Guus Middag
Het Van Geel Alfabet
Zevende supplement
Gevonden voorwerp teruggevonden
Een objet trouvé is, letterlijk, een gevonden voorwerp. In de beeldende kunst is het de naam voor een voorwerp dat door een kunstenaar ergens kant en klaar gevonden is, als mooi of bijzonder of kunstzinnig herkend, en daarna zonder verdere ingrepen als kunstwerk gepresenteerd. Van Geel hield er wel van, van dit vinden van gevonden voorwerpen. Een schroefje, een verbogen paperclip, een vogelveer, een gekleurde wikkel plakte hij op blanco correspondentiekaarten die hij eenvoudig inlijstte en liefst met tientallen tegelijk tentoonstelde. Hij noemde ze dikdoeners.
In de literatuur is het objet trouvé een kant en klaar gevonden tekst: een gebruiksaanwijzing met onbedoelde humoristische effecten, een krantenbericht met een ongelukkig dubbelzinnig beeld, een in het voorbijgaan opgevangen uitroep met poëtische kwaliteit. Van Geel vond er veel en stuurde ze naar het tijdschrift Barbarber, liefst ook met tientallen tegelijk. Hij wilde ze bundelen onder de titel Dank aan de koekoek: woordspeling met ‘dat dankt je de koekoek’, maar ook bedoeld om aan te geven dat het hier om ongevraagde geschenken ging, zomaar aangetroffen, zoals vogels soms zomaar een koekoeksei in hun nest vinden – en dat gevonden voorwerp dan maar gaan uitbroeden alsof het van henzelf is.
In de nalatenschap van Van Geel bevindt zich, in een scheefgezakte doos, tussen oude kranten en reclamefolders, een exemplaar van het tijdschrift Wijsgerig Perspectief, volledige titel Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap. Van Geel was van huis uit geen filosoof en had voorzover bekend ook geen bijzondere belangstelling voor de filosofische belichting van maatschappelijke of wetenschappelijke kwesties. Het gevonden exemplaar is het eerste nummer van de eerste jaargang, verschenen in september 1960. Mogelijk was het een ongevraagd toegezonden kennismakingsnummer.
Het tijdschrift ziet er niet bepaald stukgelezen uit. Wel is de achterkant door de dichter gebruikt, voor een eenvoudige optelsom, in potlood, en voor het noteren van een losse regel, eveneens in potlood:
Een vermoedelijk terloops uitgesproken toevallige woordspeling van Thérèse Cornips, opgevangen door Van Geel, is in het voorbijgaan genoteerd op een stuk papier dat toevallig voorhanden was: het onderste, onbedrukte deel van de kaft van het ongelezen, met de rug naar boven liggende nummer van het tijdschrift dat op tafel lag. Daarna vermoedelijk weer vergeten, onder allerlei ander papier bedolven geraakt, op een stapel beland, ondergesneeuwd en zo op weg gegaan naar vergetelheid – maar nu toevallig, in het voorbijgaan, bij het terloops bekijken teruggevonden.
Het heeft wel wat om juist op de kaft van Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, tussen titels als ‘Wijsgerig zicht op de wereld’ (van Prof. Dr. C.A. van Peursen), ‘Perspectief op de geschiedenis’ (van Dr. B. Delfgaauw) en ‘Afmetingen van de geest’ (van Prof. Dr. A. de Froe), deze wijze les uit ongestudeerde hoek aan te treffen: een vuist is stompzinnig. Hij vestigt de aandacht op de etymologie van het woord ‘stompzinnig’ en op de mogelijke letterlijke betekenissen ervan: een vuist is van nature geneigd tot stompen, een vuist heeft altijd wel zin in het geven van een stomp.
Wie wil kan er ook nog, overeenkomstig de uitgangspunten van het tijdschrift, een maatschappelijk perspectief, of misschien zelfs wel nut, aan toekennen. De zin zou zo gebruikt kunnen worden als slogan in een overheidscampagne (vergelijk: Twee minuten stilte zijn niet genoeg, Je bent een rund als je met vuurwerk stunt, De maatschappij dat ben jij) of op een spandoek, mee te dragen in een stille tocht na weer eens een geval van zogenoemd zinloos geweld: Een vuist is stompzinnig.
Klaas
Hier volgt een simpel gedicht, over een simpele ziel, aangetroffen in een cahier uit augustus en september 1950, met daarin, in nethandschrift, een keuze die Van Geel zelf had gemaakt uit de gedichten die hij sinds 1942 had geschreven:
Het is een verhalend, vertellend gedicht, in de geest van de poëzie van tijdschriften als Forum en Criterium. Rijmend, met een beetje stoplap hier en wat rijkrijm daar, en met een lekker ballade-ritme eronder. Het gedicht vertelt het verhaal van een simpelman die doet wat heel veel kinderen vroeger in vrije uren deden, en misschien nog steeds wel doen: nummerborden van passerende auto’s opschrijven in een schrift. Meestal alle nummers onder elkaar, in volgorde van passage, zonder verdere rubricering. Vragen hoeveel je vriendje er al heeft, hopen dat je er meer hebt. Meestal gaat de lol er na enkele sessies wel af.
