[Tirade maart & april 1960]
Tijdgenoten
Gustave Flaubert
(1821-1880)
Brieven
‘Grote kunst is wetenschappelijk en onpersoonlijk’ zegt Flaubert en dus moet de kunstenaar ervoor zorgen, dat het nageslacht de indruk krijgt, dat hij niet geleefd heeft. Het nageslacht heeft die indruk blijkbaar gekregen en hem op grond van de wetenschappelijke karakteranalyse in zijn werk bij het naturalisme ingedeeld. Flaubert is de meester van de naturalistische roman geworden. Maar een wetenschappelijke analyse van zijn werk brengt aan het licht, dat die onpersoonlijkheid een hoogst twijfelachtige zaak is en dat zelden een werk zo doortrokken is van de geest van zijn maker als het werk van Flaubert.
Om deze romanticus in zijn bezetenheid te begrijpen, moeten we de hulp inroepen van de Markies de Sade, de door Flaubert verafgode, de vader van alle romantische krampen t/m Kafka en het surrealisme. De onpersoonlijkheid van zijn werk is een verwarrende fictie die voor de analyse geen stand houdt, eerder een doel, dat Flaubert waarschijnlijk nastreefde, dan een geldig uitgangspunt voor de beoordeling van zijn werk. Zijn werk is hoogst persoonlijk, is de fanatieke ontleding van wat hij in zichzelf als een huiveringwekkende en onuitputtelijke bron van inspiratie beschouwde. ‘Ik houd van mannen als Nero en de Markies de Sade. Die monsters verklaren me de geschiedenis. Geloof me, dat zijn grote mannen, onsterfelijken. Nero zal net zolang leven als Vespasianus en Satan net zolang als Christus.’
De goddelijke Markies liet hem maar niet los. Als getuigen hebben we de twee alomtegenwoordige voyeurs van de franse society omstreeks het midden van de 19e eeuw, de gebroeders Goncourt.
In hun dagboek lezen we: Zondag, November 1858: Flaubert, intelligente man, bezeten van Sade, op wie hij steeds weer terugkomt als op een mysterie van verdorvenheid, dat hem aanlokt…
29 Januari, 1860: Gesprek over de Sade, over wie Flaubert maar niet uitgepraat raakt, hij is gefascineerd. ‘Het sadisme is het laatste woord van het Katholicisme’ zei hij.
Sinds 1933 zijn er zijn brieven om te bevestigen, dat de sado-masochistische lust zijn belangrijkste bron van inspiratie was, die hij ontleedt met de vaardigheid en het bewustzijn, waarmee hij als kind zijn vader, geneesheerdirecteur van het ziekenhuis in Rouen, lijken zag ontleden.
Aan Louise Colet, 26 Juni 1853
Als het boek, dat ik met zoveel moeite schrijf, goed uitvalt, dan zal ik alleen al door het feit van de uitvoering ervan twee waarheden bewezen hebben, te weten: dat poëzie volstrekt subjectief is en dat er in de literatuur niet zoiets bestaat als mooie kunstzinnige onderwerpen. Dat het er dus niet toe doet, waarover men schrijft. De artist moet alles aan het licht brengen, hij is een soort pomp, er loopt een lange buis door hem heen, die afdaalt tot in de kern van de dingen, tot in de diepste lagen, hij zuigt als het ware op wat onder de aarde lag en onzichtbaar was en als een krachtige fontein spuit de waarheid het zonlicht tegemoet.
