Guido Snel
De Ideale Bibliotheek: Een mysterieuze aandoening
Onlangs was ik op familiebezoek in Den Bosch en wandelde er door het centrum. Ik kwam langs een boekhandel die zo’n beschaafde aanblik bood dat er geen twijfel bestond dat dit de enige serieuze boekhandel van de stad was. Mijn oog viel op een citaat, in sierlijke letters op de zijgevel geschreven: ‘Een boek. Een bijl in de bevroren zee voor ons. Franz Kafka.’ Net op dat moment zag ik een gestalte naar buiten komen, die ik herkende aan zijn glimmende schedel en zijn ziekenfondsbril met gouden montuur. Hij stapte energiek de straat in, aan zijn arm een zware plastic tas. Gevuld met boeken.
Of een boek een bijl kan zijn in de bevroren zee voor ons, weet ik niet. Voor Kafka misschien, hoewel ik met Canetti ertoe neig om Kafka’s boeken (en brieven) eerder als een wig te zien, een breekijzer in gezelschap, en soms als een zweep voor een robbertje existentiële flagellantie. Maar hier, in de zaterdagmiddagdrukte van de winkelstraat, geflankeerd door twee nichtjes met aan beide armen volgekochte H&M-tassen, was dit citaat niet alleen vals, het was onzin, het was belachelijk.
De kennis die ik uit de boekwinkel zag komen en die in Tilburg leiding geeft aan een gerenommeerd eenmansinstituut, werd zo onverdiend het voorwerp van mijn hoon. Hij is een intellectueel die zich zorgen maakt over de verdwijning van de leescultuur, over de bedreigde waarden van het humanistische Westen, en besteedt dus zijn vrije zaterdagmiddag aan het inslaan van de nieuwste titels in de enige goede boekenzaak van Den Bosch. Hij spoedde zich door de veelkleurige massa naar zijn auto (een gloednieuwe, vermoedde ik, zijn instituut was onlangs nog op het Journaal omdat het in opdracht van de regering een conferentie over Europa had belegd waaraan vele, vele bekende, internationale namen uit politiek en cultuur deelnamen), legde het pak boeken op de krakende leren zitting naast hem en zette koers naar Tilburg.
Daar sloeg hij die avond nog een bijl in de bevroren zee voor hem. En de volgende dag weer een bijl, misschien wel twee. Elke dag hakt hij erop los. Hij bouwt aan een bibliotheek waarin de eruditie van Borges tot wanhoop
is verworden, een ijsbreker bouwt hij, voor de nieuwe ijstijd, die, alle tekenen wijzen in die richting, op handen is.
Mij zegt een ideale bibliotheek niets. Een ideaal gedicht of een volmaakte roman overigens ook niet. Ik ben gelukkig als ik een vorm vind voor een dag als vandaag, doorgebracht in Ankara, waar, als ik mijn ogen sluit en mijn oor te luister leg, ik de hongerige aap weer zie in de dierentuin die zijn poot tot bloedens toe openhaalde aan het scherpe gaas terwijl hij voedselresten probeerde te grijpen, waarover ik ooit las dat Weinreb er tijdens zijn verblijf hier pijnlijke injecties aan jonge vrouwen toediende, waar intussen op tv in de huiskamer het openingsduel van de Süper Lig wordt uitgezonden, en waar vanmiddag op straat een motor van vage Aziatische makelij passeerde, de berijder had een helm en zijn passagier, zijn vrouw, droeg enkel een hoofddoek tussen haar schedeldak en de grenzeloze, eindeloze hemel.
Als middelbare scholier heb ik nog wel aan een ideale bibliotheek gebouwd. Ik was genadeloos in mijn selectie. Feilloos lichtte ik de boeken van de plank die er, wist ik instinctief, niet thuishoorden en die er waren terechtgekomen in de doorzichtige vermomming van verjaardagscadeau. De andere gezinsleden zullen het wel nooit hebben opgemerkt, maar met branie en misbaar verbande ik minderwaardige boeken naar de boekenkast van mijn ouders waar ik ze met sadistisch genoegen tussen de delen Readers’ Digest plaatste, of naast mijn vaders katholieke lectuur. Intens voldaan sloop ik dan weer naar boven, naar mijn kamer, in ons hoekhuis, in een slaapstad die met een onzichtbaar infuus met de hoofdstad was verbonden en waardoor alle werkdagen, leraren Nederlands, Duits, Frans en een enkele latinist uit de hoofdstad arriveerden.
