Guido Snel
Thuisvaart
Die avond wilde ik de stad zien door de ogen van een straatveger, uit verveling, uit zucht naar verandering. Ik koos de weg langs het IJ. De dagen werden al langer, reikten hun zwanenhalzen uit naar de lente. Loomheid. Windstilte. Ik bevrijdde mijn nek uit mijn stropdas. Ik kwam uit het westen. De zon scheen in mijn rug. In een lange kolonne keerden de voertuigen van de straatvegers terug naar de remise. De motoren maakten een hels kabaal, en dat leek allemaal vergeefs opgewekte energie, verspilde paardenkrachten. Veel sneller dan twintig kilometer per uur gingen die rijdende stofzuigers niet.
Ik had er flink de vaart in en fietste om de voertuigen heen. Inderdaad net stofzuigers dacht ik, even ergerlijk in hun luidruchtigheid, even grondig in hun schoonmaakdrift.
Ik zag wel dat ik de straatvegers irriteerde. Ik vermaakte me ten koste van hun traagheid. En natuurlijk was er sociale nijd. Ik zat goed in het pak, zij droegen fel fluorescerende bedrijfskleding. Ik genoot van de avondzon, de frisse lucht, zij zaten met twee man opgesloten in nauwe kabines, en er was er altijd wel een die zware shag rookte en zonder zich om zijn kompaan te bekommeren gulzig aan zijn saffie trok en de prikkelende rook uitblies in het gezicht van zijn collega.
Maar ik benijdde hen ook. Uit het raam van ons kantoor had ik gezien dat ze soms hun voertuig in een stille hoek parkeerden. Ze zaten dan stilzwijgend naast elkaar in de kabine en deelden broederlijk een shaggie. Wat een ongehoorde intimiteit, samen een benarde ruimte delen en die blauw paffen! Ook om hun stilte benijdde ik hen: ik heb altijd zoveel woorden nodig. En ik benijdde hen om hun steedse natuur. Alle dagen in de kronkelstraten van de stad, kriskras van hot naar her, en uit de vuilnis die de mensen op straat lazerden lazen ze hele levens af, elke dag weer een nieuwe episode uit boeiende en saaie, spannende en slaapverwekkende levens. Een kapotte tv op straat: ruzie! Een versleten, uitgewoonde bank op straat: een nieuwe gekocht! Geld!
Dus ergerde ik hen, die avond daar langs het IJ, maar wisten ze niet dat ik hen benijdde. Ik zigzagde net zolang tot ik de voorste had ingehaald. Ik kneep in mijn remmen, stapte af en liet de hele kolonne passeren. Ik sloot weer van achteren aan en begon opnieuw met mijn inhaalrace. Ik werkte hen nu flink op de zenuwen. Sommigen claxonneerden. De gemoederen liepen hoog op. Ze probeerden me in mijn manoeuvres te belemmeren en sneden me af, een paar keer kon ik hun wielen ternauwernood ontwijken. Ik antwoordde op hun claxons met een opgestoken middelvinger. Nu waren ze laaiend. Ze openden de ramen van hun kabines en staken een woedende vuist naar buiten. Ze schreeuwden, echt smerige taal. Ik gaf niet op. Ik bleef zigzaggen. Ik ging zelfs sneller fietsen, om de moeilijkheidsgraad te verhogen. Ik vloog voor de voertuigen langs, sjeesde langs hun voorruiten.
Nog drie had ik er te gaan. Ze waren bijna bij de remise. De voorste gaf al richting aan. Ik schoot voor de twee-na voorste langs en beraadde me: ik maakte me op voor de finale. De eerste in de kolonne minderde vaart om af te slaan. Mijn ene hand hield het stuur vast, de andere rauste een bezem uit een laadbak. Met mijn trofee hoog in de lucht ging ik er vandoor.
Geschreeuw, gevloek, getier.