Op het ogenblik loopt hier een interessante aanklacht. Het gerechtshof behandelt de zaak van een keurig mannetje, dat ervan beschuldigd wordt zijn vrouw vermoord te hebben. Hij moet
haar vervolgens in een zak genaaid en in het water gegooid hebben. Die arme vrouw had verscheidene minnaars en men heeft bij haar het portret en brieven gevonden van een zekere heer Delaborde-Duthil, ridder van het Legioen van Eer, koningsgezind, lid van de raad van het departement, lid van de kerkeraad, van de raad enz. enfin, van alle raden, zeer goed aangeschreven in kerkelijke kringen, lid van het genootschap van Sint Vincentius, van Sint Paulus, van het genootschap van kindertehuizen, lid van alle mogelijke onzin; in hoog aanzien bij de plaatselijke élite, een hoofd, een postuur, enfin, een van die mensen, die een land sieren en van wie men zegt: ‘Wij prijzen ons gelukkig mijnheer zus en zo in ons midden te hebben.’ Plotseling ontdekt men dat die kerel relaties (dat was het woord!!!) onderhield met een wijf van het goedkoopste soort, ja mevrouw! God nog aan toe. Ik zit me te verkneukelen als een ouwe schurk, als ik al die nette lieden van hun voetstuk zie tuimelen; de vernederingen, die die brave heren ondergaan, die overal eerbewijzen nastreven (en wat voor eerbewijzen) lijken mij een rechtvaardige straf voor hun gebrek aan zelfrespect. Men vernedert zichzelf als men altijd wil schitteren, men verlaagt zichzelf als men alsmaar hoger wil gaan staan. Kruip maar terug in je vuil, tuig! Daar ben je op je plaats. Ik voel in dit geval geen volkse afgunst, ondanks zulke gebeurtenissen houd ik van alles wat niet vulgair is, en zelfs van het laaghartige, als het echt is. Maar wat liegt, wat poseert, wat tegelijkertijd de hartstocht verdoemt en de deugd veinst dat maakt me opstandig. Ik voel momenteel voor mijn naasten een serene haat of een passief medelijden, wat op het zelfde neerkomt. Ik ben de laatste twee jaar geweldig opgeschoten: de politieke toestand heeft mijn oude theorieën a priori wat betreft de kale tweevoeter bevestigd, die naar mijn mening tegelijkertijd het wezen van de gans en de gier in zich verenigt. Adieu mijn duifje.
Aan Louise Colet, 14 Aug. 1853
Ik vind hier dezelfde mensen terug, die ik 10 jaar geleden gekend heb, ze dragen dezelfde kleren, dezelfde gezichten; de vrouwen zijn alleen een beetje dikker geworden en de mannen een beetje grijzer; ik sta verstomd van de traagheid van al die wezens. Verder heeft men huizen gebouwd, de kade verbreed, straten aangelegd etc. Ik ben net terug, er viel een plensregen uit een grijze hemel en de kerkklok luidde de vesper. We waren in Dauville geweest (een boerderij van moeder). Wat vervelen me die boeren, en wat ben ik weinig geschikt om voor eigenaar te spelen. Na drie minuten hangt me het gezelschap van die wilden de keel uit. Ik voel me als het ware overspoeld door een vloed van onzinnige verveling. De loden kap die Dante aan de schijnheiligen belooft is niets vergeleken bij het gewicht dat dan op mijn schedel drukt. Mijn broer, zijn vrouw en hun dochter hebben de zondag bij ons doorgebracht!
Ze zijn nu schelpen aan het zoeken, gehuld in gummijassen en ze hebben veel plezier. Ik heb ook veel plezier, tenminste op het etensuur, want ik eet geweldige hoeveelheden gestoofde vis. Ik slaap een dozijn uren per nacht en overdag rook ik matig. Het weinige werk, dat ik verricht bestaat uit het voorbereiden van de geschiedenislessen, die ik aan mijn nichtje zal geven, zodra ik in Croisset terug ben. Wat Bovary betreft, ik kan er zelfs niet aan denken. Ik moet thuis zijn om te schrijven, mijn geestelijke onbelemmerdheid is afhankelijk van duizend bijkomstige omstandigheden, hoogst ellendig, maar hoogst belangrijk.
Ik heb gisteren ruim een uur er naar gekeken, hoe de dames baden. Wat een toneel! Wat een afgrijselijk toneel! Vroeger baadde men hier zonder onderscheid van de geslachten, maar nu heeft men een afscheiding aangebracht, palen en draad, om te verhinderen dat men gemengd baadt en er is iemand in uniform bij, die toezicht houdt.
