Guus Middag
Vaders en zonen
Als ik aan Malcolm Lowry denk, dan denk ik aan Shell. Dat komt door een anekdote die ik ooit eens gelezen of gehoord moet hebben. Lowry woonde aan een groot meer, ik meen ergens in Canada, in een gammele, zelfgebouwde barak. Aan de overkant van het water lag een raffinaderij, of een olieopslagterrein, of zoiets, van Shell. Als Lowry uit het raam keek, of zich posteerde op zijn wankele, ook al zelfgebouwde aanlegsteiger, dan zag hij in de verte de naam van het bedrijf in neon oplichten.
Maar op een zeker moment begaf de lichtbak van de eerste letter het. En als Lowry dan weer eens de donkere nacht in tuurde, tobbend over het leven of over de zoveelste versie van Under the volcano, of over de nooit voltooide opvolger daarvan, en als hij dan weer eens, zoals bijna altijd, flink aangeschoten was, dan zag hij aan de overzijde deze letters oplichten: hell.
Zoiets verzin je niet. Op dezelfde manier moet ik bij de naam van Eriek Verpale altijd aan Texaco denken. In zijn autobiografische verhaal ‘Alles in het klein’ vertelt Verpale hoe hij op zijn twaalfde door zijn ouders naar een kostschool werd gestuurd. Het was ‘voor zijn eigen bestwil’, dus het gebeurde tegen zijn zin. Hij kreeg een kamer op de vijfde verdieping. Als de gordijnen open waren, kon hij vanuit zijn bed ‘de Eeuwige Vlam zien boven op een van de schoorsteenpijpen van Texaco, waar dag en nacht afvalgassen werden verbrand’. Iedere avond, voor het slapengaan, moest hij naar die vlam kijken, zo had zijn moeder hem op de dag van aankomst opgedragen. En daarbij diende hij dan even aan zijn lieve ouders te denken. Want de vlam ‘was ook de vlam waar mijn vader voortaan naar kijken zou wanneer hij ‘s nachts met zijn vrachtwagen Texaco passeerde’.
Ontroerend is dit, en vol symboliek, maar iedereen zal om deze anekdoten toch ook wel even moeten grinniken. Dat zal wel komen door de absurde verbinding van grote gevoelens en aardolie-industrie, van romantiek en reclame. Het leven is een hel; deze waarheid wordt aan het licht gebracht door een defecte neonbuis. De kleine Eriek is eenzaam op zijn
kostschoolkamer; hij mag zich troosten met de symbolische ouderliefde van brandende afvalgassen uit een schoorsteenpijp.
De neonreclame van Shell en de eeuwige vlam van Texaco zijn de industriële varianten van een oud symbool: de eeuwige ster aan de hemel. En die is op zijn beurt weer een symbool voor een alziend oog, of dat nu het strenge oog van een oordelende instantie is, zoals bij Lowry, of het bezorgde oog van de ouders, zoals bij Verpale. Zo’n oog is ook te vinden in het volgende gedicht van Willem Jan Otten:
Dit is een op het eerste gezicht eenvoudig vers. Korte zinnen, spreektaal en een duidelijke anekdotische lijn, al is er wel veel wisseling van perspectief. Nu weer eens zien we de gebeurtenissen van buiten, dan weer van binnen, soms in de directe rede, dan weer in een innerlijke monoloog, in de ene
strofe door de ogen van de man, in de andere door die van de vrouw. Maar het beschreven tafereel is duidelijk en herkenbaar: het gaat hier om een geval van scheiding, en meer in het bijzonder om de definitieve bezegeling ervan, het door de dichter zo genoemde tweede afscheid.