Eenmaal uit zicht peddelde ik op mijn gemak naar huis. De zon ging onder. Ik voelde een vreemde lichtheid in mijn hoofd. Misschien had ik me te snel aan het voorjaar blootgesteld, een duiker die te snel naar de oppervlakte was gestegen, bellen zuurstof werken zich in zijn hoofd… In mijn hand de bezem, een lange steel zo dik dat mijn hand die nauwelijks kon omvatten, met aan het veegeinde een bos twijgen: harde maar buigzame takken waarmee in één haal het vuil van de straten kon geveegd.
Eenmaal thuis onderging ik een vreemde dofheid, alsof ik teveel had gedronken. Ik wist niet wat wat ik met die bezem aanmoest. Die was veel te groot en grof voor gebruik binnenshuis. Ik legde hem daarom maar op het dak, als een trofee zichtbaar voor de toeristen in de opstijgende vliegtuigen die om de zoveel minuten rakelings over mijn huis vlogen; en voor de meeuwen, die zich vermaakten op de thermiek. Eén keer heb ik, bij wijze van experiment, het dak geveegd. Dat ging moeizaam, de harde twijgen van de bezem leenden zich niet voor het fijnere stof.
Weken later, hoogzomer heerste onverbiddelijk. Ik zweette onder het platte dak van mijn woning. Buiten, in de plantsoenen, hadden buren verkoeling gezocht onder de bomen. Families. Verliefde stellen. Spelende kinderen. Ik besloot te gaan fietsen, op mijn racefiets. Ach, mijn oude racefiets. Ook mijn
outfit had ik al lang. Net als mijn fiets dateerde die uit mijn wielrennerstijd. Op de borst en de rug van het bonte shirt prijkten de namen van sponsors, inmiddels ten onder gegane ondernemingen. Het shirt trok in de schouders, de zoom was gerafeld. Het was gemaakt voor een zestienjarige. Was ik niet te oud voor deze verkleedpartijen?
De hitte dreef me naar buiten. Al in de buitenwijken had ik de vaart te pakken. Hoe harder ik reed, des te fermer de bries, des te groter de verkoeling; zodat ik buiten adem was op het moment dat ik doorkreeg dat ik gevolgd werd. Ik dacht eerst aan een brommer. Maar het zijn juist de wielrenners die altijd achter de brommers aanzitten. Hijgend, met speeksel in mijn mondhoeken, wierp ik een blik onder mijn arm door. Het was een straatveger. Ik reed zeker vijfendertig in het uur, en die straatvegers konden maar twintig, dat wist ik, dat stond in zwarte letters op het witte, roodomrande bord achterop deze voertuigen.
Maar deze was ongetwijfeld opgevoerd. De elektrische motor brulde uitzinnig. Ik zweette. Ineens bracht de wind geen verkoeling meer. Ik moest zeer diep gaan, sloeg zijstraten in, kwam driehonderd meter verder weer op de hoofdverkeersader uit. Ik en mijn achtervolger: wij bereikten de stadsrand, doorkruisten een terrein met volkstuinen, en bevonden ons toen in het groen. Rondom bomen, water, graslanden, boven ons hoofd de gesloten lucht, wolkenzwachtels, een ontstoken atmosfeer, wij raasden voort over een dijk, hoog boven het polderland.
Ik hervond mijn kracht en liep uit. Achter een bocht doemde een boerderij op. In een opwelling stuurde ik mijn fiets de dijk af, de oprijlaan op. Tussen de kastanjes en de wilgen door stuurde ik over het erf, links een woonhuis, rechts een boomgaard, voor me een schuur, de deuren stonden open. Ik reed naar binnen, sprong van mijn fiets en sloot de deuren.
Mijn hart klopte in mijn keel. Door een spleet in de deur loerde ik de dijk af. Daar kwam de straatveger in zijn voertuig. Aan weerszijden van de kabine bezems, fier in de lucht gestoken. Hij passeerde. Honderd meter verder stopte hij. De bestuurders stapten uit. Tuurden met een hand boven hun ogen over het polderland. Ze rolden een shaggie. Ze rookten.
