H.A. Gomperts
De tumor van het bewustzijn 2
Gedachten over ik-gevoel, taalvermogen, vrije wil, schaamte en godsdienst
5.
Schrijvers zijn vaak niet te beschroomd om de lezer iets of misschien wel veel over zichzelf te vertellen, maar zij gaan met het woord ‘ik’ karig om of schuiven het iemand anders, iemand met een andere naam, in de schoenen. In brieven kan men, als men maar niet met ‘ik’ begint, nog wel onbekrompen met ‘ik’ voor de dag komen, maar dat is niet in het openbaar en de geadresseerde wordt geacht op overeenkomstige wijze te kunnen antwoorden. Boeken daarentegen zijn eenzijdige mededelingen. Ieder ik in een boek, ongecamoufleerd verwijzend naar de schrijver van dat boek, doet denken aan het ik van een oekase of aan de autoritaire motivering ‘omdat ik het zeg’.
Toch is er in het ik-bericht, hoe eigengereid en verwaand het ook kan zijn, nog iets ontwapenends, dat bij omzetting in de derde persoon verloren kan gaan. Als een ik-zegger zijn spiegelbeeld, de voorstelling die hij van zichzelf heeft en die voor hem alleen zichtbaar is, verfraaiend, heroïserend overbrengt, dan zit in die overdrijving vaak een glimlach van verstandhouding. De hoorder (of lezer) wordt uitgenodigd de vanzelfsprekende schelmen-moraal met hem te delen: waarom zou je niet liegen, als je daardoor jezelf amusanter, mooier of interessanter maakt en er toch niemand is die het controleren kan? Wie met zijn ikkigheid een samenzweringsklimaat in het leven roept, gekenmerkt door universele ijdelheid en elkaar doorhebben, overtreedt geen taboe.
De serieuze, de zware zelfverheerlijking vindt vaak plaats in de derde persoon. Ouders beginnen soms met zich tegenover hun kind ‘moeder’ en ‘vader’ te noemen, omdat zij uitgaan van de veronderstelling dat het kind het verspringende ‘ik’ niet begrijpt, maar langzamerhand verstart deze derde persoon tot een bovenmenselijke instantie. Moeder wil dat niet, Vader is boos. Caesar beschrijft zijn militaire exploten in Gallië, evenals later De Gaulle, glimlachloos in de derde persoon. Hier zijn vermomde ikken, die niet eens meer heerszuchtig zijn, zij zijn objectieve, bovenpersoonlijke entiteiten geworden in de geschiedenis, die voor zichzelf een standbeeld hebben opgericht.
Mededelingen die mensen over zichzelf doen, in welke vorm dan ook, worden anders opgevat dan wat zij over anderen vertellen. Men beseft dat de informatie uit de beste bron komt, afkomstig is van de enige waarnemer die er bij is of was, die kan weten wat zich in hemzelf afspeelt, maar men beseft ook, dat deze bron zo bevooroordeeld, zo belanghebbend is, dat zijn informatie als maximaal onbetrouwbaar moet worden verworpen. Vandaar dat de klassieke retorica, waarop onze spreek- en schrijfcultuur grotendeels berust, zich niet de vraag heeft gesteld ‘hoe druk ik zo helder mogelijk uit wat ik denk?’, maar ‘hoe overtuig ik de hoorder (lezer) dat ik de waarheid spreek, dat mijn mededelingen waar en mijn redeneringen juist zijn?’ Nu is de eigenaardigheid van retorische modellen om te overtuigen dat zij juist door hun doelmatigheid in hun tegendeel omslaan. De toepassing van een recept voor geloofwaardig gedrag wekt het beoogde vertrouwen totdat het recept erin wordt herkend, waardoor het gedrag zijn geloofwaardigheid weer verliest. De toneelspeler die erin slaagt zich de kenmerken van spontane uitingen eigen te maken, dwingt de werkelijk spontanen tot andere kenmerken. De uitdrukkingswijze verandert telkens onder invloed van de achterdochtige conclusie: ‘dit klinkt zo waar dat het zeker gelogen is’.
