Groetjes uit Brussel
Geboorte
Jeroen Brouwers
een mengeling van beelden
voor ons geestesoog…
26 augustus 1965. In de tuin van de kraamkliniek aan de Leon Cuissezstraat in Elsene begint onder rodondendronstruiken een hond de aarde met zijn voorpoten open te krabben. Aan de andere kant van de tuin staat een negerjongen die als hij mij achter het raam ziet staan een korte keellach uitstoot waarvan het geluid doordringt in de stilte voor de verloskamer waar ik een sigaret aansteek, – met springstappen, sierlijk, bijna dansend, rent hij het gazon over en verdwijnt met de hond in de struiken.
Twintig jaar eerder, ik ben vijf: naast mijn moeder wacht ik ergens op Java tot het logge vliegtuig in het gras met de bloemen is geland, – mijn moeder begint te zwaaien en te roepen als in het rechthoekig gat dat in de vliegtuigromp ontstaat een magere man verschijnt, – Kijk, daar is papa, zegt ze en terwijl ze me voortsleurt komt mijn vader me tegemoet zoals hij me, zolang ik leef, tegemoet zal blijven komen, de eerste keer in mijn bestaan dat ik hem zie want tussen mijn geboorte en het ontstaan van het rechthoekig gat ligt de Japanse bezetting van Indië waarin hij als krijgsgevangene in Japan verbleef (dagelijks noteerde hij met potlood in een boekje dat hij het bijna bestierf van heimwee; meermaals de regel waarin hij zich afvroeg hoe ik er zou uitzien…) – zijn kaalgeschoren hoofd is geel, bijna een doodskop, zijn linkeroog zit dicht onder een grijze wrat, bijna kan hij niet lopen, – voordat hij tegen mijn moeder opbotst laat zijn dunne hand de reistas met de rieten hengsels glippen, die openvalt, waaruit een jonge hond springt die uitgelaten begint rond te rennen, met hoge sprongen door het gras, om de wielen van het vliegtuig heen, om mijn ouders heen en ik begin het dier met springstappen te achtervolgen, onmetelijk gelukkig als ik ben en alles zal nu anders worden, – hierna hoor ik mijn moeder roepen en als ik bij haar en de vader terugben zegt ze: Dit is nu papa, eindelijk zie je hem dan, wat zeg je nu? en met angst en afgrijzen, het valt samen met het invallen van doordringende stilte waarin alleen de hond blijft keffen, de vliegtuigmotoren zwijgen opeens, steek ik mijn hand uit en zeg: Dag meneer…..
Het regent zachtjes, maar het blijft benauwd; van hitte zwetend loop ik weg van het raam, rokend, wachtend op het einde van de bevalling.
Ik verlaat de kraamkliniek en kom in de straat ernaast, waar bloemenwinkels en begrafenisbedrijven elkaar afwisselen: er zijn ook vrij veel ziekenhuizen in de buurt – wie goed luistert kan de wiekslag van de gieren horen. Zoals altijd, nooit weersta ik eraan, blijf ik voor de etalages van de lijkenwinkels staan om naar de kisten te kijken en naar het grote boek dat altijd ergens tussen de kisten open ligt met tussen de bladzijden de altijd schrijfgerede pen. Onder de zilveren letters van het opschrift Pompes Funèbres hangen foto’s van plechtige teraardebestellingen: altijd is er wel een graaf of een baron onder de cliëntele geweest, op de doodsbrieven tegen het raam liggen de namen van de hoogstgestorvenen te vergelen. In de rue Jean Paquot, achttiende-eeuws schrijver1, staan acht begrafenisauto’s tegen de rechter stoeprand: in de regen zijn mannen bezig de wagens te wassen, acht keer, in het voorbijgaan, zie ik mezelf in het zwart. Negerkinderen in witte en gele regencapejes rennen om de wagens heen, de jongen met de hond is niet bij, een negermeisje houdt een oranje ballon voor haar buik.
Waar loop ik heen? In de regen die me geleidelijk aan doorweekt, loop ik de steenweg op Boondael, dertiende-eeuws schrijver2, af en literatuur – nooit zal ik er niet aan denken en zwaar zal het mij worden aangerekend – zit weer in iedere straatsteen.