De titels die blijven mochten hadden, achteraf bezien, hun lot te danken aan mijn niet geringe snobisme. Het waren de pieken van de literaire conjunctuur van die tijd, titels die ik wekelijks uit de vn lichtte, of uit de Groene Amsterdammer, die de sigarenboer speciaal voor mij bestelde. In de tweede helft van de jaren tachtig waren dat, herinner ik me, Jeroen Brouwers’ De zondvloed (een cultboek van mij en een aantal vrienden, waarom weet ik niet want het ongeluk werd er omarmd terwijl wij lachend op de jaren negentig afstevenden), Claus’ Het verdriet van België (dat besluit met de belofte van een nakend schrijverschap, maar veel aardser dan De avonden, dat me nooit heeft kunnen bekoren en dat ik nooit in bezit heb gehad), Kundera’s De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (dat niet om door te komen was, maar ik zette door, verhit door de overvloedige seks in Philip Kauffman’s verfilming, die ik eerst had gezien).
In het dampspoor van mijn broer, die met bus 170 steeds dieper doordrong in het hoofdstedelijke netwerk van koffieshops, waagde ik me steeds verder in het centrum van Amsterdam en stuitte daar op Van Genneps Modern Antiquariaat, waar ik Eliots Four quartets en Collected poems van W.H. Auden aanschafte. Ik bakte daar toen weinig van maar wat maakte dat uit? Het gewas dat ik zelf ging kweken had ook jaren nodig voor het geoogst kon worden.
Een ideale bibliotheek? Misschien niet, maar ik geloofde oprecht dat ik iets voor het leven aanlegde, ongeveer zoals mijn ouders vlak voor hun trouwen meubels hadden uitgezocht, waarop wij twintig jaar later ons generatieconflict met hen uitvochten.
Heel af en toe, als ik beneden een minderwaardig boek had gedumpt, roofde ik er een van mijn vader mee terug, zoals Het xyz der muziek van Caspar Höweler, een schitterend gedateerd, hopeloos romantisch encyclopedisch werk. Het heeft mijn schrijverschap zeker een aantal jaren vertraagd omdat het me leerde denken in de voor literatuur veel te abstracte vormen van de muziek, maar ook voelde ik me klein, naast al die grote genieën. Met een leven minder romantisch dan het hunne zou ik nooit genoegen kunnen nemen. Nu zie ik dat mijn onlangs overleden vader, die Höweler in de late jaren vijftig aanschafte toen hij zelf een jongeman was, een even dubbelzinnige stimulans is geweest als de onvolprezen musicoloog – een schop onder mijn kont, maar een touw om mijn nek. Op mijn vijftiende nam mijn vader mij en mijn broer mee op een fietstocht door Frankrijk. In Dijon aten we pizza naast een fontein op Place Emile Zola. Mijn broer en ik, ongenadig de puberteit in gecatapulteerd, droegen die avond een korte broek die mijn moeder uit resten gordijnstof had vervaardigd, voor mij een teder blauwe, voor mijn broer een kanariegele. Mijn vader openbaarde ons dat Zola een groot schrijver was, en dat was meteen ook alles dat hij over deze écrivain wist te vertellen.
Höweler, Claus, Brouwers, Kundera, Eliot, Auden, Zola, Kafka’s kanariegele Verzameld werk van Querido, Nietzsche in de editie van de Arbeiderspers, Verzamelde gedichten van Achterberg, en ook Stendhal (Le rouge et le noir in het Frans, de verdienste van een koppige lerares) en nog een aantal andere titels lukraak uit de oceaan der wereldliteratuur gevist, koesterde ik op mijn boekenplank, die geleidelijk een vlonder werd waaraan ik me vastklampte in die provincie waar geen volgende dag de ambitie had zich van de vorige te onderscheiden.