Wat is het groteske toch een afschuwelijk, naargeestig iets. Gisteren dus, vanaf de plek waar ik stond, met mijn lorgnet op mijn neus en in de volle zon, heb ik lang naar die baadsters gekeken. De menselijke soort moet volstrekt zwakzinnig geworden zijn dat het zo volledig elk gevoel voor bevalligheid verloren heeft. Er is niets erbarmelijkers dan die zakken waar de vrouwen hun lichaam inproppen, dan dat klemverband van wasdoek om het hoofd! Wat een gezichten! Wat een manier van lopen! En die voeten! Rood, mager, met knobbels en eelt, misvormd door de laarzen, lang als spoelen of breed als stampers. En temidden van dat alles kleine jongetjes, bedrukt, huilend schreeuwend; verderop de breiende grootmoeders en goudgebrilde heren, die de krant lezen en van tijd tot tijd, tussen twee regels door met een uitdrukking van goedkeuring innig genieten van het weidse uitzicht. De hele avond voelde ik de lust Europa te ontvluchten om te gaan leven op Hawaï of in de wouden van Brazilië; daar worden de stranden tenminste niet bevuild door zulke slecht gevormde voeten en door zulke weerzinwekkende individuen.
Aan Louise Colet, 23 Dec. 1853
Ik moet wel van je houden, dat ik je vanavond nog schrijf, want ik ben uitgeput, ik heb een ijzeren helm op mijn kop. Sinds 2 uur vanmiddag (behalve ong. 25 minuten voor het avondeten) schrijf ik aan Bovary, ik ben met hun omhelzing bezig, er midden in, ik zweet ervan en mijn keel is dichtgeknepen. Dit was één van de zeldzame dagen in mijn leven, die ik in visionaire toestand heb doorgebracht, volledig, van ‘s morgens tot ‘s avonds. Zoëven, om 6 uur, op het ogenblik dat ik het woord ‘zenuwtoeval’ neerschreef, was ik zo in vervoering, ik schreeuwde zo hard en voelde zo intens wat mijn wijfje onderging, dat ik bang werd zelf een zenuwtoeval te krijgen. Ik ben opgestaan en heb het raam open gemaakt om mijzelf te kalmeren; alles draaide voor mijn ogen. Ik heb nu hevige pijn in mijn knieën, mijn rug en mijn hoofd, en ik voel me als een vent die teveel achter elkaar gen… heeft, d.w.z. ik heb een roesachtig gevoel van vermoeidheid; en aangezien ik midden in de liefde zit, ligt het voor de hand dat ik niet ga slapen, voordat ik je hun liefkozingen stuur, een kus en alle gedachten, die ik nog over heb. Is het goed wat ik gemaakt heb? Ik weet er niets van, maar wat zeker is, is dat er vaart in zit de laatste week. En ik hoop dat dat zo doorgaat! Want ik heb genoeg van mijn geaarzel; maar ik ben bang om weer te ontwaken, voor de ontgooche-
ling, voor alle te herschrijven bladzijden! Maar het doet er niet toe, goed of slecht geschreven, het schrijven op zichzelf is iets heerlijks, niet meer zichzelf te zijn en volledig op te gaan in de fictie, die men beschrijft. Vandaag bijvoorbeeld was ik tegelijkertijd man en vrouw, minnaar en minnares in één persoon, ik ben gaan paardrijden in het bos, het was een herfstige middag, de bladen waren geel en ik was zelf de paarden, de bladeren, de wind, de woorden die ze spraken en de rode zon die maakte dat ze hun oogleden, die zwaar waren van liefdesgenot, half sloten. Is het trots of medelijden, is het de domme opgeblazenheid van een overdreven zelfingenomenheid, of een vaag en zuiver religieus instinct? Maar als ik, na die genietingen gevoeld te hebben, ze nog eens overdenk, dan zou ik in de verzoeking kunnen komen de goeie God in een gebed te danken, als ik wist dat-ie me kon horen. Maar de zegen zal-ie hebben, dat ik niet voor koopman, comedieschrijver of man van geest in de wieg gelegd werd. Adieu, lieve goeie muze. Door jou te schrijven is de pijn naar mijn hoofd getrokken. Ik leg dat hoofd onder je lippen en ga slapen. Nog eens adieu en duizend liefkozingen. De jouwe.