Ik denk eraan dat op vele adressen in Elsene, de gemeente met het lindeboompje op alle straatborden, Du Perron heeft gewoond. ‘Als ik aan die diverse woongelegenheden terugdenk, kan ik ze niet meer onderscheiden: ze waren allen even somber en ongezellig,’ schreef Jan van Nijlen3. In het gemeentehuis van Elsene – eertijds eigendom van Malibran – waar ik over enkele dagen, als alles goed afloopt (waarom twijfel ik, waarom twijfel ik altijd, aan alles?) de geboorte van mijn kind zal aangeven, is Du Perron met Simone Sechez getrouwd, in augustus 1928; Greshoff en Van Nijlen waren getuigen. Net als ik nu, dertig jaar na dato, hij met zijn hoofd nog voller van Indië dan ik, wat al ongeneeslijk is, en daarenboven ook nog vol van het besluit te zullen schrijven, heeft Du Perron door Brussel gedwaald. Vestdijk: ‘In ieder geval was Brussel, waar hij zich altijd onweerhoudbaar heen haastte, voor Du Perron zoveel als Rome was voor de rijke patriciërs in den keizertijd, die niet gerust waren als ze op hun villa’s in de omgeving niet een ononderbroken contact konden handhaven. Brussel was voor hem dè litteratuur – omdat hij op Gistoux niets beters had. Later moet Parijs het op dezelfde manier voor
hem geweest zijn, toen hij daar in de buurt woonde’1. Zijn Brusselse uitgever Simonson en ook Stols, die zich toen pas in Brussel had gevestigd en zijn vaste uitgever zou worden, brachten hem in contact met Greshoff: toen, eveneens pas, woonachtig in Schaerbeek aan de August Reyerslaan. Greshoff: ‘Hoewel hij wel iets Indisch had, wist ik toch bij de eerste aanblik, dat de legende van de rijkaard-uit-de-duizend-en-een-nacht als alle legenden een onprettige leugen vertegenwoordigde. Ware Duco Perkens alter ego mij verschenen als men hem mij beschreven had, dan zou ik hem als een vermakelijke curiositeit beschouwd hebben en het zij verre van mij op curiosa te smalen. Maar de jonge man die daar op het Beursplein op mij afkwam, dat wist ik meteen en voorgoed, speelde geen rol en was geen merkwaardigheid, doch de eenvoud zelf, zowel in zijn optreden als in zijn voorkomen. Het opgedirkte dat met het begrip oriënt samengaat, was het ten enenmale vreemd. Hij zag er eer wat sjofel uit… Hij stond van nature vreemd tegenover alles wat ook maar in de verste verte op luxe lijkt. Hij was ongevoelig voor iedere vorm van maatschappelijk overwicht. Hij stelde bij een ontmoeting zichzelf maar één vraag: “Zou die vent proper zijn?” En pas daarna begon hij belang te stellen in ‘s mans verstand. Onder het woord “proper” vatte hij bijna alle denkbare menselijke deugden samen. Om proper te zijn was allereerst onbaatzuchtigheid nodig. Eerzuchtigen, duitendieven, baantjesjagers en leurders konden nooit proper wezen. Lieden die zich anders voordeden dan zij waren nog minder… Met bekenden die zich aan een aanslag op de properheid schuldig maakten, verbrak bij de verbindingen. Toen hij zich later wat meer in het letterkundig leven begon in te werken, schonk hij met voorliefde aandacht aan schrijvers, ook met een gering talent, als hij maar de zekerheid had dat zij “honnête homme” waren’1.
Eddie Du Perron, er wonen nog mensen in Brussel die hem er hebben gekend, heeft in Brussel niet op mij gewacht: veertien dagen na mijn geboorte, – op enkele kilometers afstands van Gedong Menu, waar híj werd geboren, – stierf hij, vijfentwintig jaar geleden.
Ik steek het Flageyplein over, waar het markt is: links een zee van bloemen, rechts groente-, vis- en kippenkramen. Tegen de moddergele gevel van het BRT-gebouw zit een van de ontelbare Brusselse mismaakten: een man die behalve zijn linkerbeen, ook zijn linkerarm, de linkerkant van zijn kaak, zijn linkerneusvleugel en zijn linkeroog mist, maar zijn rechterhand met het boekje met lotjes voor de nationale loterij steekt hij energiek naar iedere voorbijganger op en met krachtige stem roept hij de datum van de eerstvolgende trekking en het klinkt, als je doorloopt zonder een lot te hebben gekocht, als een verwensing waarvan alleen al de klank je doet verstijven van wroeging.