Zo niet bij deze simpele Klaas, eenzaam wonend in zijn verlaten boerderij pal naast de hoofdweg. Het lijkt wel alsof hij de hele dag niets anders doet dan kentekens noteren, vanaf het ontbijt (eerst nog even, regel 3, de stroeve kruimels van het brood wegstrijken), en dat al minstens zeven jaar lang. Bovendien lijkt Klaas wel te rubriceren: als hij doende is heeft hij niet één, maar meer schriften op schoot (regel 7-8). Daarin ‘houdt hij boek, zet letters op een rij’, en ook dat suggereert een vorm van ordening van het aangeboden (dat is: voorbijschietende) materiaal.
Bij ‘de letters van Noord-Holland, Zeeland, Utrecht’ moet men weten dat tot aan 1951 de uitgifte van nummerborden in Nederland een zaak van de provincies was. Elke provincie had zijn eigen letter, gevolgd door hooguit vijf cijfers. Auto’s uit Noord-Holland droegen de letter G. Auto’s uit Zeeland de letter K. Uit Utrecht: L. Toen na de oorlog de combinatievoorraden in de dichtstbevolkte provincies Noord-Holland en Zuid-Holland op waren, kreeg Noord-Holland de dubbele lettercombinatie gz, en Zuid-Holland hz. (Gegevens ontleend aan het lemma ‘Kentekens’ in Hans van Maanen, 7 op de schaal van Richter en andere getallen. De ontcijfering van alledaagse nummers, cijfers, maten en gewichten. Amsterdam, Bert Bakker, 2002, p. 133-138. Van Maanen merkt aan het eind van zijn nog niet eens uitputtende overzicht van ruim een eeuw vaderlandse kentekentoekennerij op: ‘Het is duidelijk, in de wereld van de kentekenbewijzen is altijd wat te doen.’ Simpele Klaas zou er van harte mee ingestemd hebben, met deze conclusie).
Een en ander verklaart waarom Klaas bij zijn werk extra gespitst was op letters, meer dan op cijfers. En het verklaart ook waarom een dichter zich in de slotregels met hem kon vereenzelvigen: een dichter doet immers ook niet veel meer dan letters noteren. En, mooie overeenkomst: ook een dichter, althans een dichter van het passieve type, zoals Van Geel, doet niet veel meer dan wanhopig proberen een veel te snel voorbijflitsende werkelijkheid te betrappen, en daar enkele fragmenten van vast te leggen.
Alles maar onder elkaar noteren, zoals Klaas: ook dat week nog niet zo erg af van wat Van Geel omstreeks 1950 in Groet deed. Gedichten schrijven, gedichten overschrijven op losse velletjes, gedichten overschrijven in schriften met een keuze uit eigen werk, vooralsnog alleen maar voor zichzelf en een enkele vriend of vriendin. Net als simpele Klaas. Het cahier waarin ‘Simpele Klaas’ is opgenomen bevat de oogst van zeven of acht jaar dichten (vergelijk ‘ten behoeve van ‘t statistiekje, zeven jaar gediend’). Het zou nog weer eens acht jaar duren voordat Van Geels eerste bundel verscheen.
Een overeenkomst tussen Klaas en een dichter is daarnaast de eenzaamheid, ook en vooral ‘s nachts. De bijkomende suggestie is dat het dwangmatig noteren van nummer- en letterborden (en het dwangmatig dichten) een compensatie is voor, of een gevolg is van een gemis aan liefde, aandacht en seks in de werkelijkheid. Het is een gedachte waar Van Geel, met zijn freudiaanse inslag en zijn surrealistische oog, zich wel in zal hebben kunnen vinden. Net als in het beeld van de dichter als een simpele ziel, een primitieve geest. Hij zag zichzelf graag als een naïeve schilder en dichter (het liefst op zijn Frans: ‘poète et peintre naïf’ staat ergens op een titelpagina van weer
eens een bundel in wording), en als een licht krankzinnige. Hij citeerde in die jaren ook graag de dichter A.C.W. Staring:
Hij had een voorkeur voor dit kwatrijn vanwege het slotwoord en vooral vanwege de voetnoot die Staring zelf toevoegde: ‘Geel is een vlek in het Antwerpse, waar men krankzinnigen in de kost pleegt te besteden.’ Daar wilde een dichter als Van Geel wel vandaan komen: van Geel, waar men krankzinnigen in de kost pleegt te besteden.