Ten slotte reden ze verder.
De geur van hooi drong mijn neus binnen. Overal was stof. Het kleefde aan mijn bezwete huid. Ik kreeg het benauwd en moest niezen. Nog moest ik me gedeisd houden. De straatvegers konden terugkeren. Na een half uur waagde ik een kans. Met mijn fietsstuur in de ene hand vatte ik met mijn andere hand de deurklink, klaar om bij onraad weer terug te schieten in de schuur.
Vergeefs morrelde ik aan de klink. Die gaf mee, maar aan de buitenzijde had iemand met een balk de deur vergrendeld. Ik durfde niet te roepen.
Ik nam de ruimte in me op. In de zijmuur, zo’n vijf meter boven de grond, was een klein raam. Mijn hoofd, schatte ik, paste net door het kozijn, mijn schouders zeker niet. Als ik zestien was geweest, als ik nog mijn schriele lijf had gehad… Maar wat had ik eraan, naar buiten kijken? Ik kende het uitzicht maar al te goed. De graslanden, de wolken die nu wel donkergrijs zouden zijn, en in de verte de stad. Zo dichtbij de stad, en er toch zo ver vandaan! Ik probeerde uiteindelijk niet eens bij het raam te komen, de wetenschap dat ik was opgesloten was genoeg, waarom die ook nog bevestigd zien? Ik werd nu moedeloos, haalde mijn schouders op – een nodeloos gebaar, er was niemand aan wie ik mijn toestand duidelijk hoefde te maken. Dat besef maakte me duf. De uitzinnige rit had me vermoeid, het was benauwd in de schuur – de slaap kwam snel over mij.
Later ontwaakte ik: iemand vergrendelde weer de deur. Voetstappen verwijderden zich. Ik schoot overeind. Het was donker.
‘Hé,’ riep ik, ‘wat heeft dit te betekenen?’ Mijn eigen woorden ergerden me. Zo vanzelfsprekend, zo nutteloos.
Stilte. Ik kwam overeind. Ik wilde op de deur bonzen, mijn aanwezigheid kenbaar maken, opheldering vragen. Ik struikelde. Een metalen geluid. Ik had iets omgestoten. Ik rook voedsel. Mijn ogen wenden aan de duisternis en ik ontwaarde een metalen pan. Die lag op zijn kant. Ik raapte hem op en haalde een vinger langs de zijkant. Gestampte pot was het, voedzaam en vet, mijn bewaarders wilden zeker niet dat ik verhongerde. Gulzig vrat ik het resterende eten uit de pan. Er was ook water gebracht. Terwijl ik dronk gulpte het langs mijn mondhoeken.
Het eten gaf me nieuwe kracht. Nu besloot ik wel naar het raam hoog in de muur te klimmen. Met behulp van een ladder klom ik op stellages. Aan mijn handen trok ik me richting het kozijn. Het was precies zo groot als ik had geschat. De sterren, ruimtenevels, een maanloze nacht over de polder, flikkerende satelieten. In de verte de lichten van de stad. Een raaf kraste. Ach, de natuur. Zo lang als mijn krachten toestonden genoot ik van het uitzicht. Kramp in mijn spieren dwong me weer naar beneden af te dalen.
Ik paste niet door het raam, wist ik nu zeker.
Het voedsel was zwaar gevallen. Het klonterde samen en onttrok bloed aan mijn hersenen. Ik viel in een diepe, droomloze slaap.
Ik sliep sowieso veel, die dagen in de schuur. Dagelijks werd ik van eten voorzien. Ik voedde me rijkelijk. Ik had mijn fysieke noden jarenlang veron-
achtzaamd, en voor wat? Voor niets, want er was niets voor in de plaats gekomen.