Men gaat er van uit, dat degeen die over zich zelf spreekt geneigd is om te liegen, dat hij zich verraadt door zijn blik, zijn mimiek, zijn houding zijn manier van praten, dat hij dat zelf weet en met het beheerst om vormen van al die details de waarheidsspreker zo goed mogelijk nabootst, maar dat hij zich pas goed verraadt door die nabootsing perfect uit te voeren.
In schriftelijke uitingen, waaraan men kan schaven, kan beter gelogen worden dan in mondelinge, die minder goed te beheersen zijn. In schriftelijke uitingen zijn kunstgrepen om natuurlijkheid te suggereren, als haperen, stotteren, zoeken naar woorden, niet doelmatig. Ook een opzettelijke onverzorgdheid ontkomt in een geschreven tekst niet aan de verdenking met zorg te zijn aangebracht. Om geloofwaardig te zijn in geschrifte is de noodzakelijkheid om een natuurlijke indruk te maken des te klemmender. De maatstaven van natuurlijkheid kunnen nergens anders worden gevonden dan in de spreektaal, die in zijn recentste evolutiestadium telkens te hulp moet worden geroepen om de schijn van het spontane te geven aan een schrijftaal, die altijd weer in de natuurlijkheid van gisteren dreigt te verstarren. Te grote vlotheid, te veel modieus ‘slang’, te veel jongeren-taal in de mond of de pen van een oudere – het doet allemaal afbreuk aan die indruk van eenvoud en natuurlijkheid die de schrijver moet maken, als hij wil overtuigen.
Sprekers en schrijvers, zenders van taal, hebben gemeen dat zij in het bewustzijn een ontvanger meedragen, die de verstaanbaarheid van hun uitingen moet bevorderen. Die imaginaire ontvanger, met wiens oren de zender meeluistert en meeleest (hij leest werkelijk met zijn oren, die indringer), heeft ook tot taak de geloofwaardigheid, de overtuigingskracht van de taaluiting te controleren. En zoals zijn tegenwerpingen getoetst worden aan een bij hem ingebouwd luisteraartje, dat ook weer zijn criticus meedraagt, zo wordt waarheid of leugen van iedere mededeling in de werkelijkheid door een potentieel oneindige reeks van ontvangers getoetst. Maar doordat zij voor de toetsing gebruikt worden, veranderen criteria als waarschijnlijkheid en natuurlijkheid, terwijl zij gebruikt worden. Op onze vragen antwoorden zij met een orakelachtige dubbelzinnigheid: ‘dit klinkt volmaakt overtuigend, is daarom zeker gelogen’.
Hoewel het zelf geloven in wat men verkondigt geen waarborg inhoudt, dat men anderen kan overtuigen, stelt het bewust liegen wel uitzonderlijke hoge eisen aan de overtuigingskracht. Er zijn enkele begenadigde oplichters, zeker, maar de meeste leugenaars worden herkend door al die mensen die ook weten wat liegen is. De beste strategie blijft: zelf geloven wat je beweert. En dat geeft een enorme voorsprong aan de arge-
lozen, aan de mensen die genoeg hebben aan één aspectje van een probleem om zich een oordeel te vormen en die het aangename of juist het onaangename ervan voor een waarheidscriterium houden.
Ik-propaganda kan op allerlei manieren worden gecamoufleerd. Een min of meer interessante mededeling, opinie of feitje, fungeert als bedekking, als ‘cover-story’ van een zelfaanprijzing, die voor de ik de hoofdzaak is, zonder dat hij dat zelf in de gaten hoeft te hebben. Tegenover hun eigen zelfmisleiding brengen de mensen meer lichtgelovigheid op dan voor de gecamoufleerde zelfaanprijzing van anderen. Dit is des te opmerkelijker omdat de grove en doorzichtige strategische listen die hiervoor gereed liggen door de bedrijvers zelf worden geselecteerd en toegepast.