Minne
Uit een oud roestig aangebrand brievenmandje met daarin een dichtopeengepakt stapeltje brieven kwam een aangebrande enveloppe, gericht aan
De postzegel was er af gevallen, of er misschien wel door de heer C. van Geel junior afgeweekt, maar de stempelvlag was nog goed leesbaar: ‘De postkalender 1949 komt te verschijnen’. Achter op de enveloppe stond het
adres Eikeldreef 14, Sint Martens – Latem, België, en dat behoorde toe aan R. Minne, zoals de afzender zichzelf noemde: de dichter Richard Minne.
In de enveloppe zat een vel papier, A4-formaat, tweemaal gevouwen, waarop Minne op 15 oktober 1948 een brief aan Van Geel had geschreven. Een korte, hartelijke brief – van een dichter die niet bekend staat als een veelvuldig brievenschrijver. In machineschrift, zwart; de ondertekening met de hand, met een blauwe balpen:
15 October 1948
Mijn Waarde Heer Van Geel,
Het gebeurt wel eens, maar veel te weinig, dat men een brief ontvangt die nog iets meer is dan een vel papier met een datum op en een krabbel. Iets waarbij ge enigszins verwonderd opkijkt: Hier en daar is er dus nog iemand, die een broertje dood heeft aan de bombast en de intellectuele lulkoek. (Om uw eigen woorden te gebruiken). En ge herleest die brief en ge zegt: hoe zal ik daar op antwoorden? En ge overknabbelt uw antwoord en de dagen gaan voorbij. Zo komt het, (excusez-moi) dat het meer dan een maand geduurd heeft vooraleer ik mij aan ‘t typen heb gezet. (Mijn schrift is onleesbaar). Nog eens, dank voor uw brief.
Of ge die ‘Harlekijn’ als epigram moogt gebruiken? Natuurlijk. We zijn onder familie.
Schilder en schrijf gerust verder, zonder te luisteren naar wat de H.H. estheten vertellen.
Ik groet u hartelijk, en ge zult niet nalaten mijn beste wensen aan uw vrouw over te maken,
R. Minne
Dat Van Geel in 1948 een brief stuurde aan Richard Minne is wel te begrijpen. Een eenling, een eigenzinnig dichter, verwantschap met de kringen rondom een blad als Forum, grillig oeuvre – dat moet hem, die zelf nog zoekende was, wel bevallen zijn. En vermoedelijk had Minne omgekeerd, op grond van de brief, ook wel iets gezien in deze volslagen onbekende schilder en schrijver, want anders zou hij, na het langdurig overknabbelen van het
antwoord, niet hebben teruggeschreven. Van Geel kon toen, 31 jaar oud, nog niet kiezen tussen het schilderen en het schrijven, zoals uit Minne’s brief ook blijkt. In beide disciplines was hij ook nog niet erg getalenteerd gebleken. Hij had alleen nog maar enkele gedichten in tijdschriften gepubliceerd. Hij woonde nog niet zo lang in Groet, was nog niet zo lang getrouwd (in november 1946, met Laura Meursing) en ook nog niet zo lang vader (van een zoon, geboren 8 januari 1948). En hij was arm. ‘In die tijd begonnen de voortdurende pogingen om subsidies of steun los te krijgen, die pas in 1959 na de verschijning van Spinroc met succes bekroond werden’ zo schrijft J.P. Guépin in zijn ‘levensbericht’ van Van Geel (verschenen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1975-1976). ‘Het grotendeels mislukken is niet zo verwonderlijk, er was eigenlijk niemand die het werk echt goed vond, er was geen algemene of bijzondere regeling waar Van Geel onder zou kunnen vallen. In 1947 kreeg hij de Federatieprijs, bedoeld om materiaal van te betalen, in 1948 de Koninklijke Subsidie voor de schilderkunst, wat een jaar lang elke maand honderd gulden opleverde. Maar dat waren uitzonderingen.’ Guépin citeert vervolgens uit een brief van Van Geel aan Sientje ten Holt, waarin hij vertelt over een bezoek aan Theun de Vries, in februari 1947, die hem ‘verzekerde van het bestaan van een steunregeling aan noodlijdende literatoren. Evenwel met dien verstande dat zij reeds “naam” verworven moeten hebben. Nu ried de Vries mij aan een keuze uit mijn werk te maken en dat met mogelijke aanbevelingen aan de minister, ter attentie van Mr. Nijhoff te zenden.’ Eerst naam verwerven, dan steun; maar hoe naam te verwerven zonder steun? Guépin merkt op dat Van Geel zich toen in een vicieuze cirkel bevond – en dat hij die voorlopig niet kon doorbreken.
Mogelijk maakte Van Geels brief aan Minne deel uit van een poging om ‘aanbevelingen’ te krijgen. Erg bekend zal de Vlaamse dichter ook toen nog niet geweest zijn, zeker niet in Nederland, al had hij nog niet zo lang daarvoor, in 1946, een belangrijke Belgische prijs ontvangen, voor proza nog wel: de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Nederlands proza, voor Wolfijzers en schietgeweren. In het dagelijks leven was Minne toen redacteur bij het socialistische dagblad Vooruit.