Het begin van het gedicht, de titel, geeft het als het ware al aan: het eerste afscheid heeft hiervóór plaats gevonden. Dat deze man en vrouw niet langer samen willen zijn is bekend. Dat ze niet meer op hetzelfde adres wonen, blijkt in de eerste regel. En hoe het nu verder zal gaan, blijkt uit de rest van het gedicht. De man heeft zijn besluit genomen: hij vertrekt definitief. Hij heeft zijn kasten leeggeruimd (tweede strofe), hij gaat misschien wel een zwervend leven leiden (derde strofe) of zich ergens anders vestigen (vierde strofe). Maar zoveel is zeker: terugkeren zal hij niet. Dat komt hij zijn vrouw en zoon op deze vooravond even melden. ‘Ik wist niet dat je ging’, zegt de vrouw aan het begin nog. Aan het eind weet ze niet alleen dat hij gaat, maar ook dat hij voorgoed uit het zicht zal verdwijnen.
Hier wordt een beslissing meegedeeld. En de achterblijvers weten nu waar ze aan toe zijn. Maar toch roept het gedicht, bij al zijn beslistheid, veel vragen op. Het laat ons na lezing in vrijwel dezelfde verwarring achter als de vrouw en de zoon. Dat komt waarschijnlijk door die perspectiefwisselingen. Of anders gezegd: dat komt waarschijnlijk omdat dit een toneelgedicht is. We kunnen het alleen maar lezen zoals we kijken naar een scène uit een drama: we zien de personages, we horen hun gesprekken, we weten iets over hun karakters, maar daar moeten we het mee doen. Wat er in de hoofden omgaat weten we nauwelijks en dat geldt ook voor de personages: ‘Niet alles sprak hij uit, en zij vermeed zijn blik’. De vraag die dit gedicht oproept is niet ‘wat gebeurt hier precies?’, want dat weten de personages zelf niet eens, maar eerder ‘wat vinden we er eigenlijk van?’ of ‘bij wie ligt onze sympathie?’ – en ook die vraag is moeilijk te beantwoorden.
Wat drijft de man bijvoorbeeld? Hij vindt achter in de klerenkast zijn wereldbol en die komt hij nu zijn zoon nog even brengen. Dat is de aanleiding, maar de symboliek is duidelijk. De vader trekt de wijde wereld in, met onbekende bestemming, maar hij wil dat zijn zoon hem in gedachten altijd zal kunnen volgen, waar hij ook is: op de handzame wereldbol die hij hem nu overhandigt. Veel is het niet, maar op eenzame momenten mag de zoon zich troosten met de wetenschap dat zijn vader nooit ver weg is: ergens op die bol moet hij zijn. De man herhaalt daarmee een ritueel dat hij uit zijn eigen jeugd kent. Toen wees zijn vader hem een ster toe waarnaar hij nu nog steeds kijkt op verlaten momenten, ‘uit verre bedden’.
Wat zou er in de zoon omgaan? We krijgen zijn gedachten niet te lezen. We weten niet eens hoe oud hij is, maar hij is blijkbaar oud genoeg om iets aan te kunnen met die wereldbol. Voelt hij zich verlaten, verraden misschien? Is hij blij dat zijn afwezige vader (die man die altijd met van die goedkope, maar o zo symbolisch bedoelde cadeaus aankomt) nu eindelijk uit het zicht verdwijnt? Of zou hij juist graag met hem mee gaan, voor een lange reis op het schip van het leven, om samen met hem ooit eens op een verre kust een nieuwe stad te stichten?
En wat voelt de vrouw op deze vooravond van een dag die verder zo gewoontjes verliep, een dag waarop ze niet eens aan haar man gedacht had? Ze lijkt door zijn komst en zijn toekomstplannen overrompeld te zijn. Zwijgend ondergaat ze dit tweede afscheid, zonder hem aan te zien. Zij is het die aan het eind van het gedicht in verwarring achterblijft. Gelukkig is er nog een soort alwetende verteller die in haar hoofd kan kijken en ziet dat zij niet vraagt wat zij zou willen vragen: maar wat dan en hoe dan en waar en kan dit zomaar en je zult toch nog wel iets van je laten horen?