In de landerige zomer volgend op mijn eindexamen, terwijl ik wachtte op het echte leven (dat komen zou met de studie Russisch waartoe ik in een opwelling had besloten), deed ik een verontrustende ontdekking. Enkele van de ideale titels bleken bij herlezing onderhavig aan een vreemd soort bederf. Oude vertalingen bleken vooral vatbaar voor deze geheimzinnige aandoening. Het was een ras en onverklaarbaar ouder worden, zoals in het geval van een verfomfaaide pocket in twee delen van Dostojevski’s De vernederden en vertrapten, waar ik bij de dienstkeuring nog gloedvol in had gebladerd terwijl het gajes op het toilet van een kantoorkazerne bij Sloterdijk aan het meten was wie het verst kon zeiken. Maar ook de eigentijdse Nederlandse titels (eigentijds van enkele jaren daarvoor) begonnen de symptomen te vertonen: verlies van persoonlijkheid, oprukkende stoffigheid, smakeloosheid, de meelderigheid van rode appels die te lang in de fruitschaal zijn blijven liggen.
Er was in die tijd meer aan de hand. De studie Russisch brak ik na een jaar af. Ik was een goede student, maar ik kon mijn gedachten er niet bij houden. Voor de buitenwacht motiveerde ik mijn capitulatie door te wijzen op het tv-scherm, waarop tanks door de straten van Moskou reden. Maar het had ook alles van doen met de moeizame manier waarop in dat eerste jaar de klassiekers die in het origineel dienden verteerd (Poesjkins Schoppenvrouw, Lermontows Een held van onze tijd, Gogols Ouderwetse landeigenaren), werden geserveerd: in oranje, tweetalige Reklam-edities, of erger nog, als fotokopie.
Intussen bleef ik in die jaren boeken verzamelen. Dat gebeurde zonder enige lijn, ik volgde de grote namen en koos op het oog bijzondere edities. Een oude, incomplete Multatuli op bijbelpapier en een kaft in art deco-design, Edgar Allen Poe’s Tales of mystery and imagination in een oude vertaling van Vestdijk. Eén koninginnenacht was bijzonder vruchtbaar: een grote tas vol sleepte ik naar huis. In mijn andere hand droeg ik een Singer naaimachine, die ik om een mij duistere reden niet had kunnen laten staan. Maar de vreemde aandoening bleef voortwoekeren en was ongemerkt (want ik sloot er mijn ogen voor) een epidemie aan het worden. Het was even onstuitbaar als de verzanding van onze kust en even zorgwekkend als de noord- en zuidwaartse expansie van de Sahara. Ik sloeg Kafka open en rekende op de kristallen zinnen van weleer, maar stof sloeg me in het gezicht, bleef aan mijn neusharen kleven, ik moest niezen, geërgerd legde ik het boek opzij.
Op een dag heb ik het overgrote deel van mijn ideale bibliotheek naar de Slegte gebracht. Het schamele bedrag dat er voor werd neergelegd viel me
nog mee. Een soortgelijke gang maakte ik naar Concerto in de Utrechtsestraat, waar ik mijn cd-verzameling, die met dezelfde ijver was opgebouwd (de hele klassieke muziek, inclusief die van de 20e eeuw, moest daarin worden vertegenwoordigd), te koop aanbood. Ik las niet meer, luisterde dagenlang naar de geluiden van de stad. Een zomer lang lag ik overdag op het balkon van mijn studentenwoning, nota bene in de zo literaire Sarphatistraat. Op de avonden van die zomer, die ik me herinner als de warmste van de jaren negentig, gaf ik me over aan een ware hartstocht, het wielrennen, waarvoor het ideale parcours, de Ronde Hoep, me al jaren daarvoor door mijn vader was getoond. Daar was de wind nooit helemaal mee en nooit helemaal tegen, de bochten waren er altijd weer verrassend, en er was het stuk waar vijf of zes witte paaltjes voor evenzoveel witte stenen me er telkens weer in deden tuinen: een familie ganzen was in aantocht, in kolonne.
