Guus Middag
Het Van Geel Alfabet
Vijfde supplement
Adelmund, Karin
Karin Adelmund, politica, wandelt graag (‘lopen is een noodzaak voor me’) en leest graag poëzie (‘zullen we maar geen interview houden, elkaar alleen maar vertellen wat we mooie poëzie vinden?’) en wandelt graag door het gebied waar de dichter van wie ze graag poëzie leest zijn verzen schreef: de duinen, meer in het bijzonder de duinen bij Castricum, waar Chr.J. van Geel woonde. ‘Ik ken daar alle duinen, alle wandelpaden, kan in zijn gedichten lopen daar,’ zei zij in februari 1997 in Opzij, in een interview met Elisabeth Lockhorn. Het doet er niet zo heel veel toe, maar Van Geel heeft alleen het laatste jaar van zijn leven in de duinen bij Castricum gewoond; het overgrote deel van zijn poëzie ontstond een kleine twintig kilometer noordelijker, in de omgeving van Groet.
Adelmund citeerde, zonder verdere toelichting, maar vermoedelijk met instemming deze regels: ‘Zoek voor je wortels onderdak. Steek wat je over hebt de hemel in’, een vrije bewerking van het volgende gedicht, begin jaren zestig in Groet geschreven:
Onderdak vinden gebeurt meestal elders, buiten de deur, in een voor bescherming of beschutting opgericht gebouw, daartoe voorzien van een dak, waaronder men zoals het woord al zegt onderdak vinden kan. De bomen doen het anders – en omgekeerd. Zij gaan er de deur niet voor uit – en kunnen dat trouwens ook niet. Zij zoeken in hun eentje onderdak bij zichzelf, door hun kop als het ware zo diep mogelijk in het zand te steken. Daar vinden hun wortels onderdak: onder de grond, onzichtbaar. De rest is niet zo belangrijk, mag wel aan het licht komen en desgewenst tot in de hemel rei-
ken. Wat wij van bomen zien en wat wij voor hun karakter houden is maar loze buitenkant, overgeschoten vorm.
Adelmund lijkt er een levensles uit te willen halen, uit deze waarneming, maar ik weet niet of dat zo gemakkelijk gaat. Indien wel, dan lijkt die les mij weinig hoopvol, althans voor een politicus of -ca: wat je van de mensen ziet en hoort is alleen maar hun onbruikbare overschot; hun diepste wezen houden ze goed verborgen.
Bocht II
Naar aanleiding van de jeugdherinnering van Chr.J. van Geel, als kind, op het Singel, tegenover de Lutherse kerk, met een oranjevaantje zwaaiend naar de stoet waarin koningin Wilhelmina en prinses Juliana in een open calèche door de straten van Amsterdam trokken, dient opgemerkt te worden dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat alles er op lijkt te duiden dat deze optocht niet op 31 augustus 1920 heeft plaatsgevonden, zoals aanvankelijk vermoed (zie het lemma ‘Bocht’ in Tirade 387, p. 513), maar op 6 september 1923, toen Wilhelmina haar 25-jarig regeringsjubileum vierde. Het eindpunt van de optocht was de Dam, even verderop, met de Nieuwe Kerk en het Paleis. De belangstelling schijnt erg groot te zijn geweest, ondanks de afwezigheid van de ‘rooien’ die door Henriëtte Roland Holst waren opgeroepen tot actie tegen de monarchie (Dra M.G. Schenk en Magdaleen van Herk, Juliana. Vorstin naast de rode loper. Amsterdam-Brussel, De Boekerij, 1980, p. 62). Ook het gezin Van Geel zou wel rood genoemd mogen worden (‘Toch waren wij een vaag rood gezin’ schreef Van Geel er later over), maar dat weerhield vader, moeder en zoon er blijkbaar niet van om op deze nationale feestdag post te vatten op de stoep van het Singel, tegenover de Lutherse kerk, met goed uitzicht op de stoet die uit de Leidsestraat over het Koningsplein bocht in, bocht uit zijn weg nam over het Spui naar de Nieuwezijds Voorburgwal.