‘Het tweede afscheid’ is een gedicht waarvan je wel zou willen dat het uit drie versies bestond, net als Menuet van Louis Paul Boon: drie verslagen van deze vooravond door man, vrouw en zoon. Maar we moeten het hier, net als in de werkelijkheid, doen met deze ene fragmentarische scène en met onszelf als toeschouwer, als sterren die neerkijken op een langzaam om zijn eigen as draaiende wereldbol en steeds een andere kant van hetzelfde verhaal voorbij zien komen. We zien niet alles en niet alles tegelijk en we hebben er al helemaal geen invloed op. Echt doorgronden kunnen we het gedicht niet. Als relatiedeskundigen uitleggen wat er aan de hand is ook niet. En zelfs is het nog te vroeg voor het vellen van een alledaags intuïtief oordeel, zoals ‘mannen zijn nu eenmaal niet te vertrouwen’ of ‘laat die vrouw d’r mond dan ook eens opendoen’ of ‘de kinderen zijn in zulke situaties altijd het slachtoffer’.
Daar ergens, in die lijdzame houding waartoe de lezer veroordeeld wordt, zit ook de verbinding met het verhaal van Aeneas dat op de achtergrond meespeelt en een zekere tragische betekenis aan het tafereel geeft. De dichter heeft zelf de verbinding al aangegeven, door de naam van Dido en door het opvoeren van dolfijnen (hij had ook kunnen kiezen voor meeuwen). Aeneas moest, met zijn zoontje aan de hand en zijn vader op zijn rug, zijn vrouw in het brandende Troje achterlaten. Aeneas moest wegvaren van de kust van Carthago en een wanhopige Dido achterlaten. Toen hij nog eens omkeek zag hij wel dat er op het strand een groot vuur brandde,
maar hij wist niet dat Dido daar zelfmoord pleegde. Zo’n soort man is de naamloze man uit het gedicht van Otten ook. Hij verlaat vrouwen en men kan hem, net als Aeneas, harteloosheid verwijten, maar er is wel een zekere verontschuldiging voor zijn gedrag. Hij wordt, bijna letterlijk, gedreven – door iets dat groter en machtiger is dan hemzelf.
In het geval van Aeneas is dat de goddelijke opdracht om na de verwoesting van Troje elders een nieuwe stad te stichten, al weet hij zelf nog niet waar of wanneer. Hij is een speelbal in de handen van de goden. Zoiets lijkt ook te gelden voor de man die hier op een gewone vooravond met zijn wereldbol aan komt zetten. Hij slaapt in verre bedden: let op het meervoud. Hij leidt een leven waarin hij vaak afscheid moet nemen. Hij wordt, voor zover zich dat laat beoordelen, voortgedreven: door duistere driften en onbekende verlangens bijvoorbeeld, of door onzichtbare goden. Maar vooralsnog wil hij zich niet in deze gang van zaken verdiepen, en dus houdt hij het zelf ook maar op ‘leven bij de gratie van een kofferklik’.
Zijn enige concessie aan de mogelijke diepte onder zijn oppervlak is zijn neiging om peinzend terug te zien op wat hij achterlaat. Hij voert dolfijnen van een achterplecht. Hij is een man die schepen achter zich verbrandt, maar nog wel de moeite neemt om vanaf de achterplecht te kijken naar hoe ze branden. Intussen is hij zelf dan al weer met een nieuw schip op weg naar een nieuwe bestemming, door niets anders geleid dan door een onbekende opdracht en met geen ander ijkpunt dan een ijkpunt buiten hemzelf: ‘de ster die vader mij heeft toegewezen’. Dat klinkt al bijna als ‘het lot dat de goden voor mij bestemd hebben’.
‘Het tweede afscheid’ kan gelezen worden als een scène uit een soapserie (‘Deze wereldbol is voor jou, Arnie’), maar de suggestie van een hogere roeping of van een macht buiten de mens geeft er iets fatalistisch aan. Alsof er buiten de tekst een ster, of een oog, of een eeuwige vlam meereisde die dit scenario schreef. De personages in deze kleine tragedie zijn machteloos en wij, de toeschouwers, zij het ook.