Struikel in Brussel over de blinden, kreupelen, doofstommen en andere kratersen en bied weerstand aan hun lotjes als je kunt en voel jezelf op zijn minst een ongelooflijke schoft. Sommige van deze nationale bedelaars dragen een plakkaatje ridderorden op een goed zichtbaar stukje borst. Ik win nooit wat.
Met mijn rug naar het plein en zelfs met mijn rug naar het gedenkteken voor Charles de Coster, voorstellende een stramme, peinzende, verdrietig naar het filiaal van Delhaize starende Tijl die door Nelleke wordt getroost, en met mijn gezicht naar de vijvers van Elsene, zit ik op een bank, onbereikbaar voor de regen die niet door het gebladerte van de bomen heendringt.
Voortdurend stijgende onrust neemt bezit van mij, ik begin aan kettingroken, ik moet weer eens weg, denk ik, per trein of vliegtuig weg uit Brussel met zijn meer dan vierduizend straten vol dood en letteren; twintig maanden Brussel nu al en langzaam voel ik mij verharden, langzaam word ik oppervlakkig, iedere dag een beetje minder menselijk, iedere dag een beetje meer een stukje stad totdat de dag komt dat ik versteend ben en onverplaatsbaar geworden, waar kan ik heen, nergens kan ik heen.
Naast mij zet een vader zijn ongeveer tienjarig zoontje op de bank – Hup en mond houden nu en hier blijven zitten tot papa terug is (in het Brussels, een godswonder maar ik versta het). Met het jochie kijk ik zijn vader na, eigenlijk kijk ik naar de plooien in smans broek die bij iedere stap op zitvlakhoogte en in de knieholten ontstaan en verdwijnen. Achter Tijl steekt hij de straat over, we zien hem in de regen in de Lesbroussartstraat verdwijnen, hij tast nog met zijn linkerhand over zijn rug en billen alsof hij voelt dat wij daarnaar kijken. Het jongetje springt van de bank, raapt steentjes op.
Vijftien jaar eerder en ik ben tien: in de tuin van het pensionaat met de crèmekleurige gevel steekt mijn vader zijn vlezige hand naar me uit, kust me al jaren niet meer op de wang, kijkt me al jaren niet meer in de ogen (de grijze wrat is chirurchisch verwijderd, op zijn blozend hoofd is grijzend haar gaan groeien), en zegt: Zo jongen, dan gáán we nu, blijf nu gezeglijk hier en doe je ouders geen verdriet, – hij draait zich om en loopt veerkrachtig van me vandaan zoals hij, zolang ik leef, van me vandaan zal blijven lopen, in de richting van de logge Buick waarin mijn moeder met haar grote vijftigerjarenhoed met voile al heeft plaatsgenomen, ik zie terwijl hij loopt de plooien in en uit zijn broek vallen, het rechthoekige gat in de auto waardoor hij verdwijnt slaat dicht en gas en weg, dag meneer, mijn moeder zwaait nog met haar zakdoekje, – daar sta ik, als een rat in de val, en raap steentjes op en ik moet kokhalzen van angst als ik naar de crèmekleurige gevel kijk en diep, hevig heimwee komt over me als de frater die me wenkend nadert vraagt of ik die jongen uit Indië ben, ja die jongen uit Indië ben ik, Jij hebt nummer zevenendertig zegt hij, en ik kan niet slikken als hij me achter de gevel de gangen, de trappen, de eetzaal, de recreatiezaal, de slaapzaal, de kapel, de klaslokalen toont en daarin steeds het geëmail-
leerde plaatje met het nummer zevenendertig (dagelijks met potlood in een boekje: dat ik het zal besterven van heimwee; meermaals de regel waarin ik mij probeer te herinneren hoe mijn vader er ook weer uitziet…); maar één zekerheid heb ik: ooit kom ik hier uit, al mijn hoop is er op gevestigd, soms is mijn hoop bijna vreugde.