Aan Madame Roger des Genettes, 1859
U weet heel goed, dat ik geenszins Uw mening over de heer Voltaire deel. Voltaire is voor mij een heilige! Waarom wilt U toch met alle geweld een hansworst zien in een man die een bezetene was? De heer de Maistre heeft in zijn verhandeling over ‘Het Offer’ gezegd: ‘Er is geen bloem in de tuin der intelligentie, die die rups niet bevuild heeft.’ Ik neem de heer de Maistre die zin evenzeer kwalijk als de heren Stendhal, Veuillot en Proudhon hun oordelen over Voltaire. Het is hetzelfde humeurige antikunstzinnige soort individuën. Bij onze literaire voorkeuren speelt het temperament nogal een belangrijke rol. Ik houd net zoveel van de grote Voltaire als ik de grote Rousseau verfoei en ons verschil van waardering gaat mij ter harte.
Ik vind het verbazingwekkend, dat U die enorme schok, die de wereld bewogen heeft, niet bewondert. Is dat soms het resultaat als men niet oprecht is? Wat Uw oordeel betreft past U in de school van de 18de eeuw zelf, die de religieuze vervoering als kwezelarij van priesters beschouwde. Laten we alles wat groot is vereren. Om kort te gaan, die man was vurig, vasthoudend, zelfverzekerd. Zijn ‘écrasons l’infâme’ maakt op mij de indruk van de oproep tot een kruistocht. Zijn hele intelligentie was één oorlogsmachinerie. En wat hem mij vooral dierbaar maakt, dat is de afkeer die zijn volgelingen bij me opwekken, mensen die lachen om verheven zaken. Lachte hij soms? Hij knarste met zijn tanden!
U ontglipt me vaak, U hebt in mijn ogen vage kanten, vaag door hun dubbelzinnigheid, waardoor ik mijn zekerheid kwijt raak. Ik kan Uw intellectueel liberalisme maar niet verenigen met Uw gehechtheid aan de katholieke traditie. In Uw leven, in Uw verleden, dat ik volstrekt niet ken, is er een druk, een dwang geweest, een langdurige ziekte a.h.w. waarvan U nog altijd de sporen vertoont. U zegt mij dat ik U soms met ironie bekijk, dat doe ik nooit, dat bezweer ik U, maar eerder met verbazing en met wantrouwen. U maakt me soms bang, U gaat plotseling weg als ik mijn hart wil uitstorten, als ik Uw hart geheel tot het mijne zou willen maken.
Ik heb de indruk dat ik een soort tijdverdrijf voor U ben, een soort piano en verder niets. Als U het wijsje gespeeld hebt, gaat de deksel weer dicht. Ik heb behoefte aan Uw intelligentie, ik zou haar volledig willen bezitten als een deel van mijn geest, ik zou haar willen opnemen als een drank waarvan mijn hele wezen doortrokken zou raken. Mijn gevoel van trots komt in opstand tegen het feit, dat U mij ontglipt. Het is tevergeefs, dat ik U met mijn denken omhul, tevergeefs tracht ik die vlam die me aantrekt en verblindt vast te houden, alles ontglipt me, ik weet niets meer en ik blijf zoeken.
Aan Louise Colet, April 1852
Je schrijft me dat ik je vreemde ideeën over de vrouwen gestuurd heb en dat zij (de vrouwen) in geringe mate over zichzelf beschikken. Dat is waar, liegen is het enige, dat ze moeten leren en wat men hun vertelt zijn eveneens leugens. Niemand voelt zich ooit in staat hun de waarheid te zeggen, en als men het ongeluk heeft oprecht te zijn, dan ergeren zij zich over die vreemde houding. Wat ik hun vooral verwijt is hun behoefte aan gepoëtiseer. Een man zal van zijn huishoudster houden, hoewel hij weet dat ze dom is, maar hij zal dat niet als een hindernis voor zijn genoegen ervaren. Maar als een vrouw van een ploert houdt, dan is die kerel meteen een miskend genie, een verheven geest etc. Door deze aangeboren neiging om de dingen scheef te zien, zien ze noch het ware, als dat zich voordoet, noch de schoonheid daar, waar deze voor iedereen zichtbaar is. Die aangeboren minderwaardigheid (vanuit het standpunt van de zuivere liefde een superieure eigenschap) is de oorzaak van de vele teleurstellingen, waarover zij zich zo zeer beklagen. Sinaasappelen van een appelboom te willen plukken is een algemene vrouwenkwaal. Zij zijn niet eerlijk tegenover zichzelf, zij geven niet toe, dat ze met de zintuigen leven, zij houden hun onderlijf voor hun hart en geloven dat de maan gemaakt is om hun slaapkamer te verlichten. Cynisme, de ironie van de zonde, kennen ze niet, en als ze cynisch zijn is het uit aanstellerij. De cocotte is een mythe, de losbandigheid is geen uitvinding van de vrouw.