In september 1991, na enige tijd met de gedachte te hebben gespeeld een echt vak te leren (dat van kok, en ook overwoog ik kort een speciaalzaak in racefietsen te openen, naar het voorbeeld van Presto op de Haarlemmerstraat, waar de ploeg Post tot in de vroege jaren tachtig eendrachtig aan zijn fietsen sleutelde), schreef ik me in voor de studie literatuurwetenschap. Hoe weet ik niet, maar ik doorstond de eerste inleidingen in de ideologiekritische, feministische en post-marxistische literatuurbeschouwing (de voorgeschreven boeken, dragers van deze zelotenteksten, hebben nooit een plaats in mijn boekenkast gekregen). Mijn broer liet ongeveer tezelfdertijd zijn zomerliefde uit Kroatië overkomen, twee weken later zag zij thuis bij ons op de bank op cnn Servische tanks door haar achtertuin rollen, waarop mijn broer haar meetroonde naar het lokale gemeentehuis. Haar getuige was een frêle donker meisje met een schitterende, expansieve moedervlek op haar kin maar een hart van steen, een studente Frans uit Zagreb die ik al gauw in het Vondelpark uit Madame Bovary lag voor te lezen, op ons buik in het gras, ze hield haar ene kuit opgetild, een slipper bungelde verveeld aan haar grote teen. Ik las haar voor uit het origineel waarvan zeker 50% voor mij in nevelen bleef gehuld, en de andere helft kwam tot mij door een mist van lust waaruit zelfs Rodolphe als een sympathieke figuur kwam opdoemen. Als ze Frans was geweest, zou ze Desirée hebben geheten. Wat goed begon (weinig literatuur, veel leven) veranderde in de daaropvolgende maanden in een slepende affaire die een bittere smaak zou hebben nagelaten als ik in die tijd ook niet in een collegezaal terecht was gekomen waar een Kroatische dichteres, een vertaalster, een grande dame, een querulante,
doceerde. Ze maakte me bekend met het werk van de Midden-Europeanen, met Krleža en Kiš, en is zo goeddeels alleen verantwoordelijk voor het einde van mijn leescrisis. Het jaar daarop begon ik aan de studie Servisch en Kroatisch, vond in de jaren daarop ook reden genoeg om literatuurwetenschap te voltooien. Al snel publiceerde ik mijn eerste vertaling in Raster, een verhaal van de grote lezer Kiš. Mijn eerste eigen verhaal volgde kort daarop, nadat ik een paradoxale cocktail van hoogmoed en vertwijfeling in mijn keel had gegoten.
Genoemde dame was in dienst van de vakgroep literatuurwetenschap. Roken was verboden in de collegezalen, maar zij stak van tijd tot tijd met smaak een Dunhill op. Voor de vorm zette ze een raampje achter in de zaal open, waardoor enkel straatrumoer naar binnen kwam, geen frisse lucht. Mijn medestudenten keken elkaar angstig aan. Roken, dat mocht hier niet. Wat als het ontdekt zou worden? Moesten ze er iets van zeggen?
Even koppig als ze binnenskamers haar sigaretten rookte, bracht ze in die dagen, de eerste helft van de jaren negentig, het nationale Kroatische vuur tot ontsteking op bijeenkomsten in diverse politiek-culturele centra die tot haar ongenoegen gedomineerd werden door zogenaamde ex-Joegoslaven, zelfverklaarde kosmopolieten en beroepsnostalgici, een mensensoort die zonder een spoor van zelfspot Nabokovs Russische ballingen naspeelde. Ze liep er in de bar met opgetrokken neus tussen de stamgasten door, altijd een zonnebril op, of het nu een stralende zomerdag was of een sombere, slepende herfstnamiddag. Haar ogen waren dus meestal onzichtbaar, maar als je goed keek kon je door de donkere glazen haar blik zien, die weerzin verraadde over die aan politiek verslaafde bartijgers. Of het nu Koerdische pkk-sympathisanten waren, Marokkaanse socialisten, Turkse crypto-communisten, de gehate Joegoslavische ballingen of gewoon geëgaliseerd Amsterdams links, ze schaarde het allemaal onder het tuig dat de waardevolle Europese burgerlijke cultuur de doodssteek had toegediend.
De Joegoslavische migranten, intellectuelen (of pseudo-intellectuelen, als ik daar rond liep vroeg ik me af of er wel natuurlijke begrenzing is aan het aantal schrijvers dat een land kan voortbrengen) kwamen in deze centra bijeen uit nostalgie, uit behoefte aan sociale contacten en natuurlijk ook om te netwerken en subsidies bijeen te schrapen, alle zeer menselijke gronden. Maar volgens de Kroatische kwamen ze er alleen maar om leugens te verkopen, over haar vaderland, dat volgens sommigen van die beroepsemigrés boeken zou verbieden. En om de in haar ogen domme en naïeve Nederlanders (dom en naïef sinds de grote sprong voorwaarts van de jaren zeventig)
wijs te maken dat we hier te maken hadden met een burgeroorlog waar Kroatië evenzoveel schuld aan had als Servië.