Het ligt voor de hand dat Van Geel toen doende was een bloemlezing uit zijn eigen poëzie te maken, al dan niet bedoeld voor de minister. En het is aannemelijk dat hij die keuze vooraf wilde laten gaan door een gedicht van Minne. In de vraag van Minne, ‘Of ge die “Harlekijn” als epigram moogt gebruiken?’ zal met het woord epigram wel opschrift of motto bedoeld zijn,
en met die Harlekijn het gedicht ‘Harlekijn of de eclecticus’, want dat is een paar jaar later, in 1950, als motto te vinden voorin weer een andere keuze uit eigen werk:
Hier spreekt iemand, een harlekijn, die in het verleden veel verschillende ‘kleerkens’ heeft gedragen. Met ‘kleerkens’ zullen kleren zijn bedoeld, maar in dit geval vermoedelijk ook wel kostuums, vermommingen. Het gaat denkelijk om een harlekijn die verschillende rollen heeft gespeeld. Van alle kleren, en de bijbehorende kleuren, noemt hij alleen de meest geliefde: twijflaarsgrijs en zaligheidszilver. Al die kostuums versleten op den duur. Ze verrafelden, en wel ‘aan mijn naaktheid en mijn koorts’. Met naaktheid is misschien ook figuurlijke naaktheid bedoeld: armoede. En koorts wijst op ziekte, al dan niet geestelijk. De naakte, arme, zieke harlekijn had op een gegeven moment geen enkel passend kostuum meer, alleen rafels. Er restte hem weinig anders dan te proberen van de rafels een nieuw kleed te maken – een lapjeskleed, een stukkenpak, een reepjesjas of hoe noem je zoiets. De toon is bewust wat melodramatisch, zoals wel past bij een harlekijn. Zie de net iets te schrijnende uitroep: ‘o mijn ontstoken oog en hand!’ En dan ook nog ‘s nachts te moeten werken (regel 7). En dan ook nog eens (slotregel) door iedereen uitgelachen te worden. En dan ook nog eens weten dat het resultaat niet beter had kunnen zijn.
Dit sentiment en deze lichte overdrijving heeft een dichter als Minne nodig om toch zijn zelfportret te kunnen tekenen. Humor als tegenhanger van schaamte, ironie ter maskering van onzekerheid – dat is vaak het mechanisme bij hem. Hier spreekt, onder het mom van harlekijn, ook een twijfelaar uit overtuiging, een eclecticus, die her en der van allerlei levensop-
vattingen wat heeft overgenomen en die bonte lappendeken nu dan maar als zijn kleding presenteert. Geen man uit één stuk dus, maar een armoedzaaier met vele gezichten. Hoongelach is zijn deel, maar hij weet zelf inmiddels ook dat hij niet anders zal kunnen.
Het gedicht van Minne moet Van Geel hebben aangesproken. Zag hij er ook een portret van zichzelf in, van de beginnende dichter die zich met allerlei richtingen verwant voelde (Forum en het surrealisme, om de twee belangrijkste te noemen) en die nog helemaal niet wist bij welke richting hij thuishoorde? Of las hij er, vanwege de kleurenbeeldspraak, een portret in van de schilder die hij was, twijfelend over zijn vak? Of zag hij er een portret in van de mislukte kunstenaar die hij zijns ondanks in de ogen van anderen was? Nog maar eens Guépin: ‘er was eigenlijk niemand die het werk echt goed vond.’
Als er al geen inhoudelijke redenen voor deze keuze waren, dan zal zeker de toon en de stijl hem hebben aangesproken: mengsel van spot en ernst, humor en klacht, de lichte toets en de lichte overdrijving, de aandacht voor het bijzondere woord, de individuele stijl met woorden van eigen vinding en een grillige zinsbouw. Het moet allemaal nogal aan Van Geel besteed zijn geweest. En verder waren er ook nog de buitenliteraire overeenkomsten, al
waren beide dichters zich daar toen misschien niet eens van bewust: onaangepasten, met een weinig maatschappelijke opstelling, geneigd tot kluizenaarsgedrag, argwanend tegenover het gezag en de instanties en de grootspraak, zich liefst ophoudend aan de zijlijn. Kortom: ‘een broertje dood aan de bombast en de intellectuele lulkoek’, zoals Van Geel het in zijn brief aan Minne moet hebben genoemd.
Iemand als Nescio zou zich met Minne vermoedelijk net zo verwant hebben gevoeld als later, in de loop van de jaren vijftig, met Van Geel. Ze komen even heel dicht bij elkaar in de buurt in de zomer van 1952, in Nescio’s Natuurdagboek, als Nescio eerst, op 26 juli, deze regels schrijft: ‘De zee is idioot / Water en een boot / En later: / Een boot en water’ en daarachter: ‘(versje van zekeren Minne).’ Hij is dan met vakantie in Groet, op het kampeerterrein Carpe Diem, tegenover het huis van Van Geel, bij wie hij een paar dagen later (1 augustus) voor het eerst op bezoek zou gaan.