Dat geldt ook voor het volgende gedicht. Daarin is een zoon aan het woord die zich eenzaam voelt sinds zijn vader is overleden. Hij heeft, bij gebrek aan een wereldbol, zichzelf maar een vaderlijke ster aan de hemel toegewezen:
De dichter is S. Vestdijk en het gedicht is te vinden in zijn bundel Thanatos aan banden. Het vormt daarin de eerste van een reeks van ‘Drie kleine oden’. Erg bekend is het niet, geloof ik. Erg Vestdijkiaans ook niet. Het is voor zijn doen niet erg gewrocht, maar eerder direct en pathetisch en ook tamelijk vormeloos. Het rijmt niet, de regellengte wisselt en je zou bijna zeggen: het lijkt wel alsof het in één keer opgeschreven is (ware het niet dat bijna alle verzen van Vestdijk, ook zijn meest ingewikkelde, in één keer geschreven werden).
Ik vind het een prachtig gedicht, maar het is moeilijk te zeggen waarom: om het sterke beeld aan het slot vooral, om de tegenstrijdige gevoelens die maar met moeite bedwongen worden, om de sfeer van dreiging. Intussen is het als anekdote een wat raar geval. Want hoe zit dat precies met de zoon die hier aan het woord is? Hij moet verpleger of arts van beroep zijn, of pastoor of dominee – in ieder geval een stervensbegeleider, en wel één met een drukke praktijk. In die eerste regels wordt de suggestie gewekt dat hij sinds het overlijden van zijn vader al heel wat stervenden de ogen heeft gesloten: ‘En allen beloofden’. Hoeveel zijn ‘allen’? En hoe is het vervolgens mogelijk dat hij weet dat diezelfde allen vergeten zijn hun belofte na te komen? En welk moment wordt eigenlijk bedoeld met ‘sindsdien’ in de regel ‘Sindsdien zie ik zijn gestalte leunen’? Die formulering suggereert dat er een bepaald moment is geweest waarop hij tot het inzicht kwam dat zijn doden zich niet aan de afspraak hadden gehouden, maar hoe? De biografie van de dichter geeft hier geen uitsluitsel. Vestdijk was arts, maar koos in het begin van de jaren dertig al voor een loopbaan als schrijver. Zijn vader overleed op 28 december 1944. Het gedicht werd kort erna geschreven, ergens in de eerste maanden van 1945.
Vreemd allemaal, maar voor het effect van het gedicht niet echt van belang. Het heeft zijn werk allang gedaan als deze vragen opkomen. Er is een eenzame zoon die via de doden contact wil blijven houden met zijn overleden vader en die blijkbaar tot de ontdekking komt dat deze daad van de verbeelding niet werkt. Sindsdien kan hij zijn vader bij wijze van
spreken elk moment zien en hij kan hem oproepen wanneer hij maar wil, leunend over het hek dat de hemel sluit, maar hij weet dat hij hem niet meer kan bereiken.
Dit besef van machteloosheid krijgt dan nog eens een extra lading door het misverstand dat de zoon ziet ontstaan, maar dat hij niet uit de weg kan ruimen. De vader is vertoornd, omdat hij vermoedt dat zijn zoon niet eens de moeite heeft genomen iets van zich te laten horen. Maar onder deze woede gaat angst schuil, zo lezen we in de laatste regel. Dat moet wel de angst zijn voor de gedachte dat zijn zoon nooit meer komt, misschien wel: in de hel belandt, dat hij hem nooit meer zal zien. En daarachter zal wel de angst schuilgaan dat zijn zoon hem vergeten is en niet meer van hem houdt. Twee eenzamen vol onuitgesproken liefde, onbereikbaar voor elkaar: de zoon ziet zijn vader, maar ziet ook dat zijn vader hem niet ziet; de vader ziet angstig uit naar zijn zoon, maar ziet niet dat zijn zoon hem ziet.