Ik kreeg ook om de dag een kom water, en een washand. Daarmee waste ik me. Ik stelde geen vragen. Wanneer ik de voetstappen hoorde naderen, en wist dat mijn eten kwam, griste ik het eten weg, en maakte niet gebruik van de gelegenheid om uit te breken. De gedachte aan ontsnappen had me verlaten. Waarom? Omdat ik wist dat ik een vergrijp had begaan, en straf verdiende? Wellicht. Mijn geweten suste ik met die ene halfhartige uitbraakpoging, op de eerste avond.
Op een ochtend zat er een briefje bij het eten: ‘Als jij bent wie wij denken, leg dan je vork en mes aan de linkerkant van de pan.’ Ik dacht na over de tekst. Een vreemde formulering. Hoe moest ik weten voor wie ze me hielden? Hoe konden ze er van op aan dat ik die persoon was? Stel dat ik zei dat ik was voor wie ze me hielden, hoe wisten ze dan of ik niet loog? Blijkbaar was hen er veel aan gelegen. En ik? Wat had ik te verliezen? Een onderkomen, dagelijks eten… Ik meende dat ik in het voordeel was. Want ik wist helemaal niets en hoefde alleen hun vermoeden te bevestigen; en dat ze dat graag bevestigd wilden, daarvan getuigde de goede zorg. Ik legde mijn vork en mes ter linkerzijde van de pan, en wachtte af.
Het bestek en de pan werden weggehaald, maar daarop gebeurde niets. Daar had ik niet op gerekend. Mijn gevangenschap was tot nu toe absoluut geweest, een volkomen opgesloten-zijn. Nu werd het wachten, op een gebeurtenis, op een interventie. Ik had me al neergelegd bij de onverbiddelijke duur van de uren, de oneindigheid van een minuut. Nu begon een onaangenaam en vervelend rekken van de tijd, in gedachten duwde ik onwillige wijzers voorwaarts, met de klok mee, in de illusie zo een verder verloop van de gebeurtenissen te forceren. Zo verbeten raakte ik in de slag met de tijd, dat ik de tel kwijtraakte en zicht verloor op het aantal dagen dat ik hier was, dat verstreken was sinds mijn binnenkomst, sinds het briefje bij het eten, sinds mijn reactie op het briefje.
Ik putte mezelf uit. Ik klom nu geregeld naar het hoog in de muur gezeten venster. Met al mijn kracht hing ik zo lang mogelijk aan het kozijn en staarde uit over de polder, staarde naar de sterren en probeerde me te herinneren hoe het zat met de stand van de zon en de maan, hoe die de dagen en de maanden aangaven.
Ik werd allengs sterker. De spieren in mijn armen en buik, op mijn rug, verhardden zich. Ik werd goed gevoed.
Op een ochtend hing ik weer voor het kozijn. Rumoer. Beneden ging de
deur open. Een gestalte schoot naar binnen. Het was een jonge vrouw. Door de kier in de deur keek ze schichtig naar het erf. Ik daalde af. Ik was in het voordeel. Ik kon inmiddels zien in volkomen duisternis. Ze tastte in het rond. Ze moet me geroken hebben… Plotseling rende ze op me af en omhelsde me. Ze drukte me neer in het hooi en fluisterde hees:
‘Jan…’
Haar tranen waren zout, haar huid zacht. Ik raakte verstrikt in haar haren, rondom me het hooi. Ze zat bovenop me, had haar knieën ingegraven. Haar ademhaling werd nog heser, ik was inmiddels zo sterk dat ik me van haar af had kunnen werpen. Maar de omklemming van haar knieën was niet dwingend, eerder wanhopig en ik gaf toe aan de verleiding troost te bieden. Wie ze ook was, wie ik in haar ogen ook mocht zijn. Met haar knieën omklemde ze me en ineens was daar een zachtheid, een zacht schokken, het was één en al… zachtheid – veel meer weet ik er ook niet van te maken, eerst het overvloedige eten, nu deze overvloedige zachtheid…
Later, nahijgend, zei ze:
‘Jan, mijn engel… Ik heb je zo gemist, we dachten dat je, dat je…’
Ze slikte haar woorden in, ik fluisterde tegen haar: ‘Zeg het maar…’
‘Dat je dood was!’ ze snikte, hernam zich toen: ‘Maar jij bent het echt, je lijf, je adem, wanneer je hijgt hoor ik je ziel.’