Later zouden Van Geel en Minne onderdak vinden bij dezelfde uitgever, in dezelfde poëziereeks, in dezelfde vormgeving van dezelfde typograaf, en ook nog eens in dezelfde kleur: Van Geels debuutbundel Spinroc (1958) heeft precies hetzelfde lichtblauwe omslag als Minne’s In den zoeten inval van een paar jaar daarvoor (1955). Aan het twijfelaarsgrijs en het zaligheidszilver uit Minne’s gedicht zou het dichterslichtblauw kunnen worden toegevoegd. Minneblauw, Van Geelblauw. Het is vrijwel hetzelfde blauw dat nog weer iets later, in 1961, bij dezelfde uitgever en ontworpen door dezelfde typograaf, het omslag van Nescio’s bundel Boven het dal zal sieren.
Morriën
‘Toen ik hoorde dat Chris van Geel aan botkanker leed, wreef ik me in de handen van plezier.’ Zo staat het er, tussen aanhalingstekens, als een citaat. Het zou uitgesproken zijn door Adriaan Morriën, uit diens mond opgetekend door zijn vriend Jean-Paul Franssens, en nu door hem gepubliceerd, in een zes pagina’s tellend stuk met allerlei Morriën-herinneringen, in het tijdschrift De Parelduiker (jaargang 7, 2002, nummer 3, p. 34-39).
Peter Yvon de Vries las het, was erdoor
geschokt, en sprak er schande van, in het stukje ‘Modderlucht’, op 5 november 2002 verschenen op de Achterpagina van NRC Handelsblad. ‘Wie wrijft zich in hemelsnaam van plezier in de handen bij het nieuws dat iemand kanker heeft? Adriaan Morriën (1912-2002). Wie vindt dat schokkend? Ikke.’
Ikke niet zo erg. Ik heb het gevoel dat het niet zo letterlijk genomen hoeft te worden. Het citaat is door De Vries enigszins uit zijn context gelicht. Franssens vertelt in zijn in memoriam op een ouwejongenskrentenbroodtoon over de ongeveer zeshonderd keren dat Morriën bij hem op bezoek kwam, tussen 1988 en 2002, steevast op zaterdagmiddag, tussen een en drie. Koffie, en een glaasje marc, grappa, een poire of campari erbij – dat was zo de sfeer. Paaseitjes, Sinterklaasspeculaas, kerstliedjes zingen. Gezellig gebabbel, het uitwisselen van huiselijke nieuwtjes en anekdotes, het ophalen van herinneringen en het nodige literaire geroddel. Erg diep ging het allemaal niet. Franssens: ‘Ik graaf niet graag in de ziel van iemand die me na staat.’ En: ‘Je moet je vrienden soms met omzichtigheid tegemoetkomen. Dat heeft met hoffelijkheid te maken. Misschien bleef hij me daarom ook al die jaren trouw.’ Dat is zo de geest van dit stuk. Tussen enkele stekelige opmerkingen van Morriën over zijn uitgever Geert van Oorschot (‘Geert was de grootste comediant die ik heb ontmoet’) en de nodige kritiek op W.F. Hermans en Gerard Reve (‘een aansteller en een poseur’) verschijnt dan de korte alinea over Van Geel, met daarin de gewraakte passage:
Morriën was verre van platvloers. Hij kende het vilein. O, zeker, in hoge mate als het hem uitkwam. Zo vertrouwde hij me een keer toe: ‘Toen ik hoorde dat Chris van Geel aan botkanker leed, wreef ik me in de handen van plezier.’
Dat is toch niet mis.
Nee, dat is niet mis, al zou het aardig zijn geweest als Franssens nader had toegelicht waarom dat vilein Morriën in dit geval zo goed uitkwam. Verrassend is het in ieder geval niet, voor wie wel eens wat andere uitspraken van Morriën over Van Geel heeft gelezen. Hij mocht hem niet, dat wisten de lezers van het Van Geel Alfabet al langer. Zie bijvoorbeeld de lemma’s ‘Adriaan’, ‘Morriën’, ‘Opperwezen’ en ‘Van Geel’ in het Van Geel Alfabet van juni 1999 (Tirade 379): snerende en snerpende passages uit Morriëns boek Lasterpraat.
