Guido Snel
Het geval Crnjanski
Sinds ik voor het eerst werk van hem las, midden in de Joegoslavische oorlog van 1991-1995, ben ik nooit helemaal in het reine gekomen met Miloš Crnjanski. Ik las deze Servische schrijver toen ik in de streek verbleef die hij met veel voorbehoud als zijn thuis beschouwde, de Donauvlakte, waar hij ook was geboren, in 1893 in Csongrád, toen de Dubbelmonarchie, nu Hongarije. Op een steenworp afstand, in datzelfde monotone landschap, ergens achter de eindeloze rijen populieren, woedde in 1991 de slag om het Kroatische Vukovar. Ook Bosnië was niet ver weg, maar in de Vojvodina, zoals de Servische provincie heet, werd de oorlog genegeerd. Genegeerd werd dat talloze vrijwilligers in het weekend naar het Kroatische en later het Bosnische front gingen. Hierover werd pas in de kroeg verteld, na een hoop drank. Genegeerd werden ook de Servische dienstplichtigen die de kans niet hadden gehad Servië te ontvluchten, en die in die streek ‘s nachts in een vrachtwagen werden gezet en de volgende ochtend aan een hen volkomen vreemd front terecht kwamen.
Te midden van deze oorlog waar Servië officieel niet bij betrokken was, las ik Crnjanski’s Dagboek over Čarnojević, een novelle uit 1921 van een pagina of tachtig. Een lyrische vertelling, in de stijl van Rilke’s Malte Laurids Brigge, maarveel wranger, veel bitterder, die handelde over de eerste wereldoorlog. Naar ik later ontdekte, was die gebaseerd op honderden pagina’s aantekeningen die de auteur in de loopgraven maakte. De hoofdpersoon, de jonge Serviër Čarnojević, beschrijft zijn afkeer van de oorlog, en als hij thuiskomt in Servië, zijn walging van zijn familie en stadsgenoten die niets van de oorlog willen weten. Zijn Habsburgse uniform wringt hem. Aan het front duwt hij zijn gezicht in de rulle Galicische aarde, alleen maar om de oorlog rondom hem niet te horen. Gaandeweg echter zwelt zijn zelfmedelijden aan tot een punt waar ik, als lezer, op afstand raakte. Čarnojević vereenzelvigt zijn eigen lot met dat van zijn natie, met zijn voorouders. Hij geeft toe dat ook hij houdt ‘van het moorden, onze voorouders waren sowieso gek op moorden’. Hier was ik in complete verwarring. Sarcasme, of toch niet? Ik
heb er nooit precies de vinger op weten te leggen, maar de aantrekking én de afstoting zijn sindsdien gebleven, met deze novelle en met het meeste werk van Crnjanski.
In Amsterdam, voor ons huis, meert in de westelijke havens van tijd tot tijd geregeld een schip aan uit Csongrád. Ik moet dan denken aan Crnjanski’s gedicht ‘Sumatra’, dat naar zijn zeggen gaat over ‘de onmacht die we allen voelen in ons leven’, over ‘dat niemand terecht komt waar hij ooit wilde’, en dat er ondanks dat overal ter wereld, tussen al die verspreide plaatsen, ‘verbanden bestaan, nooit eerder opgemerkt’. Zoals in zijn gedicht tussen het rode koraal in de zee bij Sumatra en de rijpe kersen in zijn geboortestreek. Dat ontroert me, met dat schip uit zijn geboorteplaats voor de deur. Ik begrijp: dit is een goede schrijver, een belangwekkende schrijver. Blader ik verder in zijn poëzie, dan stuit ik op een politiek gedicht, bijvoorbeeld de ode aan Gavrilo Princip, de moordenaar van Frans Ferdinand. Dat irriteert mateloos, omdat sinds de oorlog van de jaren negentig het hele nationalisme niet langer alleen gedateerd is, maar ook kwaadaardig, en meestal funest voor de poëzie.
Crnjanski is een schrijver die weerstand wekt. Zelf lijkt hij er alles aan gedaan te hebben om rond zijn persoon en werk weerstand, twist en ambivalentie te kweken.
Van een links georiënteerde anti-militaristische schrijver na de Eerste Wereldoorlog werd hij een pro-fascistische publicist in de jaren dertig. De kosmopolitische polyglot die vanaf zijn jeugd naast het Servisch vloeiend Hongaars sprak, publiceerde in 1932 een artikel waarin hij tegen het in zijn ogen teveel aan vertaalde literatuur waarschuwde, omdat de Servische ziel beschadigd zou raken.