Ze voelde voor twee.
Ze hield me voor een Jan. Misschien was het haar verlangen naar hem dat haar blik had vertroebeld, misschien waren het de dagen, de weken, die ik in de schuur had doorgebracht, en die van me een ander mens hadden gemaakt – het eten, de oefening, mijn veranderende lijf, misschien was ik op deze Jan gaan lijken. Kende ik hem, deze Jan? Ik probeerde een Jan voor de geest te halen, maar niets: geen gezicht, geen herinnering… Vreemd, zo’n vaak voorkomende naam, en niet één Jan.
‘Nu zullen we vlug samen zijn’, fluisterde ze en streelde mijn gezicht.
Toen verdween ze.
De volgende ochtend werden er naast de gebruikelijke waskom met water en washand ook scheergerei, een nagelschaar, schone kleren naar binnen geschoven. Mijn gevangenschap zou nu spoedig ten einde zijn. Die middag gingen de deuren van de schuur wijd open. Aarzelend waagde ik me op het erf. Het zonlicht stak. Ik kon de herfst ruiken. In de velden zongen vogels, zwaluwen wervelden om het dak. Ik zag een molen, in de verte, er loeide een koe, een vlieg zoemde om mijn hoofd. Armen omklemden me. Die waren van een oude vrouw: onder eau de cologne rook ik zoet zweet. Ver-
derop, uit het helle zonlicht, klonk een schorre mannenstem, trillend van ingehouden emotie:
‘Welkom thuis, jongen.’
Ik knikte, nog steeds verblind.
‘Ik…’ stamelde ik.
‘Je hoeft niets te zeggen,’ begon de oude vrouw.
Ineens was daar weer, in volle hevigheid, mijn vroegere, steedse ik. Ik wilde vluchten. Ik wachtte slechts tot ik mijn zicht terughad, want nog steeds tastte ik om me heen. Maar toen de felle vlekken contouren werden, en de contouren gestalten, zag ik tussen de oude man en de oude vrouw het meisje, of de jonge vrouw, die me had bezocht, die me Jan had genoemd. Ik herinnerde me haar beschikbaarheid. Nu, in het volle daglicht, zag ik haar schuchterheid. Haar beschikbaarheid of haar schuchterheid, ik weet niet wat me meer opwond. Ik het me geleiden aan de hand van de oude vrouw. Wij gingen de boerderij binnen. Boven de ingang stond Nooit gedacht, toch verkregen. In het huis de koelte van dit soort huizen, karige inrichting, spaarzaamheid en vlijt, ik merkte het aan alles. In de hoek van de woonkamer was een altaar, althans ik dacht dat het een altaar was, er brandden kaarsen, en ik zag bidprentjes, maar het was niet de Heiland, het was een wielrenner, gelauwerd op een podium, een echte kampioen, aan beide zijden rondemissen die hem op de wangen kussen… Er was, ingelijst, een verslag van een grootse overwinning. Toen las ik ook de naam, Jan Engel, en met de naam, met deze al te gewone, vanzelfsprekende naam, kwam ook de herinnering.
Ooit had ik deelgenomen aan een etappekoers. Dat was in een godvergeten oord waarvan ik de naam ben vergeten, ik weet alleen nog dat het een bosrijke omgeving was, ergens in het midden van het land. Een vrome streek.
Jan Engel was niet ongetalenteerd: dit was pas zijn eerste koers en elke dag schoof hij een aantal plaatsen op in de ranglijst. Over deze onbekende renner wisten kenners te melden dat hij uit dezelfde polder kwam als Zoetemelk.
