[p. 154]
Guus Valleide
I
het afgelaste feest
Geenszins heeft deze nacht gouden ogen.
Niet eens een gouden hoektand heeft de nacht.
En zeker geen warm hart, zoals beloofd, noch
hoegenaamd
enig teder manuaal. Trouweloos weerbericht.
We hadden ons zo verheugd op het openluchtconcert,
gefladder van de wind in de bladmuziek verwacht,
de slome blikken van de nozems plots ontbloeid
wijd open in het dorstig lover van de zomer
want hoor hoe koel de droeve altsax huilen kan,
en hoe beschamend voor de menselijke stem
(men denke aan de mevrouw wier enige zoon is
verbrand
in het beroemde vliegongeluk); en al de sterren bekend
van radio en t.v., en de militaire band.
Werkelijk, onze avond is verwoest.
Hoog boven
die wolken is misschien een party aan de gang,
waarvoor geen invitatie ons gewerd; desondanks,
op een overdekt terras, verwarmd, met een soft
long drink
is het wel uit te houden.
Het is uit te houden.
[p. 155]
II
de oude vrouwen
En toch zijn wij veranderd, jij en ik
en onze grote liefde is veranderd.
De wortels in ons hart, waar Proust van spreekt,
worden oneindig langzaam losgeweekt –
geen vinger op de wonde plekken,
o laat ons niet van pijn verrekken.
Voor onze bestwil nu de haperende conversatie,
de lichte anekdote, en verlegen glimlach
of hoe men zijn lusten, en verdere lasten verkleedt
op het bal masqué van de stad,
het drukke toeristenseizoen.
Hier komt de flop van de operazanger ter sprake,
het Festival of Britain, de Science Fiction.
Men ziet hoe onheilspellend en gespannen
de oude vrouwen flirten met de mannen
zacht knisterend als papieren rozen
in nachtelijke vuilnisbakken.
‘Johnny is 20 jaar jonger dan ik,
niets erg zolang hij 20 was en ik 40
maar ik maak me niets wijs, de tijd heeft niet
stilgestaan
en het gebeurde in München heeft ons geen goed
gedaan. –
Een liftboy van het hotel, not even my cup of tea,
geen prille valet de pied uit de oude pornografie
maar scooters, transistors, gokautomaten.
[p. 156]
Ce vide fascinant. –
Toen hij ons betrapte, om 4 uur p.m.,
toen verloor ik noch mijn houding, noch mijn stem.
Johnny, zei ik, treft dat niet mooi.
Johnny, zei ik, now be a good boy.
What is the fuss about? Don’t be a bore.
We have played bridge à trois before.’
Zit roerloos stil, als op het aandoenlijk doek
(misschien het amusantste van de Tate)
de Hoop, geschilderd op de Wereldbol,
halsreikend luisterend naar onhoorbare snaren,
blind als een mol.*
- *
- G.F. Watts: Hope 1885