Na een aantal beschamende en pijnlijke scènes liet ze de zaak rusten en vertoonde zich niet meer onder de nieuwe emigrés. Die waren al lang blij, hoewel sommigen onder hen betreurden dat ze nu haar netwerk niet konden aanspreken. Want ze bewoog zich van oudsher te midden van de Amsterdamse literaire elite. Gelauwerde dichters die internationale festivals bezochten, de mensen achter de gezaghebbende literaire tijdschriften. Om haar gave, strenge poëzie maalden de nieuwe emigrés al helemaal niet. Over literair werk werd in deze kringen nauwelijks gesproken.
Ze was eindjaren vijftig naar Nederland gekomen om hier te trouwen met een jongeman die toen hij haar het ja-woord gaf nog jaren zou moeten wachten op de publicatie van zijn eerste gedichten, en nog veel langer op erkenning voor zijn werk. Zoals ze me meermalen vertelde hadden Nederlanders toen ook al geen flauw benul van het andere Europa. Wat men hier wist had men uit de boeken van Den Doolaard, die in de jaren dertig door Macedonië en Albanië had gereisd en daar louter de beroepsrevolutionairen en zigeuners wilde zien, lui die met vuur in de ogen hun passies uitleefden, zodat men de Kroatische in haar eerste Nederlandse decennium geregeld vroeg of ze ook een mes bij zich droeg.
Mijn medestudenten zagen haar aan als was zij een mastodont, een relict uit een vergane wereld waarvan ze niet eens wisten dat die had bestaan. Als dichteres was ze een erflaatster van het in Centraal-Europa buitengewoon taaie modernisme. Ze hanteerde een strakke, elitaire esthetiek waarin de emotie altijd gevangen bleef in de vorm.
De emotie kwam pas met het glas whisky. Een nostalgisch sentiment, vet en vertroebelend als vaseline, waarachter een utopische jeugdwereld schemerde, een typisch midden-Europees milieu dat niets vreemds vond aan haar ambitie een tweede Gertrude Stein te worden. Waar de paters van het naast haar ouderlijk huis gelegen klooster discreet met haar flirtten, waar mensen nog echt geestig waren en zich onnavolgbaar wisten uit te drukken, zelfs een kwinkslag kwam in een volzin. Heren hielden in het centrum een pied-à-terre waar ze hun minnares ontvingen. Niets vermakelijkers dan een discrete flirtage of een scabreuze anekdote in het schemerduister van een Midden-Europees koffiehuis. Donkere, burgerlijke woningen, interieur à la Makart met overal sofa’s en chaise-longues, ook in het huis dat ze samen met wijlen haar man in Oud-Zuid had bewoond, waar ze op advies van een oudtante in elk vertrek sofa’s had geplaatst. Want niet alleen lezen dient lig-
gend te worden gedaan. Ook de erotiek is een dame, als ze arriveert wil ze zich gerieflijk kunnen neervlijen.
Wij in de collegezaal wisten allemaal dat ze de weduwe was van de dichter. Maar die dichter werd stiekem nogal moeilijk gevonden, en wat zeker niet hielp was de openlijke minachting van zijn weduwe voor ons armzalige intellect en voor ons volstrekte gebrek aan gevoel voor poëzie.
Ik raakte met haar in gesprek, ik vertelde dat ik naast literatuur haar taal studeerde, ze onderwierp me ter plekke aan een test door me een stuk proza voor te laten lezen (uit De terugkeer van Filip Latinovicz). Ik voldeed. Ze nodigde me uit bij haar thuis.
Een lange smalle trap voerde naar een onverwacht ruime en lichte woning. Het moet voorjaar zijn geweest. Balkondeuren stonden open, vitrages waaiden zacht heen en weer. De prangende geur van lelies. Eén wand was louter boeken, de andere was kaal. Midden in de kamer stond een clavichord (géén clavecimbel), met opengeslagen muziek boven het toetsenbord. Foto’s, portretten van de dichter.
Zelf speelde ze niet. Haar man had gespeeld.
‘s Nachts, zo stelde ik me voor, in het maanlicht, terwijl een bries de vitrage streelde, speelden de toetsen vanzelf. In dit huis, waar de cultus van de onsterfelijkheid werd beleden, school de dood in alle hoeken en gaten. Aan de muur een prent met over elkaar gesmeten doodskisten in de kelder van een kerk, en een doodsportret van een baby, door de dichter en zijn vrouw bij een antiquair gekocht tijdens hun Italienische Reise.
We kwamen overeen dat we enkele gedichten zouden vertalen. Haar keuze dichters.
