Guus Middag
Het Van Geel Alfabet
Vierde supplement
Appel, Karel
Zie: Wolkers, Jan.
Bijbel
Zie: Wolkers, Jan.
Bocht
Chr.J. van Geel, geboren in 1917, herinnerde zich in 1968 nog goed hoe hij als kind, zittend in een wandelwagentje, met een oranje-vaantje had gezwaaid naar de stoet waarin prinses Juliana met haar moeder Wilhelmina in een open calèche door de straten van Amsterdam trok. Hij vermeldt niet bij welke gelegenheid dat was (veertigste verjaardag van Wilhelmina, 31 augustus 1920? Toen was de kleine Van Geel bijna drie, en Juliana elf en een half), maar wel waar precies: ‘Singel, tegenover de Lutherse kerk, waar de stoet die uit de Leidsestraat over het Koningsplein bocht in, bocht uit zijn weg nam over het Spui naar de N.Z. Voorburgwal.’ Het is te vinden in zijn opstel ‘Mijn relaties tot het koninklijk huis’, in Barbarber, september 1968. Hij voegde daar aan toe, tussen haakjes: ‘(Bochtige situaties en ronde dingen bevorderen het herinnerings vermogen aan merkelijk.)’ Stellige toon. Ik weet niet of het waar is, maar ik weet wel dat ik elke keer als ik, uit de Leidsestraat komend, over het Koningsplein bocht in, bocht uit mijn weg neem over het Spui naar de Nieuwezijds Voorburgwal me herinner dat Van Geel veronderstelt dat bochtige situaties en ronde dingen het herinnerings vermogen aanmerkelijk bevorderen.
Canon
Aan het begin van de eenentwintigste eeuw wilde de Poëziekrant graag ‘een beeld krijgen van ontwikkelingen in de canonvorming bij de twintigste-eeuwse Nederlandstalige poëzie’. Daartoe hield het tijdschrift een enquête onder honderd deskundigen: 75 uit Nederland, 25 uit België. ‘De enquête
had in zijn kwantitiviteit een uitsnede kunnen zijn van een institutionele smaak op een zeker moment,’ zeggen de enquêteurs, Hans Groenewegen en Marc Kregting, maar dat heeft niet zo mogen zijn: uit Nederland kwamen maar 25 antwoorden terug, en uit België niet meer dan 11. Geen smaakuitsnede, eerder een mager steekproefje. De resultaten zijn te vinden in het juli-augustus nummer van de Poëziekrant.
Bij de vraag ‘Wie vindt u de vijf belangrijkste dichters / dichteressen ná 1945?’ konden in totaal (11 + 25) × 5 = 180 stemmen uitgebracht worden. De top blijkt gevormd te worden door Lucebert (25 stemmen), Gerrit Kouwenaar (22), Hugo Claus (21) en Hans Faverey (17), gevolgd door een hele tijd niets, en dan Gerrit Achterberg (8), Rutger Kopland (8) en Leo Vroman (7).
Van de 180 stemmen gingen er twee (2) naar Chr.J. van Geel. Beide stemmen waren afkomstig uit Nederland. Daarmee bevindt hij zich in Nederland op een gedeelde tiende plaats, in Nederland en België samen op een gedeelde vijftiende plaats. Bij de vraag naar de meest overschatte dichter of dichteres ná 1945, in totaal 36 stemmen mogelijk, werd zijn naam geen enkele keer genoemd.
‘Van Geel is zijdelings aanwezig,’ zeggen de enquêteurs in hun toelichting bij de tabellen. Het lijkt me dat de dichter zich op die positie in de institutionele smaak, op welk moment dan ook, in een uitsnede bij voldoende kwantitiviteit dan wel in een magere steekproef, wel op zijn gemak moet hebben gevoeld – zeker als zij aldus werd omschreven: zijdelings aanwezig.
Engels, Friedrich
Zie: Wolkers, Jan.
Gorter, Herman
Zie: Wolkers, Jan.
Herzberg, Judith
In een vorig supplement op het Van Geel Alfabet (in Tirade 385) werd de vondst gemeld van een stinkend kaartje met asvegen en rookvlagen, waarop een smakelijk smulvers van Van Geel, tot nu toe ongepubliceerd gebleven. Het had geen titel. De eerste versie luidde:
Het laatste woord, later doorgestreept, in regel 8 is moeilijk te lezen. ‘Voeren’?
