tomben, cenotafen, mausolea van edellieden en vorsten. Hier de baron van Gaasbeek, daar de baron van Boechout, ginds aartshertog Albert van de slag bij Nieuwpoort en zijn vrouw Isabella, de beschermers van Rubens.
Achter het hoofdaltaar, waar grote rollen zwarte doeken liggen, vele hertogen van Brabant met hun echtelieden, soms ook hun kroost, een witte grafsteen: Brabantiae ducum tumulus, op een der graven rust een bronzen leeuw. Daar ligt een babietje, het eerste, van Leopold I; àààch zegt Femmeke. Werklieden in stofjassen buigen zich over de zwarte doeken; de koster vervangt witte kaarsen door gele. En in de Mariakapel, tussen andere hooggeborenen, zowaar het graf van een Hollander van origine, de Maastrichtenaar Frederic, graaf de Merode: hij nam deel aan de Belgische opstand, werd op 2 oktober 1830 dodelijk gewond te Berchem bij Antwerpen en stierf een maand en twee dagen later te Mechelen. Nu ligt hij, nog met het pistool in de reeds verslappende hand, in de Sainte Gudule, dicht bij broer Felix, ook Maastrichtenaar, ook Belgische opstand maar geen schrammetje, later minister van oorlog van België.
De gebrandschilderde ramen, – Femmeke richt de blik omhoog, ik de mijne omlaag, leuk zeg, dat hangertje tussen de zonnebloemen daar, dat zie ik nu pas, en even neem ik het in de palm van mijn hand terwijl de rug van mijn hand lichtjes de zonnebloemen aanraakt die er, lichtjes ook, tegendruk op beginnen uit te oefenen, en zuchten en zuchten, ze ruikt naar zonneolie, – geven portretten en gestalten van vele Groten uit de middeleeuwen weer: enkele malen Karel V, die te Brussel stierf zo je weet, Lodewijk van Hongarije, Frans I, Ferdinand I, broer, Catharina van Portugal, zus van Karel V, daar nog eens Karel V met vrouw en kinderen, daar warempel wéér een Hollander: Adriaan Floriszoon Boeyens, toen deze kerk gebouwd werd dertien maanden lang paus Hadrianus VI, de enige Nederlandse paus, de laatste niet-Italiaan die Petrus’ Stoel beklom, weet je dat óók al niet?, meisje meisje, kom hier dat ik eens kleine klapjes geef, welnu zo is het en onthoud het nu, want thuis vràgen ze wat je zoal in Brussel hebt gezien.
Niks als kunstschatten kunstschatten kunstschatten, zegt Femmeke. Met haar moccassins staat ze op de vloertegel waarin een koperen streepje symbolisch een fragment van de meridiaan van Brussel markeert: een intrigerend detail want over Brussel loopt geen meridiaan1; Femmeke stapt luchtig over het schreefje heen, vragend of ik soms ook een banaantje lust, ze begint er een voor zichzelf te pellen. Over
het middenpad, tussen de twaalf pijlers door tegen ieder waarvan een apostel kleeft, langs de wereldvermaarde preekstoel van Hendrik Verbruggen, draaft ze naar de hoofdpoort, achterin de kerk, ze heeft er genoeg van, ze wil eruit, roept ze met nauwelijks gedempt stemgeluid, ik zie haar lopen op haar beentjes in haar zonnebloemen.
De hoofdpoort is gesloten; ze laat zich neervallen op processievaandels, vlaggen, misdienaarskleren die daar om een of andere reden ordeloos op een hoop liggen. Boven haar hoofd in koper de tekst:
To the glory of God
and to the memory of
one million dead
of the British Empire
who fell in the Great War
1914-1918 many of whom rest in Belgium
Ik ga naast haar zitten, volledig onzichtbaar in de immense ruimte want verscholen achter een pilaar voor de rotsooihoek van de kerk blijkbaar: om ons heen staan manden en dozen, een wagentje, een katafalk, een metershoog en -breed schilderij voorstellende Maria Bezoekt Haar Nicht Elisabeth waarachter de deur van wellicht een werkruimte op een kier staat, tot voor onze voeten strekt zich een streep lamplicht uit, achter de deur klinkt zacht gerinkel, verder een stapel zangboekjes, de heilige Thaddeus zonder handen, een gevarendriehoek, een processiekruis. Wel hebben we van hieruit, als we willen, een mooi gezicht op de wereldvermaarde preekstoel, maar Femmeke wil haar banaantje eten: schil na schil stroopt ze verder af, ze neemt kleine hapjes die ze niet met haar tanden maar met haar lippen afbijt. Drie eeuwen gothiek en daarin ik: een en al bereidheid me intens gelukkig te voelen en toch vol droefheid, driftig en nog afwachtend, haar nu bitter kussen misschien, beter daar nog mee te wachten, vol zekerheid, die zich als een zuil verheft, vol onzekerheid die een diep donker gat is, als waanzinnig hopend, als waanzinnig wanhopend; ik de oneindige jeugd maar ooit zal ik sterven. Evenals de heilige Thaddeus heb ik geen handen meer, even later, en net gaan Femmeke en ik er dan eindelijk toe over, beiden al dagenlang wetend
dat het zover moést komen want alles moét in het leven en op bepaalde momenten vallen alle stukjes van de legpuzzel als vanzelfsprekend in elkaar, en hijgend van het al dagenlang zuchten lig ik eindelijk tussen de zonnebloemen bovenop haar, eerbiedig, tegendruk tegendruk, mijn gezicht op het hangertje, de geur van kerk één met zonneolie en jajaja zegt Femmeke, het stompje banaan in haar hand naast haar oor, – of achter Maria Bezoekt Haar Nicht Elisabeth slaat plotseling de deur dicht en als door de duivel uitgeblazen dooft op de vloer de streep lamplicht. Naast het schilderij staat onbeweeglijk een in het zwart gehulde gestalte, zilveren tressen en kwasten op zijn borst, een hoge zijden in de hand, in de andere hand, op een stok, in een rinkelende lantaarn, een kaars die brandt. Femmeke en ik tuimelen van de paramenten op de zerken, Femmeke begint nerveus te giechelen, er loopt een torretje langs een van haar vlechtjes omhoog. Honderd meter verderop, we zien het tussen de twaalf pilaren van het middenschip door, worden achter het hoofdaltaar de zwarte doeken opgehezen, afgebiesd met zilver, met zilveren woorden, waaronder de woorden Quid sum miser tunc dicturus? Ik zal het niet weten. Ping! zegt de klok met de bellen. Drie eeuwen gothiek en daarin ik. Kijk Femmeke, mijn nieuwe adem, de wereldvermaarde preekstoel van Hendrik Verbruggen verbeeldt de verdrijving van Adam en Eva, definitief ten dode opgeschreven, uit de hof van Eden.
- 1
- Tenzij die van Weverbergh.