Ik was toen buitengewoon licht ontvlambaar. Ik deed mee aan de koers maar voelde me misplaatst, ik hield van fietsen maar niet van wielrennen als sport: het gedrang in een peloton, het spugen, de elleboogstoten vond ik van een weerzinwekkende intimiteit… Mijn leeftijdgenoten interesseerden mij niet. De volwassenen zagen me niet staan. Ik bungelde daar, in dat oord, tussen van alles en nog wat, vooral tussen afkeer en onzekerheid. Met mijn leeftijdgenoten kon ik niet opschieten. ‘s Avonds na de koers zochten ze
vertier op de kermis, meisjes uit de dorpen in de omgeving wachtten de kampioenen op. Verlegen draaiden die meisjes met de punt van hun schoen in het zand, want het was zandgrond waarop de koers werd verreden. Droge, onvruchtbare zandgrond: alleen het hardnekkige soort geloof van de dorpelingen had hier wortel kunnen schieten, anders niets. Dit was een dorp waar de Nieuwe Tijd nog niet was doorgedrongen. Hier had men het nog goed. Hier was men onder elkaar! Men groette elkaar op straat! Schudde elkaar de hand! Goede vrienden sloegen elkaar op de schouders! Jongens vroegen rillend van verliefdheid een meisje ten dans en stalen schurkend met hun schouders wat lichamelijkheid! En wij fietsten! Fietsend staalden wij onze spieren tegen de wind! Tegen brughellingen op! In de stromende regen!
Maar die hartelijkheid strekte zich niet uit tot mij, misschien stootte mijn gezicht hen af. Was het mijn misprijzen, dat als ruwe vegen lippenstift mijn mond ontsierde?
Voor het vertier met mijn leeftijdgenoten voelde ik me te oud, bij de volwassenen hoorde ik zeker niet. Een tussencategorie was er niet.
Geld om eerder naar huis te gaan had ik niet, pas over een week zou mijn vader me komen halen.
Toen kreeg ik Jan Engel als kamergenoot. Alles aan hem ergerde me: dat hij van een boerderij kwam, dat hij goed fietste, dat hij schijnbaar moeiteloos opging in de groep. Vooral zijn hoge stem ergerde me: hij bleef maar vertellen, opgetogen kraaiend, over zijn sport, over zijn nieuw verworven vrienden. Hij kon zijn geluk niet op. In zijn dorp werd hij altijd gepest, vertelde hij.
Later, in het bijzin van de anderen, nam ik wraak. Ik wist dat het eenvoudig was om de kluit tegen hem op te hitsen. Dat ik buitenstaander was, gaf me een voordeel. En ook dat hij zijn zwakte had getoond. Hij had me verteld dat hij vaak gepest werd. Een kleine aanzet, wist ik, zou voldoende zijn om hem in de verdediging te dwingen, en de roedel, altijd dorstend naar bloed, zou zich op hem storten. Ik imiteerde zijn stem, zeek hem af. Hij verschoot van kleur. Blik van herkenning op zijn gezicht. Toen hij voor ons op de vlucht sloeg, gingen wij hem achterna. Hij rende laag, kruipend bijna. Uit zijn houding sprak ongeloof, schrik, en een grote pijn. Wij volgden hem en imiteerden zijn stem net zolang tot hij stenen naar ons begon te gooien. Daarbij krijste hij als een kapoen die werd gecastreerd – hoe dat klinkt, weet ik van heel vroeger, naast mijn geboortehuis was een boerderij, en de boer castreerde zelf zijn hanen.
Dat was Jan Engel. Ik verloor hem uit het oog – hij ontliep me waarschijnlijk, en ik gaf al snel de brui aan het fietsen, het georganiseerde fietsen dan. En hier op dit altaar zag ik dat er, ondanks mijn pesterij, uit de krijsende kapoen Jan Engel een kampioen was gegroeid, gelauwerd en wel, en zijn plaaggeest was jaren later het erf van zijn ouders opgereden, had zich in de schuur verschanst, was opgesloten en werd weken later verwelkomd als verloren zoon. Berouw komt altijd te laat, dacht ik, pas in het volle daglicht.