Daarna ging Van Geel er nog het een en ander in schrappen en aan toevoegen, zodat de volgende tekst ontstond, nog steeds zonder titel:
Een curieus geval, deze luilekkerlanddroom met taart en pyjama’s en slagroomknechten. Het werd door T. van Deel onlangs van een nog curieuzere achtergrond voorzien. Hij wees er in zijn tijdschriftenrubriek in Trouw van 9 september 2000 op dat dit gedicht van Van Geel niet uit de lucht was komen vallen, of uit een roomtaartdroom genomen. Het was een antwoord op een elders gestelde vraag. In de bundel Zeepost, het debuut van Judith Herzberg, verschenen in 1963, staat dit gedicht:
De sliertvorm, de pyjama’s, de knecht, de kamer – alles is van Herzberg overgenomen, zo zegt Van Deel. ‘Alleen is de taart roomtaart geworden.’ En, zou ik er aan toe willen voegen: aan deze roomtaart is door de dichter in de slotregel ‘weer nieuw gebak’ toegevoegd, aldus een in de originele tekst van Herzberg (hierboven op de foto met Van Geel) nog niet aanwezige oneindigheid in de smullerij suggererend.
Icarus
Zie: Wolkers, Jan.
Jackson, Charles
Zie: Wolkers, Jan.
Jong, Max de
Van dinsdag 7 tot en met zaterdag 11 september 1948 mocht Max de Jong, dichter van het toen net verschenen lange gedicht Heet van de naald (1947), op uitnodiging van ene Anita mee naar Groet. Daar trof hij onder anderen het gezin Van Geel-Meursing, met hun acht maanden oude zoontje Chris. In zijn dagboek noteerde De Jong: ‘Verder Chris van Geel, getrouwd met Laura Meursing, dat kind is goed, er is een baby. Zij wordt natuurlijk het slachtoffer, maar de schuld ligt dit keer bij haar ouders, die het huwelijk geforceerdhebben, niet bij hem. Ik heb hem nooit willen kennen, maar hij deed de eerste stappen van toenadering, en zo zijn de tweede en derde dag Chris van Geel en ik broederlijk wezen zwemmen en ik heb ook nog een halve nacht op zijn kamer gezeten. Ik heb hem de nodige venijnigheden toegevoegd, maar hij at uit mijn hand. Alles is bij hem show, hij heeft geen eigen oordeel, het is een van mijn typische gevallen van domheid (zoiets als Evenhuis), verder is hij inderdaad wat Emile zegt een slingerplant, alleen de merkwaardige bisexuele spanning valt te loven.’ (fragmenten uit De Jongs dagboeken, verschenen in Tirade, september 1971).
Johan Polak meende later uit dit fragment af te mogen leiden dat er in Max de Jong (1917-1951) ‘toch ook een flink stuk homosexualiteit was’, zo meldt Nico Keuning in zijn biografie van Max de Jong (Altijd het tinnef om je heen. Amsterdam, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 2000, p. 205-206). Volgens Polak kan de formulering dat De Jong en Van Geel broederlijk zijn wezen zwemmen ‘voor die tijd niets anders betekenen dan dat ze elkaar een aantal malen wederzijds hebben afgetrokken (een heel gezonde bezigheid)’. Als Polak gelijk heeft (hij voegde er nog wel aan toe dat het allemaal alleen maar zijn eigen mening was), dan zou de formulering ‘hij at uit mijn hand’ wel eens kunnen betekenen dat Van Geel De Jong begin september 1948 op zijn kamer ook nog gepijpt heeft.
Joyce, James
Zie: Wolkers, Jan.
Juliana
Zie ‘Liniaal’.
Keats, John
Zie: Wolkers, Jan.
Kruse, Käthe
Bij het doorbladeren van een Duitse catalogus van allerlei kwaliteitsartikelen stuitte ik bij de afdeling kinderspeelgoed op de aanbieding van twee poppen. De ene heette ‘Paula’, en de andere ‘Paulchen’. Ze waren allebei circa 32 centimeter hoog en ze wogen allebei circa 330 gram, en ze gingen keurig gekleed, volgens de laatste Zuidduitse of Oostenrijkse mode. Paula droeg een witte bloes met ronde kraag, een lange wijde overgooier met daarop een roodzwart geblokte boezelaar met bloemetjesbies, of schuine bretel, of hoe noem je dat. Daaronder stevige schoenen. In haar blonde haar was een bloemenkransje gestoken en haar vlecht was aan het eind van een strik voorzien. De jongenspop droeg een ruime broek, van dezelfde dikke roodzwart geblokte stof, een wit overhemd met lange mouw en leuk gedecoreerde manchetten en een ronde boord. Daarboven een rood vestje met omgestikte randen. Op zijn meisjesachtige hoofd (bolle toet, goudblonde lokjes) was een ruimvallend zwart hoedje aangebracht, type flambard. Ook hij droeg stevige schoenen.