Hun hart is een piano waarop de man, als een egocentrisch artist, met plezier wijsjes speelt, die hem doen schitteren, en geen toets wordt overgeslagen. Inderdaad tracht de vrouw in de liefde niets te verbergen, zij houdt niets voor zichzelf zoals wij mannen, die, bij al onze grootmoedige gevoelens niettemin zonder uitzondering een kleine spaarpot voor eigen gebruik reserveren.
Aan Louis Bouilhet, Jeruzalem Aug. 1850
Jeruzalem is een knekelhuis dat door muren omgeven wordt. Alles verkeert er in staat van ontbinding, de honden op straat, de religies in de kerken. De poolse jood met zijn muts van vossebont schuifelt stilletjes langs de vervallen muren. De Armeniërs vervloeken de Grieken, die de Italianen haten, die de Kopten excommuni-
ceren. Dat alles is eerder triest dan lachwekkend. Maar het omgekeerde is ook mogelijk. Alles hangt af van het standpunt dat men inneemt. We zullen niet op de details vooruitlopen.
Het eerste, wat ons op straat opviel was de slachtpartijen. Midden in de huizen bevindt zich ergens een plek. Op die plek een gat en in dat gat bloed, darmen, urine, een rijke schakering van alle warme kleurnuances die een colorist maar kan wensen. Overal in de omgeving ga je kapot van de stank. Er vlak bij twee gekruiste stokken waar een vleeshaak aan hangt. Dat is de plaats waar men de dieren doodt en het vlees te koop aanbiedt. Ja meneer, dat zijn de abattoirs hier. De plaatselijke kranten moesten de gemeenteraadsleden eens flink in het zonnetje zetten. Daarna zijn we naar het huis van Pontius Pilatus gegaan, dat in een kazerne veranderd is. D.w.z. er staat een kazerne op de plaats waarvan men aanneemt, dat er het huis van Pontius Pilatus stond. Vandaar ziet men het plein van de tempel waar nu de fraaie moskee van Omar staat. We zullen er een tekening van meebrengen. Het Heilige Graf is een opeenhoping van alle mogelijke verwensingen. Op zo’n klein oppervlak staat een armeense, een roomse en een koptische kerk. En dat hele zootje vervloekt elkaar, beschimpt elkaar uit het diepst van het hart terwijl ze hun naaste opzij dringen terwille van de kandelaars, tapijten en schilderijen, en wàt voor schilderijen. Een turkse pasja heeft de sleutels van het Heilige Graf. Als je dat graf wilt bezoeken moet je bij hem de sleutels gaan halen. Ik vind dat een sterk staaltje, maar het is terwille van de menselijkheid. Als het Heilige Graf in bezit was van de Christenen zou er zeker moord en doodslag van komen, boven op het graf. Men heeft daar voorbeelden van gezien. ‘Zo groot is de religie’ etc., zoals de vriendelijke Lucretius zegt.
Wat de kunst betreft is er niets achterlijkers dan wat je hier in de kerken en kloosters ziet. Iets rotters kun je alleen nog in Bretagne vinden. In Bethlehem heb ik een ‘Bloedbad van de onschuldigen’ gezien waarop de romeinse centurion gekleed is als generaal Poniatowski met russische laarzen, een nauwe broek en een muts met een witte pluim. Als je naar de martelaren keek ging je van de beulen houden, maar die bleken net zo erg als hun slachtoffers. En dan wordt je overstelpt met gewijde voorwerpen. Ik heb er langzamerhand de buik vol van. Vooral rozenkransen kan ik niet meer zien. We hebben er wel zeven of acht dozijn gekocht. En dan, en vooral, het is allemaal leugen. Alles liegt. Na mijn eerste bezoek aan het Heilige Graf kwam ik vermoeid in mijn hotel terug, tot in mijn gebeente doortrokken van een gevoel van verveling. Ik heb een Mattheusevangelie gepakt en ik heb met een opgetogen gevoel de Bergrede gelezen. Dat heeft mijn koele bitterheid een beetje gematigd, die ik aan het H. Graf had opgedaan. Men heeft niets nagelaten om die heilige plaatsen belachelijk te maken. Allemaal rotte toestanden: schijnheiligheid zoveel je maar wilt maar van wijding geen spoor.