Het jongetje begint de steentjes een voor een in het water te keilen en denkt er misschien godsoordelen bij: als dit steentje vóór die eend in het water komt dan loopt mijn vader zometeen onder de tram…
Drie heren verlaten Bonaparte, dat de onterechte faam heeft een kunstenaarscafé te zijn, en beginnen zich, vanwege de regen een beetje dribbelend, langs de vijver in de richting van het BRT-gebouw te begeven. Het zijn de Schrijvers Dahlia Berkentuin, Valens Kerkhoven en Barend Vlierenkemp. Met minzame hoofdknik groeten ze mij; Barend, die een Belangrijk Criticus is, de Bestbetaalde van Vlaanderen heeft hij mij ooit verklapt, en die voor de radio heeft gezegd veel hoop in mij te stellen (mij kan dus niets gebeuren, ik kom er wel, ik loop aan Barends hand), vraagt in het voorbijgaan belangstellend: Hoe chaat het?, Het gaat zeg ik; – Dahlia legt even zijn hand op het hoofd van het jongetje, dat er verbijsterd van omkijkt en zijn bol begint te wrijven alsof Dahlia er een brandwond op heeft veroorzaakt, – weet hij veel van Dahlia en diens Roem en Roman Jezus spuwt vuur die onlangs met de Prijs van de Provincie Brabant werd bekroond, schrijffenomeen Dahlia, zo’n vlotte spreker en toch zo eenvoudig altijd, jongetje jij weet niet Hoe Beroemd die meneer wel is! – en Valens steekt hoofdknikkend ook even zijn hand op, wat héél welwillend van hem is want hij is literair de Grootste, maatschappelijk de Belangrijkste van de drie, wàt zeg ik?, van àllen die schrijven in Vlaanderen: Schrijver van Romans en Bonze bij de Televisie, alleen al uit hoofde van dien zou Valens eigenlijk niet hoeven knikken noch zijn hand opsteken, maar hij doet het tóch zodat men kan nagaan, daarenboven minacht hij mij want literair gesproken ben ik een klootzak en een nulliteit evenals honderden anderen die schrijven: Valens walgt, wàt doet Valens?, Valens kotst van schrijvers zoals ik die dingen schrijven waarin men uitglijdt in het sperma en de drollen, welnu, al met al toch erg veel eer voor mij, temeer daar Dahlia ook nog even glimlacht en ik denk nog: jammer dat ik geen Vlaming ben, anders kwam ik er zéker, want Schrijvers kennen die je groeten is in Vlaanderen belangrijker dan schrijven, maar onwillekeurig, als ik ze in het BRT-gebouw zie verdwijnen nadat ze eerst voor elkaar hebben gebogen en vriendschappelijk de hand op elkaars schouder hebben gelegd omdat ze elkaar willen laten voorgaan, stel ik mezelf de vraag: Zouden die venten proper zijn?
Nergens kan ik heen, wie zal ik mijn leven vertellen, geen sterveling die luistert, en al twintig maanden zeg ik Ooit kom ik hier uit, uit deze wereld- en miljoenenstad, dit centrum van Europa en hart van alle dingen, deze hoer onder
alle steden die ook mij heeft ontvangen en niet meer loslaat. Zo ook nu en ik denk erbij: temidden van de grafkransen, doodskisten en lotjesverkopers, ergens in Brussel ingemetseld, zou ik tòch kunnen beginnen met mezelf te bevrijden misschien, door weer eens iets te gaan schrijven misschien, – en nu, geschrokken van een knal die plotseling in het verkeer weerklinkt, honderden duiven, meeuwen, eenden opstijgen en boven de vijvers beginnen rond te vliegen, ganzen en zwanen, waaronder enkele zwarte, haastig te water gaan, en op het plein en in de straten één tel hoorbare stilte heerst voordat rondom de tram die de knal heeft veroorzaakt een vreselijke verwarring ontstaat, weet ik dat ik de Roman van de Hoop zal gaan schrijven, bijvoorbeeld over een jongen zoals ik die alsmaar wacht op de vervulling van hetgeen hij hoopt, en nog vanavond zal ik eraan beginnen en er desnoods jaren over doen en dit en dat en zus en zo en daar steekt de onrust al op, want het moet zéér goed worden, een boek waarvan men zal zeggen: ‘In snel verschuivende associaties, welke aan het procedé van de roman nouveau doen denken, zonder dat er sprake is van slaafse imitatie, tovert de schrijver een mengeling van beelden voor ons geestesoog, waardoor wij deel krijgen aan het innerlijk leven van de