Merkwaardig blijft dat Van Geel zich meent te herinneren ‘in een wandelwagentje’ te hebben zitten zwaaien met zijn vaantje. Op 6 september was hij op een week na zes jaar oud. En dan nog in een wandelwagentje? Zo’n lange dunne jongen? Als hij was gaan staan had hij vast ook veel meer gezien.
Bos
Zie ‘wis’.
Cadeau
In zijn eerste supplement op zijn Autobiografisch woordenboek legde Jan Emmens bij de letter C een cadeau voor Chris van Geel neer:
Cadeautje voor Chris van Geel. Rabbi Abba zag een boom, waarvan de vrucht een vogel voortbracht, die wegvloog. (The Folklore of Birds, 230)
Van Geel zou het vinden in Hollands Maandblad van november 1970. Het zal hem, de dichter van zoveel vogel- en boomgedichten (zie ook ‘employability’ en ‘Adelmund, Karin’), aangesproken hebben, dit wonderlijke fragment, met een sprookjesgegeven, maar niettemin gebracht als een feit, voorzien van een degelijke bronvermelding. Hij zal hem met plezier uitgepakt hebben, deze boomvogel. En hij zal misschien ook even plezier gehad hebben in de voor hemzelf herkenbare tegenstelling tussen de aan zijn plek gebonden boom die niettemin via zijn vruchten deel heeft aan en voortleeft in het vrije luchtruim. Hij zou er een zelfportret in hebben kunnen lezen: van de weinig reislustige dichter die hij was, gedichten voortbrengend die vervolgens een eigen, vrij reizend leven gingen leiden.
Stilstand en opvlucht, geworteld zijn en vrije verbeelding, aarde en lucht – die tegenstellingen zou hij in dit cadeau teruggevonden kunnen hebben. En misschien ook nog een herinnering aan het gedicht ‘Vogel’ van Emmens zelf, het eerste gedicht uit diens eerste bundel Kunst- en vliegwerk (1957). Daarin wordt een tegenovergestelde beweging afgelegd (een vogel nadert een boom en strijkt er in neer), met een tegenovergestelde sfeer als gevolg (afweren, noodlot, dood, rotting, stilstand) en de benauwde vraag of er ooit nog wel een vrije opvlucht mogelijk is:
De cadeauregel voor Van Geel is een vertaling, door Emmens, van een Engelse vertaling van een regel uit een Hebreeuwse tekst, vermoedelijk uit het eind van de dertiende eeuw na Chr.:
Rabbi Abba saw a tree whose fruit (shoot) produced a fowl that flew away.
Te vinden in The Folklore of Birds. An Enquiry into the Origin & Distribution of some Magico-Religious Traditions van Edward A. Armstrong. Eerste druk London, Collins, 1958, het citaat inderdaad op p. 230. Tweede, herziene en uitgebreide druk New York, Dover Publications, 1970, het citaat nog steeds op p. 230. Een boek uit de New Naturalist-serie, stevig en studieus, rijk geillustreerd en goed gedocumenteerd, helder geschreven en prettig divers van inhoud. Het gaat over allerlei aspecten van de vogelfolklore in allerlei tijden en allerlei culturen: over vuurvogels en dondervogels (Thunderbirds), vogelvolksdansen en vogelmeisjes, de symboliek van uil en raaf, de koekoek in zijn rol van lentebode, de jacht op de winterkoning – en nog veel meer.
Het Rabbi Abba-citaat komt uit het veertiende enlaatste hoofdstuk, gewijd aan (het geloof in het bestaan van) de vogelvis, danwel de visvogel. Door gebrekkige waarneming of door simpele overlevering hebben mensen lang gedacht dat allerlei watervogels geboren werden uit water of uit zee, uit zeeschuim of uit schelpen of uit (vruchten van) bomen dicht bij de kust. In dat geval zouden deze watervogels misschien wel tot de vissen gerekend moeten worden en dat had weer, voor joden en christenen, gevolgen voor de eetbaarheid en/of de bereiding ervan, al dan niet in vastentijd. Er was dus
een zeker religieus belang mee gediend om te weten hoe het nu precies zat met de herkomst en de biotoop van deze vogels. In die context bespreekt Armstrong de serieuze discussie die in de late middeleeuwen gevoerd werd over de ware aard van brandganzen, rotganzen, boomganzen, boomschelpen, zeewier en zeeschuim. Elke waarneming kon daarbij van belang zijn. Als rabbijn Abba inderdaad meende een vogel uit een vrucht van een boom te hebben zien wegvliegen, dan hadden we hier misschien niet met vlees te maken, en ook niet met vis, maar met een vorm van fruit. Gevleugeld zeefruit. Daarvoor golden weer heel andere spijswetten en bereidingsvoorschriften (Na het schillen de rotgans in partjes snijden, pitjes verwijderen, en even laten uitlekken. Licht met suiker bestrooien en opdienen met ijs en slagroom).