De Vries mag in zijn Achterpaginastuk Van Geel dan ‘een buitengewoon consciëntieus en consistent dichter’ noemen, en dat was hij vast ook wel,
maar daarnaast had hij ook, als ik de getuigenissen mag geloven, een even vileine kant als Morriën. J.P. Guépin zegt, in zijn ‘levensbericht’ van Van Geel, over diens karakter: ‘Van Geel deelde het plezier van sommigen van zijn kennissen in harde, beledigende opmerkingen. Hij, die bij zijn aankomst op de kunstnijverheidsschool door Noor Dekker te ethisch was bevonden, had geleerd. Hij kon pesten en zo het slechtste in de mensen naar boven halen. Hij had een feilloos gevoel voor het authentieke, dus wee wie door de mand viel.’ Van Geel zou, als het niet zo schrijnend was geweest, misschien wel waarderend hebben kunnen knikken bij deze uitspraak van Morriën – omdat er in ieder geval een slecht, maar authentiek gevoel in doorklonk. Ik denk niet dat Morriën zich in het begin van 1974 bij het horen van berichten over de ziekte van Van Geel nu zo erg verheugd, of daadwerkelijk in de handen gewreven heeft. Ik denk wel dat hij Van Geel gehaat heeft, en dat die gevoelens hem vele jaren later nog steeds zo hoog zaten dat hij er tegenover zijn vriend Jean-Paul Franssens nog van heeft willen getuigen bij de koffie, al dan niet met de speculaasbrokken waar hij zo dol op was, ‘van die goeie bakker op de Nieuwmarkt, je weet wel.’
Ik weet niet of Morriëns haat op een duidelijke aanleiding terug te voeren valt. Ik houd het vooralsnog op een vriendschappelijke samenwerking die is misgelopen. Wellicht voelde Morriën zich door Van Geel misbruikt, maar dan zonder het hardop te durven uitspreken. Guépin zegt onomwonden: ‘Van Geel ging met mensen om voor zover hij ze kon gebruiken’, maar hij laat daar nog in dezelfde zin op volgen: ‘(…) maar als hij ze gebruikte, dan altijd omdat hij ze waardeerde – en het punt waarop hij ze waardeerde liet hij blijken.’
Behalve de eerder genoemde, pas na de dood van Van Geel gepubliceerde hatelijke passages uit Lasterpraat (1975) is er ook nog een opmerkelijk interview van Robert Tau met Morriën, waarin hij zich uitgebreid en weinig vriendschappelijk uitlaat over Van Geel. Het is in mei 1992 opgenomen in een curieus boekje van deze Tau, in eigen beheer uitgegeven, volgens de titel handelend over Nescio: vrienden en kennissen, maar onderweg de meest vreemde zijpaden bewandelend. Het is nogal slordig in elkaar gestoken. Een van de zijpaden voert naar Morriën (aan wie het boekje mede is opgedragen) en Van Geel. Tau spreekt van ‘een merkwaardige vriendschap’ en laat daarna Morriën vertellen:
‘Ik ontmoette Van Geel toen ik hier in Amsterdam kwam wonen (…) In maart 1944 zijn wij getrouwd en zijn komen wonen op de Nieuwe Keizers-
gracht bij de Weesperstraat. Vanaf die tijd maakten wij kennis met de Indonesische schilder Salim en zijn Zwitserse vrouw Anne. Anne was haute-couture-naaister en had kostuumkunde gestudeerd in Parijs. Ze was een zeer goed ontwikkelde vrouw. Chris van Geel was de minnaar van haar. En Salim wist daarvan. Op die manier heb ik Van Geel leren kennen. Van Geel kende mij al van naam omdat ik al voor de oorlog had gepubliceerd in tijdschriften als Forum en Groot Nederland. In 1939 was er al een gedichtenbundel van mij verschenen, genaamd Hartslag bij uitgeverij Stols. In 1940 was Chris van Geel met zijn grootouders verhuisd van de Nieuwe Keizersgracht nr 31 naar de Herengracht 598 waar ook Emiel van Moerkerken een kamer had. Vrijwel tegelijkertijd leerde ik ook Van Moerkerken kennen.
Van Geel had voor de oorlog enige naam gemaakt als surrealist. Vanaf voorjaar 1938 deed hij mee aan tentoonstellingen. In de najaarstentoonstelling van 1938 stelde hij zijn eerste surrealistische werken ten toon, waarbij zijn “Voetzool om te kussen” heel opmerkelijk was. Dat was een schoenzool op canvas meen ik. In die tijd schreef hij ook gedichten maar hij wist niets van het procédé af om een gedicht te maken. Ik moest hem uitleggen wat vers-maat en rijm was. Hij had de voorkeur voor het schrijven van lange versrijmen. En hij kwam maar voortdurend bij mij om zijn dichterlijke produkten te laten keuren, wij hadden daar hele gesprekken over.
Waar leken die gedichten op en waar gingen ze over?
Het waren geen gedichten die nu worden geschreven en ze leken ook niet op die van de Vijftigers. Het waren eerder gedichten die geënt waren op klassieke gedichten met lange versregels. De onderwerpen waren onalledaags en hadden iets verhevens. Ik moest Van Geel het volgende allemaal uitleggen:
welke woorden rijmden en welke rijmden niet,
wat is een alexandrijn?
wat is een metrum?
wat is een jambe?
wat is een hexameter?
wat is een anapest?