Later leerde ik de rest van het huis kennen. Het torentje met uitzicht op de ivoren luchten van Oud-Zuid. De altijd geopende wijnfles ergens in huis. Soms whisky. Bier bij de lunch: Midden-Europa. De portretten aan de muur. De titels in de boekenkast. Twee koerende tortels in de dakgoot.
Het was een tombe, zij hield er de wacht.
Wat me tijdens mijn kortstondige studie Russisch niet was gelukt geschiedde nu wel. Sovjet-edities van Russische schrijvers waren meestal gehuld in een moerasgroene of faecesbruine kaft. De Joegoslavische uitgaves waren niet minder lelijk, ook die schuwden de gouden letter op een karmijnrode ondergrond niet. De eerste verzamelde werken van Kiš waren uitgevoerd in ranzig, besmettelijk oranje. Maar zij leerde me doorlezen, en achter het efemere uiterlijk van een boek de tijdloosheid herkennen, tenminste, zo geloofde ik toen nog. Grote literatuur. Wereldliteratuur. Verta-
len was voor haar vooral discipline, grenzeloze toewijding, compromisloos corrigeren, ook al ben je de uitputting en de bodem van de fles nabij en is je co-vertaler, die je, toegegeven, eerder als sloof dan als gezel bejegent, al jankend het huis uitgerend – het lot van een voorganger.
‘Misschien word je zelf nog wel eens een schrijvertje.’
Los van haar kwam ik in die jaren al zeer geregeld in Zagreb en Belgrado, later ook in Sarajevo. Talloze keren heb ik er de postkantoren bezocht met grote pakketten boeken, bestemming Amsterdam. De verzamelde werken van Kiš, Krleža, van Miloš Crnjanski. De chaos die ik vooral in de boekhandels van Belgrado (de economische neergang die de stad over zichzelf had afgeroepen) en Sarajevo (de oorlog) aantrof, is onbeschrijflijk, de vondsten die ik er deed ook. Wat me vooral frappeerde waren de antiquariaten in het naoorlogse Sarajevo, de vondsten die ik er deed. In die stad deden boeken tijdens de oorlog dienst als beschutting tegen bommen (verre van ideaal, als je ooit de keuze hebt ga dan in een bunker zitten), en in de winter ook als brandstof voor de geïmproviseerde kachels. Semezdin Mehmedinović doet in Sarajevo Blues verslag van het al te literaire feit van een vriend die voor een granaatscherf werd behoed door een verzamelde Kafka. Een Bosnische vriend van mij die tijdens het beleg van Sarajevo al in Amsterdam woonde vertelde eens dat hij zijn vader niet durfde te vragen wat er van zijn boekenverzameling over was, maar dat hij wist dat zijn vader het tijdens het beleg tenminste nooit koud had gehad.
Een aantal jaar geleden heeft de Kroatische zich elders gevestigd. Ze had genoeg van Amsterdam, van Nederland, genoeg ook van haar rol van literaire weduwe. Een deel van de boekencollectie van haar man deed ze de deur uit, onder meer aan mij. Het waren vooral Franse dichters, tijdgenoten, en in de tas had ze stiekem ook wat dichters uit haar land gedaan, uit haar eigen boekenkast, want ik geloof niet dat haar echtgenoot, anders dan zij beweerde, haar taal ooit goed heeft leren lezen. Het waren louter Servische dichters, een volk waarvan ze volhield dat het zich als enige ter wereld leende voor generaliseringen: het ontbeerde ieder talent voor poëzie en was uitsluitend in staat tot oorlog voeren.
Ik daalde met die tas in mijn hand de steile trap af en voelde me een grafrover. Of de boeken een geschenk waren of in bruikleen gegeven, is me nooit goed duidelijk geworden.
Enige tijd koesterde ik deze boeken alsof een ideale bibliotheek werkelijkheid was geworden. Alsof er nooit een epidemische plaag onder mijn eigen verzameling had gewoed. Deze boeken stonden daar onwankelbaar,
want waren ooit gekozen en gelezen door een dichter in wiens leven alles uiteindelijk een bestemming, en erkenning, had gekregen. Gelezen heb ik ze echter nooit. Bij mijn laatste verhuizing heb ik het antiquariaat gebeld die het merendeel heeft meegenomen. De ideale bibliotheek vergt een ideale lezer. Al had die ooit bestaan, ik was hem niet, ik was die dichter niet.