Dunnetjes-spits
Jan Hanlo in een brief van 8 juni 1960 aan J. Bernlef: ‘Die van Geel is wel een beste jongen hoor; schrijf hem maar eens, hij is net zo dunnetjes-spits als zijn handschrift (dit is in gunstige zin bedoeld).’
Employability
‘In de literatuur, specifiek in de poëzie, zijn er veel aanknopingspunten met de relatie vogel-arbeidsmarkt-employability’, zo valt te lezen op de internetsite van smo (http://www.smo.nl/html/publ/kw99_2.htm). Daarna volgt een kleine bloemlezing van vijf vogelgedichten, waarvan het laatste van de hand van Chr.J. van Geel is:
Veel aanknopingspunten natuurlijk: ‘Je inleven in de wereld van de vogel, je oriënteren op de ruimte van de arbeidsmarkt – zowel binnen als buiten de eigen organisatie – en luisteren naar de stemmen die je op het pad sturen naar een eigen invulling van arbeid, dat is employability’ aldus smo, naar eigen zeggen (http://www.smo.nl/html/smoext.htm) ‘al meer dan dertig jaar bekend vanwege haar onafhankelijke visie en publicaties, berucht om haar innovatieve en scherpe analyses (…)’.
Haasje over
Tot voor kort te Amsterdam, nu verhuisd naar Parijs. Zie ‘saute-mouton’.
Haasje over international
Haas, bok, kikker, schaap. Haasje over ofwel bokspringen wordt in het Engels kikkerspringen genoemd (leap-frog) en in het Frans schapesprong (saute-mouton). De Duitse jeugd springt gewoon altijd over bokken (Bockspringen).
Handje, handjevol, handvol
Zie ‘pluk’.
Knak
Bijnaam van de hond van Jan Hanlo. Zie ‘knikker’.
Knikker
In de nalatenschap van Van Geel, op een correspondentiekaart, in een plastic lijst, dus bedoeld voor een tentoonstelling, of misschien wel daadwerkelijk tentoongesteld geweest, deze tekst en tekening:
Mooi geval, dit geval. En typisch Van Geel, lijkt mij. De stelligheid, alsof hier geciteerd wordt uit een leerboek, of uit het rapport van een onafhankelijk veldonderzoeker. Alsof de crematieondernemer spreekt, op de jaarlijkse open dag, bij het opentrekken van de ovenla, losjes met de hand door de as woelend op zoek naar harde overblijfselen om even aan de bezoekers te laten zien. De scherpe tegenstelling tussen het gevoelige onderwerp en deze nuchtere waarnemerstoon, die er voor zorgt dat er bij de lezer of toeschouwer alsnog een moment van twijfel ontstaat: of er niet toch een kern van waarheid in zit.
Eerst al eens de gedachte aan allerlei medisch metaal (kunstheupen, pla-
ten, schroeven, tandvullingen, hartmachines) dat door de hoge temperaturen wordt omgesmolten tot één metalen bal. Zou kunnen. Of: sieraden. Of: een daadwerkelijke knikker, als kind per ongeluk ingeslikt en een leven lang meegedragen en nu pas, na de dood, teruggevonden; eventueel symbolisch te duiden: als beeld voor de onvergankelijke jeugd bijvoorbeeld. Of: een kogel. Eventueel: de kogel die de dood veroorzaakte. Of de symbolische kogel van de dood, de slopersbal die ons allen vroeg of laat vellen zal. Ook: een beeld voor het wezen, de harde kern die in ieder mens aanwezig is, maar die zich pas, zo blijkt hier, na de dood en na verbranding laat aanwijzen. Op het moment van de dood verlaat de ziel haar vleselijke woning en vliegt weg, zo zijn sommige religies geneigd te geloven (het Griekse woord psyche betekent vlinder), maar hier blijft de kern van de zaak juist achter, in de vorm van een harde knikker.