Toen ik hem dat allemaal had uitgelegd, oefende hij zich daar in. Dan had hij weer iets geschreven en liet mij dat weer zien en keuren. Op een gegeven
moment ging mij dat verschrikkelijk de keel uithangen, want zijn gedichten spraken mij totaal niet aan. Het bleef voor mij een soort rederijkerij. Vanaf die tijd begon ik hem ook wat meer te mijden.
Hoe was Van Geel in de omgang?
Ik vond hem wat griezelig omdat ik hem niet vertrouwde. Hij vertelde mij vaak verhalen over boekwinkels en over zijn bezoeken daaraan. En zeker voor zo iemand als hij die straatarm was, God mag weten, waarvan hij leefde. Ik vond hem niet recht door zee, hij had iets kruiperigs en tegelijkertijd iets hautains in zich. Tegen zo’n houding heb ik geen verweer, maar ik voelde me er ongemakkelijk bij. Ik raakte er enigszins gedesoriënteerd door.
Oh ja, over die boekwinkels! Van Geel heeft ook vaak boeken uit boekwinkels gestolen. Hij vertelde mij dat en dat hij op een zwarte lijst stond van de Amsterdamse Boekhandel. Het is zelfs nog een keer voorgekomen dat hij in een boekwinkel op heterdaad is betrapt en zich nog ternauwernood uit de voeten heeft weten te maken met de boekhandelaar achter zich aan en nog net op een voorbijrijdende tram kon springen. Ik vroeg hem of dat niet bij de politie was aangegeven, maar dat was kennelijk toch niet gebeurd. Hij kon zich evenwel niet meer in die boekwinkel vertonen. Na de oorlog in 1946 verhuisde Van Geel naar Groet naar het huis van beeldhouwer John Rädecker. Incidenteel kwam ik hem nog wel eens tegen en verdacht hem ervan dat hij bij mij tijdens de oorlog mijn clandestiene buitenlandse dichtbundels had achterovergedrukt, maar hij ontkende natuurlijk.
Het is geen slaande ruzie geworden?
Nee het ging op een perfide manier, want ik kon natuurlijk niet veel bewijzen. Ik werkte na de oorlog voor uitgeverij De Bezige Bij en op een zeker moment kwam J.P. Guépin met een manuscript vol met gedichten. Hij zei dat hij het van een vriend had, maar hij zei niet van wie. Ik kreeg ze mee naar huis om te lezen. Ik vond die gedichten niet goed, maar ook niet slecht. De redactievergadering van De Bezige Bij vond om de veertien dagen plaats. Ik herkende het stemgeluid in die gedichten, maar ik kon er niet direct opkomen van wie ze nu waren. Op de dag dat ik naar de redactievergadering van De Bezige Bij moest, kreeg ik een ingeving: ze moesten van Chris van Geel zijn! Ik vond de gedichten te precieus. Er is toen besloten om ze niet uit te geven. Jaren later zijn die gedichten verschenen bij Van Oorschot in 1958 in de bundel Spinroc en andere verzen. De dichtbundel heb ik toen be-
sproken in Het Parool. Ik vond die gedichten te precieus, te aanstellerig. Ze spraken mij totaal niet aan. Dat is een subjectief oordeel, dat weet ik, maar zo denk ik erover!’
Ter relativering van een en ander is het misschien wel aardig om te weten dat de recensie van Morriën, in tegenstelling tot wat hij zich meent te herinneren, helemaal niet negatief was. Het was een erg lovend stuk, dat blijk gaf van veel waardering en begrip en sympathie voor dit bijzondere debuut. De woorden ‘precieus’ en ‘aanstellerig’ komen er niet in voor. Morriën nam het een jaar na de publicatie in Het Parool (20 september 1958) ongewijzigd op in zijn essaybundel Concurreren met de sterren (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1959). En blijkbaar had hij er, 25 jaar na de dood van Van Geel, ook geen bezwaar tegen dat hetzelfde stuk nog eens werd opgenomen in Brood op de plank (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1999), de tweedelige kritische keuze uit zijn kritisch proza. Lof en haat lagen bij Morriën dicht bij elkaar, denk ik, dichter dan hij zich op zijn oude dag soms wenste te herinneren.
Nescio
Als Richard Minne de Vlaamse neef van Nescio is (Jeroen Brouwers, Vrij Nederland, 25 maart 1989), dan zou Van Geel de Westfriese oomzegger van Minne kunnen zijn.
Van Geel
Richard Minne komt voor in het Natuurdagboek van Nescio, en Van Geel komt voor in de poëzie van Richard Minne: ‘Beloof me evenveel / en van geel / worden mijn slapen rood / en eêl’ (in het zesde gedicht van de negendelige ‘Kantate voor twee vrienden’).