In die tijd brak hij ook met zijn oude linkse milieu. Hij ‘walgde’ nu naar eigen zeggen van de literatuur en kwam met een artikel, ‘De verguisde oorlog’, waarin hij, in de geest van Jünger, schreef: ‘Zij die in de oorlog waren en tussen de doden hebben gelegen, weten dat oorlog majestueus is en dat er in een mensenleven geen verhevener moment is dan de bewuste deelname aan de strijd. Wat nog wel het verschrikkelijkste is, is dat de oorlog steeds fantastischer wordt en, hoe vreselijk dit ook klinkt, steeds mooier.’ Volgden ruzies, rechtszaken, onder andere een felle polemiek met Miroslav Krleža, en Crnjanski deed er de daaropvolgende vijfentwintig jaar – literair – het zwijgen toe.
In 1935 werd hij als diplomaat uitgezonden naar Berlijn. In Joegoslavië heerste in die dagen een vrij repressief regime. Veel van zijn vroegere kom-
panen kregen te maken met censuur en met de geheime politie. Literair bewoog Crnjanski zich in de marge. In die jaren reisde hij geregeld naar Denemarken en schreef reportages voor een Belgradoos opinieblad, onder meer over een kapperscongres in Aalburg, waar hij de prijzen uitreikte. Hij verzorgde de Franse Baedeker voor Belgrado, vertaalde Emil Ludwigs boek Mussolini. Hij reisde naar Spanje en schreef reportages uit de burgeroorlog, naar Scandinavië, naar het eiland Jan Mayen, IJsland, Spitsbergen en werd in 1939 naar Rome uitgezonden. Daar verkeerde hij in de hoogste kringen. Toen Joegoslavië in 1941 met Italië in oorlog raakte, verhuisde Crnjanski met het ambassadepersoneel naar Lissabon.
Over zijn Romeinse tijd schrijft hij na de oorlog Bij de Hyperboreeërs (waarvan hij het eerste deel in 1958 publiceert), een meer dan zeshonderd pagina’s tellend, onvoltooid gebleven manuscript, over de studie die hij in Rome naar Michelangelo verrichtte, maar vooral over zijn doodsangst en over de kunst als protest tegen de menselijke sterfelijkheid. Er rest in dit boek weinig van de vroegere expressionistische stijl. Het werk houdt het midden tussen memoires, reisverhalen en fictie. Vaak kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken dat de ik niet langer de auteur is, maar een aldoor fictievere figuur. Samen met de autobiografische commentaren die hij begin jaren vijftig schrijft bij zijn poëzie uit de Eerste Wereldoorlog, is dit zijn beste werk: evenwichtig, van een superieur cynisme over de vergankelijkheid van politieke idealen en van het streven naar persoonlijk succes, doortrokken van doodsangst – angst voor zijn eigen dood, en voor het nakende einde van de Europese beschaving, die in zijn ogen in Rome haar navel vond.
Crnjanski verkeert in Rome maatschappelijk op zijn hoogtepunt. Hij beweegt zich tussen graven en diplomaten, en weet nog niet dat hij na de oorlog, tot aan zijn remigratie naar Belgrado in de jaren zestig, in grote armoede en geestelijke nood in Londen zal leven.
Over zijn Londense tijd schrijft hij in de jaren vijftig en zestig het wrange Een roman over Londen, met als hoofdpersoon de Russische balling Rjepnin, die gedurende zevenhonderd pagina’s langzaam maar zeker op zijn zelfmoord afstevent. Een pijnlijk boek om te lezen, ook door de traagheid, die het lijden van de hoofdpersoon en zijn echtgenote bijna ondraaglijk uitvergroot.