Een deel van de charme van dit aforisme schuilt voor mijn gevoel ook in het woord knikker. Eerst al eens door de associatie met het vriendelijke speelgoed, het ‘balletje van gebakken aarde, steen, marmer of glas, tot een kinderspel dienend’ (Van Dale), en een daarmee verbonden relativerende levensopvatting: speelgoed zijn wij en tot speelgoed zullen wij terugkeren. Vervolgens is er die andere betekenis van knikker, in informeel of schertsend gebruik: hoofd. Harde knikker, hard hoofd, en even de bijgedachte aan hardhoofdigheid, met weer een iets andere levensles als gevolg: wij zijn allemaal stijfkoppen, hardebollen – en dat zal na onze dood nog steeds te zien zijn. Dat is misschien niet zo mooi, maar het woord knikker geeft er iets vergoelijkends aan.
Knikker, knar, knurf: het zijn woorden die wijzen op een zekere dommigheid en onverzettelijkheid, maar die tegelijk toch ook vriendelijk klinken. Zoals wel meer woorden die met kn- beginnen: knakker, knoert, knoepert, knol, kneu, knak. Het lijkt me geen toeval dat Jan Hanlo zijn hond de bijnaam Knak gaf. Toen Knak stierf, schreef hij een in memoriam-gedicht, ‘Hond met bijnaam Knak’, met daarin deze regels:
Ik kan het niet bewijzen, maar zoals men in de as van verbrande mensen vaak een harde knikker vindt, zo vindt men, vermoed ik, in de as van verbrande honden vaak een harde tak.
Lockhorn, Elisabeth
Elisabeth Lockhorn interviewt graag liefhebbers van de poëzie van Chris van Geel. Zie Adelmund (Karin), zie Otten (Willem Jan).
Nest
Zie ‘toef’.
Otten, Willem Jan
Vraaggesprek met Willem Jan Otten, ‘dichter, denker, bekeerling’ volgens de aankondiging, in Vrij Nederland van 9 september 2000, door Elisabeth Lockhorn, onder de titel ‘Willem Jan Otten denkt nog zelf’. Na een passage over Ter Braak en Du Perron, door Otten vroeger wel gezien als zijn leermeesters, ‘als de os en ezel aan mijn wieg’, vraagt Lockhorn hem: ‘Heb je nog andere leermeesters gehad?’ Otten: ‘Degene die het meest voor die betiteling in aanmerking komt is Chris J. van Geel. Vooral door de intensiviteit waarmee hij zijn poëzie lééfde. Hij heeft aan mij zichtbaar gemaakt dat schrijven een grotere kwestie is dan alleen schrijven. Dat je je leven ernaar moet inrichten. Bereid moet zijn een spiegel, een vangnet te zijn. Er bestaat voor een dichter geen grotere zonde dan zo te leven dat je je perioden van ontvankelijkheid misloopt.’
Pluk
Zie ‘bos’.
Rokzin
Zie ‘spinrijk’.
Saute-mouton
In de tekst van Van Geels gedicht ‘Haasje over’ lijkt iets verschoven of versprongen te zijn:
Een man die een liedje fluit en een boot die zijn hoed afneemt? Of omgekeerd? Het vers kan alleen maar goed begrepen worden als men weet heeft van een zeker Amsterdams brugpasseergebruik, zo legde Enno Endt in 1974 al eens uit (in zijn artikel ‘Een potje op het vuur’, in het aan Van Geel gewijde nummer van Raam). De lezer ‘dient zich te herinneren dat bij Amsterdamse bruggen sommige boten hun pijp, een zwarte hoge hoed, neer kunnen laten om er zo onderdoor te schuiven, terwijl de rook direct uit de romp opwalmt’. Het klinkt alsof Endt het met eigen ogen heeft gezien, net als Van Geel blijkbaar, en meer dan eens – maar ze kunnen het natuurlijk ook weer niet al te vaak hebben gezien, want dan zou het om een bekend pijpafneemgebruik gaan, en dan zou het gedicht de lezer niet meer op het verkeerde been kunnen zetten, terwijl dat toch de geheime bedoeling moet zijn geweest.