beschreven man, maar niet minder aan de omgeving, waarin reeds in de aanvang gegeven beschrijving van het ziekenhuismilieu, de stalen machinestad, vol ogen, vol muilen, het predikaat meesterlijk verdient’ en: ‘De aan Bordewijks Keizerrijk herinnerende begrafenisscène aan het slot van de roman heeft een gelijke pregnante werking’, en: ‘Bewustzijn en werkelijkheid zijn door deze kunstenaar tot concrete vormen verbeeld in een originele krachtige stijl’, waarna het applaus losbreekt en de hand van de burgemeester vanzelf volgt en ik het certificaat Erkend Schrijver mitsgaders de daarbij behorende enveloppe met geld dankbaar en ontroerd in ontvangst neem, en de burgemeester houdt mijn hand wat langer vast dan nodig is om de fotografen de gelegenheid te geven te flitsen, maar laat ik eerst Keizerrijk van Bordewijk lezen…
Met zwaailicht en loeiende sirene draait een ambulancewagen het plein op, in de gevel van het BRT-gebouw verschijnen hoofden voor alle ramen, het geluid van de sirenes boort mij aan; op de hoek van de Lesbroussartstraat en het plein houden politie-agenten volk op afstand van de tram waarvan de conducteur het zweet van zijn bleke hoofd wist en ononderbroken vloekt, er ligt een man onder zijn bumper, een straaltje bloed begint door een van de rails bergafwaarts te vloeien.
De trammen tuimlen door de lange straten.
Op drie passen afstands van de plaats waar het ongeluk is gebeurd heeft Du Perron gewoond, in de Lesbroussartstraat, nummer 13, samen met Simone ‘op een van de kleinburgerlike étages die ik met haar bewoond heb’; hij noemde haar ‘de vrouw die ik niet gekozen had’ en daar zat hij dan met zijn hoofd vol
Indië, als een rat in de val. ‘Die avond, met mijn rug naar haar toe, en als altijd lezend, voelde ik mij vaag worden zonder dat de slaap kwam. Het licht was op, niet boven ons, maar in de aangrenzende kamer; het viel vol over mijn plaats in het bed; ik deed het boek dicht en vroeg haar niet het licht uit te doen, want het was voldoende dat het donker werd om mij direkt met volle scherpte te laten denken over duizend dingen zonder betekenis. (…) Met mijn ogen dicht trachtte ik te genieten van mijn vaagheid. En toen, het komt mij nu voor geheel zonder overgang, ofschoon ik mij hierin natuurlijk vergissen kan: zo duidelijk, zo fysiek aanwezig opeens, het décor van onze villa in Tjitjoeroeg, waar ik niet meer geweest ben na mijn vijfde jaar – het koepelvormige voorgalerijtje dat uitkeek op een lucht die bijna geheel gevuld werd door een klassiekgevormde berg, blauw en precies driehoekig, de Salak. Daaronder de rijstvelden, waardoorheen de trein liep naar Batavia; onze tuin, die terrasvormig in de rijstvelden overging, met aan het begin van het laantje, dat naar de koepel voerde en wij soms thee dronken, twee korte misvormde beeldjes, zwart en pokdalig: de artjahs. Ik zag alles terug, ook toen ik mijn ogen opende, in bed; en sterker, mijn lichaam was teruggekrompen tot een jongenslichaam; ik wist dat ik dertig moest zijn, dat Suzanne achter mij lag en dat ik woonde in een miezerig appartement boven een brusselse hemdenwinkel, maar ik voelde dat ik vier of vijf jaar was, dat ik lag op de leren sofa in het koepelvormige voorgalerijtje in Tjitjoeroeg, precies zoals ik toen lag, kijkende naar de Salak (…) Ik moet mijn adem hebben ingehouden om achter mij niets te laten merken en om tegelijkertijd deze metamorfoze zo lang mogelijk vast te houden; en meteen, terwijl ik toch nog mijzelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direkt weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en eer ik het besefte lag ik te snikken in het tempo en met de kracht die men aanduidt als onbedaarlik. De verandering smolt langzaam weg, ik lag naar mezelf te kijken zoals mijn lichaam “zonder reden” door snikken geschokt werd in dat bed. Suzanne, achter mij, deed niet bezorgder dan nodig was; zij huilde zelf altijd zonder moeite, misschien verwonderde zij zich dat ik het niet veel eerder had gedaan’1.