In Bethlehem is de Grot van de Geboorte een beetje dragelijk. De lampen zorgen voor een mooi effect en je denkt aan de drie koningen. Maar het is een bizar, ruw en indrukwekkend landschap dat precies past bij de bijbel. Bergen, lucht en klederdrachten, alles lijkt me massaal. Gisteren kwamen we terug van de Jordaan en de Dode Zee. Om je er een idee van te geven, moet je je het meest barokke tafereel voorstellen, wat mij al gauw zou vervelen en jou ongetwijfeld ook. Aan de oever van de Dode Zee, op een klein eilandje, dat gevormd werd door een opeenstapeling van stenen, heb ik een steen voor jou opgeraapt, een grote zwarte, gloeiend heet van de zon en uit het blauwe, lauwe water heb ik er nog drie of vier opgevist.
Wij zijn nu bijna voortdurend in het zadel, gelaarsd, gespoord en tot de tanden gewapend. Wij gaan stapvoets, dan weer plotseling in galop.
De paarden hebben bewonderenswaardige poten. Als je een steile helling afdaalt, dan tasten ze langzaam alles rondom af, voordat ze hun hoef ergens neerzetten met de langzame en intelligente beweging van de hand van een blinde, die iets wil pakken. Dan zetten ze hun hoef kordaat neer en we gaan weer vooruit. Wij stoppen bij de bronnen, we slapen onder de bomen. Ik kan niet slapen van de vlooien. Het is lang geleden dat ik jouw vertrouwde handschrift onder ogen gehad heben. Nu is het je vacantie, dus moet je een beetje meer tijd hebben. Je moet me pakken brieven schrijven.
Aan Louise Colet, 7 Juli 1853
Het was vandaag een tropische dag, drukkend heet en door mijn gastheer werd de atmospheer nog 25 graden ondragelijker. Maar de kunst heeft zo’n goeie uitwerking, het werk helpt je weer zo goed op de been dat ik vanavond weer helemaal gekalmeerd ben, tot rust gekomen, gezuiverd. Ik weet niet of Bouilhet je heeft geschreven? Hij heeft je dan zeker wel gezegd dat hij tevreden was met wat ik hem voorgelezen heb, en ik zelf ook, eerlijk gezegd. Als een moeilijkheid, die ik heb overwonnen, vind ik het een knap staaltje, maar dat is ook alles, het onderwerp zelf (tenminste tot nu toe) sluit die stilistische uitbarstingen uit, die ik in anderen zo bewonder en waartoe ik mijzelf zo goed instaat acht. Het voordeel van Bovary is, dat die roman voor mij een harde oefening betekent, ik zal een echt stukje schrijversambacht geleverd hebben, wat zeldzaam is, maar ik zal revanche nemen. Als ik een onderwerp vind, dat bij mijn toon van schrijven past dan zal ik pas kunnen tonen wat ik kan. Wat is dat toch, die kinderverhaaltjes, waar je over spreekt. Ga je soms sprookjes schrijven? Dat is iets wat ik ook wel zou willen: een sprookje schrijven.
Ik heb de pest in dat de Salpêtrière geen schellere kleur krijgt. De filantropen ontluisteren alles, die schurken. De bagno’s, de gevangenissen en de hospitalen, het wordt allemaal zo saai als een seminarium. De eerste keer dat ik gekken zag was het hier in het centrale gesticht. In de cellen zaten een dozijn vrouwen met bloot bovenlijf en loshangende haren. Ze waren om het middel vastgebonden, gilden en krabden met hun nagels elkaars gezicht stuk. Ik was toen misschien 6 jaar oud. Dat zijn indrukken, die moet