Een merkwaardige ballingschap, die Londense tijd: alles wees erop dat hij wel degelijk kon terugkeren naar wat inmiddels Tito’s Joegoslavië was. De prominente partizaan en communist Moša Pijade had hem op de Joegoslavische ambassade in Londen al eens bezworen terug te keren, met die typisch
Belgradose combinatie van botheid en jovialiteit: ‘Oude gek, waarom kom je nou niet naar huis?’ Waarschijnlijk werd zijn angst ingegeven door zijn in de jaren dertig openlijk beleden sympathie voor het fascisme, een doodzonde in Tito’s Joegoslavië. In Finchley, voorstad van Londen leidde hij met zijn vrouw een armoedig emigrantenbestaan. Banen als portier in een hotel, als schoenenbezorger of als schoenmaker werden hem geweigerd. Hij studeerde intussen, op 52-jarige leeftijd, politieke wetenschappen in de hoop op die manier aan werk te komen, en behaalde met hetzelfde doel een horeca-diploma. Crnjanski fictionaliseerde dit alles in een (verloren gegane) roman in het Engels, The shoemakers of London, over een emigrant die een baantje heeft in de kelder van Hellstern and sons, de beroemde Londense schoenenzaak. De roman had hem literaire faam in Engeland moeten brengen.
In 1965 keerde hij uiteindelijk terug naar Joegoslavië, naar Belgrado. Ooit, aan de vooravond van de eerste wereldoorlog, liep hij hier als twintigjarige, gekleed in een ‘olijfgroen jacket, witte, hertenleren schoenen en met de zwarte hoed van een tangodanser’, nu ging hij gekleed in een ‘duifkleurige’ jas over straat, een alpinopet op zijn hoofd, en hij beleefde zijn terugkeer als een ‘onwerkelijke droom’.
Veel milder had zijn terugkeer hem echter niet gemaakt. Hij was nog altijd ijdel, een verwaande querulant met een groot talent om mensen tegen zich in het harnas te jagen. De romancier Borislav Pekić schudde hem in die late Belgradose jaren eens de hand en sprak hem aan met ‘mijnheer Crnjanski’, waarop deze antwoordde ‘Ik ben kameraad Crnjanski’. Pekić zei daarop boos dat hijzelf ‘nog altijd een heer was’ en verliet de ruimte.
Crnjanski stierf in 1977 en werd met alle égards in Belgrado begraven.
Waar hoort deze schrijver thuis? Afgelopen zomer onthulde personeel van de Servisch-Montenegrijnse ambassade in Londen een gedenksteen op het huis waar Crnjanski van 1953 tot 1965 woonde. Natuurlijk, het is mooi ironisch dat hij een gedenksteen krijgt in een stad waar hij nooit thuis was. Maar een twijfelachtige eer om die uit deze handen te krijgen. De Servische nationalisten claimen Crnjanski als hun archetypisch nationale schrijver, en deels met recht. Aan de andere kant: zijn politieke radicalisme is niet uitzonderlijk in de context van de Donauculturen, te midden van mensen als Cioran en Eliade, die zich net als hij een tijd lang lieten bekoren door het fascisme. Zijn ballingschap en zijn post-Habsburgse meertaligheid, erfenis van een kosmopolitische cultuur die kort daarop in de muil van de geschiedenis zou verdwijnen, deelde hij met bijvoorbeeld Sándor Márai. Naast Robert Musil, Jaroslav Hašek en Miroslav Krleža was hij getuige en chroniqueur van
het einde van het Habsburgse rijk. Bij de Hyperboreeërs is een kunststuk van modern autobiografisch schrijven (en van het verkennen van de grenzen daarvan) en kan zich meten met Gombrowicz’s Dagboek.
Iedereen wil zich Crnjanski toeëigenen, maar aan niemand geeft zijn werk zich volledig. Ik heb eens een hoogleraar in Belgrado gesproken, een Crnjanski-specialist. Dat was ten tijde van de navo-bombardementen op Servië, en samen met vele anderen leed hij aan een hevige vorm van nationale paranoia. Omstandig legde hij me uit dat Een Roman over Londen onder het oppervlak een portret van de hel was. De hel van het Westen. Hij had de roman grondig doorgespit, bij wijze van spreken met een crucifix in de hand, en overal sporen van de duivel aangetroffen. Ik hoorde hem aan en dacht er het mijne van. Dat zal hij ongetwijfeld ook hebben gedaan met míjn lezing van de roman.
Misschien is dat de kracht, en het belang, van Crnjanski. Zijn werk brengt een wereld terug die wij, aldoor correcter, steeds verder weg wanen. Bij de Hyperboreeërs, waaruit hierna het eerste hoofdstuk volgt, biedt de lezer duistere omzwervingen door het fascistische Rome, stad op de rand van de historische afgrond. Maar vooral toont het de schrijver in zijn schitterend verwoorde individualisme, in zijn metafysische koppigheid.