Versje (van zekeren Minne)
Nescio citeert in zijn Natuurdagboek de regels ‘De zee is idioot / Water en een boot / En later: / Een boot en water’ als een ‘versje van zekeren Minne’. Vermoedelijk uit het hoofd genoteerd. Aardig versje, ja. De juiste en volledige tekst is nog aardiger:
Ondergebracht in het reeksje ‘Voor de gelegenheid’.
Verliezen
Ik meen zeker te weten dat ik, toen ik de aangebrande brief van Minne (zie ‘Minne’) uit de aangebrande enveloppe haalde, zag staan: ‘We zijn onder familie.’ Maar bij het verder openvouwen brokkelde er iets van de verbrande hoek af, iets tussen ‘We zijn’ en ‘er familie’. Had daar wel ‘onder’ gestaan? Had er niet ‘zeker’ gestaan, bijvoorbeeld? Of ‘echter’ of ‘ener’? Het is niet meer te achterhalen. Als de brief in de enveloppe was gebleven, was hij niet beschadigd. Bekend archeologisch probleem: door de vindplaats te onderzoeken wordt de historische situatie waar het om te doen is juist vernietigd. Het door toevallige gunstige natuurlijke omstandigheden bewaard gebleven object valt voor de ogen van de onderzoeker uiteen als er lucht bij komt. Ik denk dat het Van Geel wel aangesproken zou hebben, deze paradoxale gang van zaken: iets kwijtraken door het te vinden.
Vinden
Zie ‘Verliezen’.
Vrijgezellenpoëzie
Dit is een tekst van Van Geel, in december 1971 in het tijdschrift Barbarber verschenen:
Eén regel, zonder punt aan het einde. De bewering is nieuw voor mij, maar hij ziet eruit als een alledaagse waarheid die iedereen zal onderschrijven. Het lijkt een gemeenplaats, een kant en klare mening zoals ze in de Dictionnaire des idées reçues van Gustave Flaubert te vinden zijn. Flaubert noteerde over vrijgezellen, zo’n honderdvijftig jaar geleden (Woordenboek van pasklare ideeen, vertaling Hans van Pinxteren):
vrijgezellen – Leiden een liederlijk bestaan en zijn egoïstisch. Hun kamer is altijd één grote bende. Het stinkt er naar tabak en er hangen pornografische platen aan de muur. Ze zouden meer belasting moeten betalen. Gaan een trieste oude dag tegemoet.
In een recent woordenboek van pasklare ideeën (Anton Blok, Niets is minder waar. Woordenboek voor de aankomende intellectueel, 2002) is er van dat alles niet veel meer over:
vrijgezel – Altijd verstokt.
Van Geels bewering dat vrijgezellen van mooi gevonden muziek geen plaat willen hebben klonk wel aardig, en ik kon me er ook wel iets bij voorstellen, maar tegelijk zou ik helemaal niet weten of het waar is. Had er ook niet ‘Groenteman’ boven kunnen staan, of ‘Snob’ of ‘Apothekersassistente’ of ‘Nicht’? Zou het feit dat een vrijgezel alleen woont er iets mee te maken hebben? Hij kan eisen stellen, terwijl een gehuwde of samenwonende man (of vrouw) maar heeft te aanvaarden dat zijn vrouw (of haar man) van mooi gevonden muziek zomaar een grammofoonplaat wil hebben? En dat zij (of hij) hem ook daadwerkelijk aanschaft en laat horen, zelfs tegen de wens van
de huisgenoot in? Of is de waarheid achter deze sociologische wet eerder omgekeerd: mensen die zo eigenzinnig zijn dat ze van mooi gevonden muziek geen plaat willen hebben, zijn ook niet geschikt voor samenwoning?
En waarom zou de echte vrijgezel nu eigenlijk geen plaat willen? Wil hij, in het geval van zijn mooie muziek, alleen maar een live uitvoering? (Er zijn ook platen met registraties van live uitvoeringen, trouwens). Wil hij de mooi gevonden muziek juist niet te vaak horen, de ervaring exclusief houden? Of wil hij gewoon dwars zijn, een tegendraadse opvatting huldigen, en is dat nu juist het kenmerk van de vrijgezel? Is dat wat hier eigenlijk staat: ‘vrijgezel – Altijd dwars willen liggen?’
In de bundel Luxe (1966) van L.Th. Lehmann las ik:
Het was moeilijk om niet te denken: een typisch vrijgezellengedicht.
Wijsgerig perspectief
‘De geschiedenis schrijdt sneller voort dan ooit tevoren.’
(Prof. Dr. R.F. Beerling, Dr. B. Delfgaauw, Prof. Dr. A. de Froe, Dr. G. Nuchelmans en Prof. Dr. C.A. van Peursen in de tweede zin van hun redactionele ‘Ten geleide’ bij het verschijnen van het eerste nummer van Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, september 1960, p. 1).
Over het gehele werk
Over dit hoofdstuk/artikel
over Chr.J. van Geel
over Adriaan Morriën
over Richard Minne