Bij de vijver kijkt het jongetje met de steentjes naar de lucht waar een oranje ballon ongeveer boven de Ter Kameren abdij door de regen voorbijdrijft. Een geur opeens, dringt tot mij door: die van zomerbloemen vermengd met die van geslachte dieren, de Geur des Doods die opstijgt van het marktplein, aan de rand waarvan de invalide roept: Haast u haast u, dit is Onherroepelijk Uw laatste Kans! Voor de tram tilt men het slachtoffer van het verkeersongeval op een brancard en bedekt hem met een witte deken. Afschuwelijk, zegt gedempt een dompig heer die naast mij is komen zitten, hoe vaak men op een dag wel niet
aan de dood wordt herinnerd, valt u dat ook zo op? Jawel jawel, maar ooit… Geef me een lotje, man zonder linkerkant, ja het nummer 281264 is uitstekend, dat is op twee dagen na acht maanden geleden, dag van onnozele kinderen, waarop mijn vader in Delft stierf.
In de stalen machinestad, vol ogen, vol muilen, sta ik van hitte zwetend aan het raam in de hal voor de verloskamer. Mij ook, denk ik, zoals het Du Perron wel overviel, zo overvalt het ook mij wel eens dat ik zó opga in een herinnering dat ik erdoor terug in de tijd ga, terug naar de plaats van handeling en ik er mezelf zie, verjongd, en onderga wat ik er toen onderging, zelfs lichamelijk; tijdens de herinnering ben ik weg uit het heden dat een blanco plek in mijn bestaan blijft – de tijd blijkt te zijn verder gegaan als ik, met heimwee of opluchting, uit het verleden terugkeer. Zo is misschien ook dit een herinnering: regen druilt boven de rue Jean Paquot, achttiende eeuwse schrijver, en de begrafenisauto’s glanzen dof in de regen; – een negerjongen begint gutturaal te lachen als hij mij achter het raam ziet staan, de klank ervan dringt door in de stilte waarin ik mijn sigaret uitdruk, – sierlijk, bijna dansend, met springstappen rent hij het gazon over, aan de overkant waarvan, onder rodondendronstruiken, een hond de aarde met zijn poten openkrabt.
Een verpleegster komt me roepen, gaat me voor, – gangen, hallen, trappen. kruispunten, deuren, – ik kan niet slikken. Alsof het geschreven vóór me op papier staat (in mijn eigen handschrift, mogelijk is het het begin van de Roman van de Hoop), zo duidelijk rijst in mij de vraag hoe mijn kind er zal uitzien. Ze opent een deur, gaat een vertrekje binnen waar in een ijzeren ledikantje een zuigeling de oogjes opent. Achter het ledikantje is het raam een schilderij: Gezicht op Brussel (fragment) in de regen die traag langs het glas omlaagstroomt.
Dit weet ik zeker: dat mijn lichaam terugkrimpt tot in het lichaampje van de zuigeling, – dit is uw grote zoon, zegt de verpleegster, – en dat ik door zijn ogen zie hoe ik hem tegemoet kom zoals hij wellicht, zolang hij leeft, zal blijven zien dat ik hem tegemoet kom: uit het rechthoekig gat van de deur treedt zijn vader naar voren; een meneer – in zijn hoofd het boek dat altijd open ligt met tussen de bladzijden de altijd schrijfgerede pen.
- 1
- Van een 18-delig naslagwerk: M?moires pour servir ? l’histoire litt?raire des dix-sept provinces des Pays-Bas, de la principaut? de Li?ge et de quelques contr?es voisines, 1763-1770.
- 2
- O.m. van de eerste vijf delen van De Brabantsche Y eesten.
- 3
- In: Herinneringen aan E. du Perron, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1955.
- 1
- Vestdijk in een brief aan G.H. ‘s-Gravesande; door mij geciteerd uit Ada Deprez, E. du Perron, zijn leven en zijn werk, Manteau, Brussel/Den Haag, z.j.
- 1
- Geciteerd uit id.
- 1
- Verzameld Werk van E. du Perron/Het Land van herkomst, Contact, Amsterdam en Antwerpen, 1948, blz. 23, 24. De geciteerde versregel over de trammen is de eerste van het Sonnet van burgerdeugd, opgenomen in id., Parlando, verzamelde gedichten, id. id. id., blz. 53.