Kitsch, zou ik denken, maar dan wel degelijke kitsch, want dit waren met de hand gemaakte poppen. De oplage was beperkt: 75 exemplaren van ‘Paula’ en 45 stuks ‘Paulchen’. Het vervaardigen van één zo’n pop kwam, volgens de bijgevoegde informatie, op ongeveer dertig arbeidsuren. De vulling was van ree- en rendierhaar. De gezichten werden met de hand geschilderd, zodat iedere pop gegarandeerde ‘Individualität’ bezat. Hoofdharen: ‘Die Köpfe werden mit einer in Handarbeit geknüpften Echthaarperücke beklebt.’ Kleding: ‘Die Puppenkleidung wird von Heimarbeiterinnen aus der Donauwörther Umgebung aus Leinen und Baum wolle genäht und gestrickt, die Schuhe handgefertigt.’ De prijs van één reehaargevulde Paula of Paultje was dm 895 inclusief certificaat, exclusief verzendkosten.
Het bleek hier te gaan om zogenaamde Käthe Kruse Puppen, en dat bleek alweer decennialang een begrip te zijn onder poppenkenners en -verzamelaars over de gehele wereld. Ze worden al gemaakt sinds 1883, toen mevrouw Käthe Kruse besloot serieus werk te gaan maken van haar hobby: het zelf met de hand vervaardigen van poppen. Het moederbedrijf in Donauwörth bestaat nog steeds (excursies zijn mogelijk, geen verplichting tot
koop) en verzendt nog steeds poppen naar tientallen landen. Men kan lid worden van de Käthe Kruse Club.
Deze wetenschap geeft iets meer reliëf aan het volgende portret van een weesjongen, geschreven door Chr.J. van Geel, verschenen in maart 1968 in Barbarber:
Als deze jongen een wees is, zoals de titel zegt, is met zijn moeder dan zijn echte, nu overleden moeder bedoeld, of zijn pleegmoeder? In beide gevallen geeft de vermelding van de merknaam Käthe Kruse een aardige aanwijzing voor de sfeer in het (pleeg)gezin: welgesteld, stijfjes, degelijk. Niet warm. Een gezin waarin niet geknuffeld werd (regel 1) en waarin ook geen Ersatzknuffels werden verstrekt (regel 4). Ook die ene pop die de wees dan nog wel had, toonde geen gevoelens en liet zich alleen maar van de dure en nette buitenkant zien: onder de door Donauwörther Heimarbeiterinnen vervaardigde kleertjes ging keurig, ongetwijfeld met de hand geschilderd ondergoed schuil.
Een treurig portret, van een zielige wees – en van diens eenzame jeugd, zonder aanraking, zonder liefde, met geen ander gezelschap dan dat van een dure, degelijke, preutse pop.
Liniaal
Als kind noemde Chr.J. van Geel prinses Juliana, toen ook nog kind, ‘Liniaaltje’ (waar de dichter ‘Juliaantje’ bedoelde).
Marx, Karl
Zie: Wolkers, Jan.
Mit und ohne umlaut
De wees in Van Geels gedicht ‘Wees’ speelde niet met een Käthe Krüsepop, zoals de dichter ons in Barbarber van maart 1968 wilde doen geloven (en Elly de Waard in 1980 in Dank aan de koekoek, haar bundeling van Van Geels
Barbarber-teksten, en Guus Middag in 1993 in zijn uitgave van Van Geels Verzamelde gedichten), maar met een Käthe Kruse-pop. Zo luidt de naam nu eenmaal. Zie ook ‘Kruse, Käthe’. Käthe mit, Kruse ohne Umlaut.
Roland Holst, Adriaan
Zie: Wolkers, Jan.