Ik denk dat dit een sentimenteel gedicht is, over vaders en zonen en over een liefde die zich met moeite, knarsetandend en te laat blootgeeft. Er schuilt een mooie smartlap in, op de wijs van ‘Laat ze maar praten’ van Koos Alberts, maar dan zou de tekst toch drastisch vereenvoudigd moeten worden. Want ook dit schijnbaar eenvoudige Vestdijkgedicht is opgehangen aan een constructie die het sentiment bedwingt: doden die als boodschappers dienst moeten doen, hun belofte vergeten, met alle misverstand en onmacht van dien. Zo wordt de gevoelige kern van het gedicht (liefde, eenzaamheid, verdriet) bedwongen, verwrongen en dus uitgesteld, om pas door te dringen als het vers uit is.
Het is moeilijk om bij de gedichten van Otten en Vestdijk niet aan archetypen, ouderbinding, droomduiding en projectie van gevoelens te denken: aan mythologie en psychologie en ook aan religie. Iedere zoon draagt als Aeneas zijn vader op zijn rug en voelt hem over zijn schouder meekijken. Of hij weet hem, in de vorm van een eeuwige Texaco-vlam of een ster altijd aanwezig: als een oog dat streng, goedkeurend of als een trooster uit de verte toekijkt. De gedachte aan een god of aan goden of aan een leidende instantie dringt zich hier op, zeker bij Vestdijk, bij wie de vader de gedaante aanneemt van een over het hek leunende hemelbewoner. Dan is de gedachte aan een andere vader niet ver weg: een vader met een hoofdletter, een vader die in de hemelen zijt. Ook God de Vader is in de traditionele voorstelling een dubbelzinnige figuur: hij heet een God van liefde, maar hij is ook een God die ons altijd en overal in de gaten houdt en straft als het moet.
Vreemd verschijnsel: hoe menselijker we hem ons voorstellen, hoe kwetsbaarder en eenzamer hij wordt. Maar hoe eenzamer, des te geschikter voor de rol van onbenaderbare eenling, norse toeschouwer, strak oog aan de hemel. Hoe zou hij neerkijken op zijn zoon? Joseph Brodsky laat hem samenvallen met een ster:
De ster van Bethlehem
24 december 1987
Dit gedicht is bijna geheel uit bekende ingrediënten samengesteld. Als ik de naam van de schrijver niet geweten zou hebben, zou ik het vermoedelijk heel anders hebben gelezen: als een mierzoet kerstvers, of helemaal niet, vrees ik. Het is de naam van de dichter die de aandacht vestigt op het raffinement waarmee hier een oud verhaal opnieuw wordt verteld. Het is intiem en welgemeend allemaal, maar over alles hangt toch ook een licht laconieke zweem, die in veel van Brodsky’s gedichten te vinden is. Zie een kitscherig woord als kindeke, gevolgd door het zoveel gewijdere Heiland. Zie de licht vicieuze strekking van ‘deze streek is meer voor vlakten dan voor bergen bestemd’. Het is de toon van de man die zelf bij het wonder aanwezig is geweest en er ook nog wel in gelooft, maar zijn verhaal inmiddels te vaak heeft moeten vertellen, zodat er een zekere nonchalance en vermoeidheid in zijn voordracht sluipt: ‘Sneeuw stoof op, zoals dat ‘s winters gaat in een woestijn.’
Na deze verplichte inleiding gaat het dan naar het kindeke zelf. Vanuit het stro kijkt het verwonderd om zich heen en ziet vooralsnog alleen maar reusachtig grote gestalten op zich af komen: een eerste voorafschaduwing van de grote taak die hem wacht, een eerste besef ook van zijn nietigheid. Zijn blik gaat van de moederborst via drie vreemde mannen en drie onbegrepen geschenken omhoog, naar de gele damp uit de neuzen van de dieren en dan naar de ster die daar boven aan de hemel de stal staat aan te wijzen. Het gedicht maakt een mooie beweging, van dichtbij naar ver, van stal naar heelal, van borst naar ster – en van moeder naar vader, zoals blijkt uit de volgende regels. Want die ster is de gespannen blik van de vader die vanuit zijn oneindig heelal zijn pasgeboren zoon aankijkt, ‘aandachtig en strak’. In die woorden zit de belangrijkste variatie op het aloude verhaal: geen stem uit den hoge nu, geen engelen met trompetten, maar een ingehouden kijken van een angstig-nieuwsgierige vader. Hij kan alleen maar nerveus toezien en is op dat moment eigenlijk even klein en kwetsbaar als de pasgeborene: ‘Hij was slechts een stip, zo goed als de ster dat was.’