Het is dan ook verrassend om in een eerdere versie van dit gedicht, in handschrift, onder de tekst bij wijze van voetnoot of toelichting tussen haakjes als locatie toegevoegd te zien: ‘(Parijs)’. Blijkbaar had Van Geel, die na de oorlog één keer in Parijs was geweest, het hoedafnemen aldaar gezien, en blijkbaar had het hem daar juist voor het eerst getroffen – en niet in Amsterdam.
Aardig is ook dat Endt dit ooit wel geweten moet hebben, want het gedicht met die plaatsaanduiding werd zo ongeveer onder zijn eigen ogen, aan zijn eigen tafel, in zijn eigen kamer overgeschreven door Van Geel. Het gedicht was daarbij ook nog eens door Endt zelf uitgekozen. Dat valt op te maken uit het colofon bij Het Speldekussen, een heel vroege bloemlezing uit het heel vroege werk van Van Geel. Die bevatte ‘een kleine Enno-keuze uit de tweetot tien-regelige verzen uit de werken van Chr.J. van Geel jr.’ die de dichter
op 17 maart 1952 overschreef en onder de titel Het Speldekussen, ondertitel Klein Liedboek voor Toos, overhandigde aan Toos Noach, de vriendin van Endt, ter herinnering aan en bij wijze van dank voor het maandenlang geboden onderdak tijdens de winter van 1951-1952, gedrieën doorgebracht op de huurkamer van Noach en Endt, bij de Amsterdamse Nieuwmarkt.
Drie jaar later maakte Endt opnieuw, en nu samen met Thérèse Cornips, een keuze uit de gedichten van Van Geel, buiten medeweten van de dichter, onder de titel Roofdruk. Daarin werden onder de titel ‘Ontmoeting’ twee gedichten samengebracht. Het eerste deel kennen we: de ontmoeting tussen een boot (met hoed) en een man (fluitend) bij een brug (in Parijs). Het tweede deel voegt daar een nieuwe ontmoeting aan toe, tussen een boom en een meisje:
De formele overeenkomsten tussen de eerste twee en de laatste twee regels zijn duidelijk: blaadjes – loot – bloot, vast zich – wast zich, stam – kwam. Inhoudelijk zijn er ook geen vragen, behalve dan de vraag wat het wassende meisje met de klemmende blaadjes te maken heeft. Misschien moeten er hier in de geest wat vrije oversprongen worden gemaakt, waardoor de boom bijvoorbeeld een seksuele boom wordt waaraan het meisje zich dan bloot kan gaat vastklemmen alvorens klaar te komen, maar dan blijven we wel met de blaadjes en de wastafel zitten. Of zou er hier ook ergens een geheime oplossing zijn, zoals bij de hoedenboot? Zou dit ook een Parijs’ tafereel zijn?
Ik weet het niet. Eigenlijk zou het meisje uit het tweede deel contact moeten zoeken met die fluitende man uit het eerste deel, bij de wastafel bijvoorbeeld, terwijl die boot en die boom het dan bij de brug met elkaar konden gaan aanleggen.
Aantekening van de dichter: ‘Tussen beide delen van dit gedicht is geen onmiddellijk verband.’ Maar dat lijkt mij juist een aansporing om wel naar zo’n verband op zoek te gaan.
Alleen het eerste deel werd later gepubliceerd, onder de titel ‘Haasje over’.