Wat er ook van Jan Engel was geworden, ik was hem tenminste dit verschuldigd: zijn ouders troost te geven.
De oude vrouw wees op het altaar: ‘Zie je nu dat wij jou nooit zijn vergeten? Dat wij de hoop nooit hebben opgegeven?’
‘De goede God en de voorzienigheid hebben over jou gewaakt, mijn jongen,’ zei de vader, die vervolgde: ‘Waar ben je al die tijd geweest? Niemand wist waar je gebleven was.’
Ik stamelde, raakte zichtbaar in verlegenheid.
‘Dat vertel je ons een andere keer maar,’ fluisterde de vrouw, met de vergevingsgezindheid die alleen moeders eigen is. ‘Het belangrijkste is dat je bent teruggekeerd.’
En het meisje, dat al die tijd schoorvoetend in de deuropening had gestaan, knikte instemmend en wenkte me.
De bladeren vielen, de vogels trokken weg, gure winden staken op en kille regens zetten de polders blank, de eerste sneeuw, de stille, droge, bevroren wereld van de winter: al wat kwam en ging aanvaardde ik als onherroepelijk gewonnen en verloren. Deze nieuw verkregen lijdzaamheid, begreep ik, was het ontbrokene geweest in mijn vorige bestaan. Steeds minder verlangde ik naar de grote stad. Ik vergat dat leven, opzettelijk. Dat viel me niet zwaar: hoe minder ik ervan wist, hoe minder ik het miste. Op een keer herinnerde ik me de bezem. Ik besefte hoe een mensenleven door een klein voorval een andere wending kan nemen. Ik sloeg een kruis.
Op een avond, na het eten, geef ik mijn ouders tenslotte wat ik hen al die tijd heb onthouden – het volledige verhaal van mijn afwezigheid. Ik vertel hoe de eerzucht mij van mijn ware ik vervreemdde, ik kocht overwinningen, gooide het op een accoordje met anderen, want ik was verslingerd geraakt aan de aandacht, aan alle privileges van de kampioen. Mijn vader kijkt grimmig in het niets, mijn moeder doet een schietgebedje en mijn vrouw slaat haar ogen neer, ze weet waar ik op doel… Maar ze strijkt haar hand over haar hart, en over haar gezwollen buik en koestert de vrucht.
‘Daarom ook,’ besluit ik, ‘Kon ik jullie al die tijd niet onder ogen komen, de vraag zou zijn geweest of jullie me wel hadden herkend, zozeer was ik veranderd.’
Hierna zijn wij niet meer op het onderwerp teruggekomen.
Sindsdien voltrekt het leven zich zonder stuiptrekkingen, zonder rimpelingen.
Laatst kwam een jongeman aanlopen over de dijk. Hij kwam het erf op en bleef staan toen hij me zag. Argwanend nam ik hem op. Ik zette me schrap, dat spreekt voor zich. Hij stelde zich aan mijn ouders voor als de verloren zoon: met de varkens had hij geleefd, beweerde hij, hun droesem met hen gedronken. Mijn ouders waren even in verlegenheid, maar haalden toen hun schouders op en zeiden tegen elkaar dat ze mij al hadden – dit zeiden ze letterlijk:
‘Wij hebben onze jongen toch al?’
De jongeman hield aan, wanhopig riep hij de naam van mijn vrouw, maar mijn vrouw waagde zich niet buiten. Toen heb ik hem, onder luide aanmoediging van mijn familie, zwaaiend met een hooivork, van het erf gejaagd. Als was hij een zwerver.
Dat was op een winterochtend, nevel hing over de velden en boven wist ik mijn sponde, een warme schoot, mijn huis.