Schoorl
‘Men zou zich vergissen als men meende, dat Schoorl thans geen schilders of andere beeldende kunstenaars zou bezitten,’ schreef R.P. Goettsch in 1968 in zijn boek Schoorl. Een mooi en rustig dorp met een rijk verleden (Alkmaar, Uitgeverij Gesto N.V.). ‘We noemen de schilder Jan Buddingh; de kunstnaaldwerkster en vervaardigster van wandtapijten Miep Dehé-Stijger; de schilder-graficus en dichter Chris van Geel (…)’ en zo nog wat kunstenaars en kunstenaressen. Even verderop, waar het ging over de letterkundigen uit Schoorl en omgeving, werd te midden van namen als M.J. Brusse, Herman Robbers, Jan de Hartog, Wim van Leeuwen en Jan en Annie Romein, de naam van Van Geel nog een keer genoemd. ‘Chris van Geel, dichter uit Groet en al eerder vermeld, moet tot de jongeren worden gerekend.’ Goettsch zei er niet bij waarom dat moest, al zal niemand er bezwaar tegen hebben gehad. De jonge dichter Van Geel, geboren in 1917, was toen nog maar 51.
Shelley, Percy Bysshe
Zie: Wolkers, Jan.
Stijfkopje
Zie: Wolkers, Jan.
Warhol, Andy
Zie: Wolkers, Jan.
Wolkers, Jan
Jan Wolkers heeft een hekel aan rechttoe rechtaan lezen, zo vertelt hij in het begin van een essay dat dan ook maar meteen allerlei zijwegen in slaat, en achtereenvolgens belandt bij het mondjesmaat lezen, de Bijbel, de boeken van Stijfkopje, Charles Jackson en James Joyce, waarna Wolkers toegeeft dat dit ‘een nogal marathonesk ommetje’ is ‘om uiteindelijk bij de Icarus van de
dichtkunst aan te komen, waarover dit stuk zal gaan’ – en dat is John Keats. (‘Icarus en de vliegende tering’, in NRC Handelsblad van 29 december 1995; later opgenomen in Mondriaan op Mauritius. Essays, Amsterdam, Uitgeverij De Bezige Bij, 1997, p. 161-188).
Eerst vertelt hij toch nog even uitgebreid verder over Gorter en Shelley, Marx en Engels en Adriaan Roland Holst. ‘Maar hoe komen we nu bij John Keats?’ vraagt Wolkers zich met ons af. Dan zal toch eerst verteld moeten worden dat hij, Wolkers, bij het horen van de naam Roland Holst altijd aan Andy Warhol moet denken, om geen andere reden dan dat een vriend van hem aan het eind van jaren veertig bij een bezoek aan Holst had gezien dat diens keukenkast volgestouwd was met ordelijk op elkaar gestapelde blikjes Campbell’s condensed Tomato Soup, vele jaren voordat Warhol ze zou gaan schilderen.
Het is een aardige anekdote die bij Wolkers een andere herinnering losmaakt, die tussen haakjes ook nog wel even verteld mag worden: aan hoe hij zelf, in 1948, in Groet logeerde bij Chris van Geel ‘die met een medeleerlinge van mij aan de Haagse Academie van Beeldende Kunsten getrouwd was en die mij vergastte op een foto van zijn lid in erectie met een brandende lucifer uit de pisbuis, wat me een vrij gecompliceerde manier lijkt om iemand een vuurtje te geven’. De medeleerlinge was Laura Meursing, met wie Van Geel in november 1946 was getrouwd. De foto van het lid is besproken en afgedrukt in een eerdere aflevering van dit alfabet; zie Tirade 379.
Intussen is deze kwestie voor Wolkers alleen maar een aanleiding om te vermelden dat op hetzelfde moment Karel Appel daar ook in de buurt aan het schilderen was, wat hem ertoe verleidt te gaan fantaseren over hoe de Nederlandse schilderkunst zich ontwikkeld zou hebben wanneer Appel bij toeval in die keuken van Roland Holst zou zijn beland en voor die kast met ordelijk op elkaar gestapelde blikjes Campbell’s Soup zijn ezel had uitgezet.
Het lijkt erop dat Wolkers daarna dan eindelijk over de gedichten van Keats gaat beginnen, maar eerst moet hij toch nog even, tussen haakjes, kwijt dat Van Geel bij die gelegenheid over Roland Holst zei: ‘Ach, hij verzoent je met de haute bourgeoisie.’ En dat Roland Holst vele jaren later tegen Wolkers over Van Geel zei: ‘Die man doet zich voor of hij een landhuis met renstal tot zijn beschikking heeft.’ Daarna wendt Wolkers zich alsnog tot de gedichten van Keats.