Spinrijk
Het was me nooit eerder opgevallen, totdat ik het las, in een brief van Jan Hanlo: de klankovereenkomst tussen de bundeltitels Spinroc en Zinrijk. Jan Hanlo wees de dichter erop in een brief van 6 juli 1960. S-p-inr-o-c, Z-inr-ij-k. Men is geneigd er een betekenis in te zien, een geheime bedoeling, een verborgen boodschap, een tot nu toe niet eerder opgemerkte onderlinge verwisselbaarheid tussen beide bundels, een diepere zin die te vinden zou moeten zijn in verbindingen als Spinrijk, Rokzin of Zinrok, maar waarschijnlijk is het alleen maar toeval. Hanlo wees erop, maar deed er verder niets mee.
Voorzover er al iets geheimzinnigs rond deze titels hing dan was het de omstandigheid dat Spinroc de letterlijke omkering was van Cornips, de achternaam van de geliefde van de dichter, een van degenen aan wie de bundel was opgedragen. Kjirniz Teh is tot nu toe in geen enkel bevolkingsregister teruggevonden.
(Misschien is dit ook de goede plek om op te merken dat Jan Kuijpers gedicht ‘De tombe van Homerus’ zich door omstandigheden voor een groot deel afspeelt op de Hembrug, de voormalige spoorbrug over het IJ, ten noordwesten van Amsterdam, ongeveer op de plaats van de huidige Hemtunnel. Homerus – Hembrug: vijf van de zeven letters gelijk, vier van de vijf staan ook nog eens op dezelfde plaats.)
Televisie
‘De patrijspoort van de duivel’, zo noemde Chr.J. van Geel de televisie. (Elly de Waard, ‘Chris van Geel: “een rijkaard in gedachten”’, in Vrij Nederland, 12 maart 1994). Dus niet ‘venster op de wereld’. Het huis als een schip, de huiskamer als hut of kajuit, het venster van de televisie als patrijspoort, waarachter de hel voorbijtrekt. Hierbij te bedenken dat het beeldscherm van de televisie in de jaren vijftig en zestig veel kleiner en ronder (met afgerondere hoeken) was dan nu.
Enige ironie zal hier wel meegespeeld hebben. Zo bang was Van Geel in het algemeen niet voor het rijk van De Boze. En toen hij er zelf eenmaal één bezat, vanaf 1966 of 1967, keek hij er graag naar, of door, door deze patrijspoort.
Toef
Zie ‘handje, handjevol, handvol’.
Wis
Wie weet wat een wis is? In ‘Een wis hooi’ stuit ik op een hooiwis:
In het donker denkt de dichter op een overreden egel te stuiten, maar bij nader toezien blijkt het een hooiwis te zijn. Een hooiwis? Het woordenboek leert dat een wis eigenlijk een twijg is, maar ook wel de naam voor zoveel hout als men met zo’n wis (of twijg) kan samenbinden. Synoniem: bos. Een wis hout is een bos hout.
Wis is ook wel de naam voor een kleiner bosje, een kleine bundel, een handvol. Die betekenis moet hier bedoeld zijn. Als de dichter aanvankelijk denkt een overreden egel te zien, dan kan het hier om niet veel meer dan een handvol, een handje hooi zijn gegaan. Een nest, in de betekenis van ‘een door elkaar gewarde massa, bijvoorbeeld van haar’, zoals het wnt zegt. Een pluk, in de betekenis van ‘vezelige, dradige, pluizige massa’ (ook wnt). Een toef hooi, meer kan het niet geweest zijn.
Het wisje is ‘te licht’, vindt de dichter. Blijkbaar maakt het bij nadere inspectie een erg hopeloze, vergeefse, treurige indruk. De hooitoef straalt alleen maar verlies uit (‘verloren gras’) en het leidt blijkbaar tot een hevig besef van nooit meer te herroepen dood (‘te dood’). Dat hier geen egellijk wordt aangetroffen zou eigenlijk reden voor opluchting moeten zijn, maar het tegendeel is het geval. Blijkbaar kan de dichter zich alleen maar een eenzame achterblijver voelen bij zoveel dood en zoveel ondraaglijke lichtheid, ook nog eens gesymboliseerd door al die beklemtoonde lichte l-lettergrepen van ‘ligt’, ‘lamp’, ‘licht’, ‘lucht, ‘loor’ (in ‘verloren’), ‘licht’ en (in ‘aanzienlijk’) ‘lijk’.