Deze aandachtig en strak toekijkende ster herinnert aan de toornig en angstig naar zijn zoon uitziende vader in het gedicht van Vestdijk. En de intimiteit van deze stal, verbonden met de eeuwigheid van het heelal, herinnert aan het gedicht van Otten waarin een klein gezin zwijgend bijeen is in zijn moderne stal met daarboven ‘de ster die vader mij heeft toegewezen.’ In alle drie de gedichten wordt veel gezwegen en vooral veel gekeken, maar door een dikke glazen wand. Steeds is er een enorme afstand en een groot besef van eenzaamheid, over en weer.
Er is een ander kerstgedicht van Brodsky, van twee jaar later, waarin hetzelfde tafereel wordt opgeroepen. Daarin wordt de eerste blik van God de Vader nog schrijnender voorgesteld als die van ‘de Heer die op peilloze afstand / Zichzelf voor het eerst in de Heiland herkende: / een dakloze in een geboren ontheemde’. Ook hier worden twee eenzaamheden tegenover elkaar gesteld: die van een dakloze God, op grote afstand eenzaam dwalend door zijn oneindig heelal, en die van een zoon voor wie er nooit een huis zal zijn. Hij wordt ergens onderweg geboren, in een toevallige stal, en mag zich alleen daarom al als een geboren ontheemde beschouwen. Hij is de zoon van een dakloze, een wees vanaf zijn geboorte, voorbestemd de zoon van alle mensen te worden, om zich pas later te voegen bij zijn dakloze vader in datzelfde eindeloze heelal.
Als Willem Jan Otten in ‘Het tweede afscheid’ scheert langs de oppervlakkigheid van een soapserie en Vestdijk in ‘Groet mijn vader’ langs het
sentiment van het levenslied, dan scheert Brodsky hier langs de kitsch van de kerstkaart. Maar in alle drie gevallen is er iets meer, ik zou haast zeggen: tussen hemel en aarde. Alle drie de gedichten spelen zich af in het gebied waar zich religie afspeelt: in de ruimte waar de sterren zich ophouden (maar het zijn tot sterren gemetamorfoseerde vaders), in het dodenrijk waar de dood niet meer bestaat (maar waar vaders toch ongeduldig op hun zonen wachten), in het oneindig heelal waar God rondzwerft (maar hij is er eenzaam). Zo wordt het metafysische tot aardse proporties teruggebracht: de zoon van God wordt een kleine onnozele. Maar er is ook een omgekeerde beweging. De man van Otten maakt misschien een ongevoelige indruk, maar hij neemt mythologische trekken aan en wordt een moderne Aeneas. De zoon van Vestdijk heeft in het rijk der doden mogen kijken, als een hedendaagse Orpheus.
Ontluistering van het goddelijke en uitvergroting van het aardse – om deze pendelbeweging tussen wereld en bovenwereld gaat het in alle drie de gedichten. Het zijn, denk ik, afgeleiden van de oerafstand tussen een per definitie grote vader en een per definitie kleine zoon. Die afstand moet altijd weer worden overbrugd, of het nu met een ster, een eeuwige vlam of een boodschappendienst per dode ziel is. Het zijn allemaal symbolen voor die eerste blik, het oog van de vader die zich vlak na de geboorte over de wieg buigt en kijkt, en weet dat er op dit moment van eerste herkenning ook meteen afscheid moet worden genomen. Hij ziet zijn opvolger en weet zich eenzamer dan ooit. Daarom kijkt hij zo, zo aandachtig en strak.