Om concreet te zeggen waarover ik het heb: gebruikelijk is de strategie dat iemand probeert zichzelf aan te prijzen door zijn deugden als gebreken voor te stellen, waarmee hij dan ruiterlijk voor de dag komt. Voorbeelden: ‘Ik schijn dat niet te kunnen, dat soort dingen waardoor je vooruit komt in de wereld, de schuld op iemand anders schuiven, ik heb er geen talent voor’. ‘Mijn vrouw verwijt mij terecht – ik geef haar voor 100% gelijk – dat ik een gat in mijn hand heb; ik ben een onverantwoordelijke verkwister, maar ik kan mensen nu eenmaal niet zien lijden of ik moet helpen, al kan ik het mij eigenlijk niet permitteren’. ‘’t Is iets heel geks in mij, maar ik kan niet voor mijzelf opkomen bij de belasting of bij de politie, ik kan niet liegen voor mijn eigen bestwil, ik kon het als kind al niet’.
Een verwante methode is het voorstellen van een slechte eigenschap als slecht, in de hoop dat iemand er toch ook iets goeds in ziet: ‘Ik ben nu eenmaal driftig, ik geef het toe; als een vriend een rotstreek uithaalt, dan sla ik hem op zijn gezicht, een vriendin ook, ik ben een beest, ik beheers me absoluut niet’. ‘’t Is heel lelijk van me, maar als ik een lekkere meid zie, dan kan ik er niet afblijven, al is het de vrouw van mijn beste vriend, daar heb ik niks mee te maken’.
Er is een grote categorie uitlatingen, maar ook woordeloos gedrag, zoals van automobilisten die links en rechts passerend alles achter zich laten, waarvan de verbale samenvatting zou kunnen luiden: ‘sorry hoor, maar ik ben nu eenmaal een dekselse dondersteen’.
Een moeilijkheid is natuurlijk wel, dat ook een waardevolle prestatie als
pronkgedrag kan worden geïnterpreteerd. Het is in laatste instantie ter beoordeling van de ander (de kijker, de hoorder, de lezer) in welke mate hij hanengekraai hoort in een schilderij, een gedicht of een politieke redevoering. Solisten op een instrument zijn, hoe ijdel ook, voor vele intellectuelen – een ander soort ijdeltuiten – duizend maal beter te verdragen dan zangers en zangeressen, die met iedere in hun hoogst persoonlijke keelholte gefabriceerde noot het vermoeden in stand houden, dat zij voor zichzelf een ongeoorloofde liefde koesteren.
De mensen die bekend zijn omdat zij iets goeds of iets buitengewoons tot stand hebben gebracht op het gebied van wetenschap, kunst, politiek of sport, de beroemdheden, de mensen met succes, worden bewonderd en gevierd, maar ook altijd, heimelijk en een beetje openlijk, gehaat. Er is een negatieve bijmenging in hun roem, die niet alleen op afgunst berust, maar ook op de natuurlijke aanstoot die een prominente positie geeft.
Indicaties voor deze stelling: 1e. gevoelige lieden, die best wat kunnen, blijven soms liever in de veilige schaduw van de anonymiteit. 2e. Interviewers van beroemdheden delen bijna altijd mee dat hun gastheer of-vrouw opvallend bescheiden bleek te zijn, net een gewoon mens, uitgaande blijkbaar van een vanzelfsprekend geachte verwachting bij de lezers, dat zulke mensen zich honds zullen gedragen. 3e. Blijkt een beroemdheid geknoeid te hebben, plagiaat gepleegd of andere wandaden bedreven, waardoor hij van zijn voetstuk valt, dan wordt er niet met droefheid gereageerd, maar met een hoera-stemming, waarin niet alleen hartverwarmende verontwaardiging en leedvermaak te herkennen zijn, maar ook een jolig soort opluchting.
Misschien moet men in de angst voor deze altijd op de loer liggende wraak de verklaring zoeken voor eigenaardige contradicties in het ikgedrag. Afgezien van de gedeeltelijk verouderde conventionele strijkages in de adressering, de aanhef en de ondertekening van brieven, die niemand meer letterlijk opvat, is het toch opmerkelijk dat er nog steeds mensen zijn die de verzekering geven dat iets zo is naar hun ‘bescheiden mening’ of: ‘iets is volgens mij zo en zo’ in plaats van: ‘ik meen (denk, veronderstel) dat het zo en zo is. Zelden is duidelijk of hierin een aanbeveling van hun originaliteit dan wel een verontschuldiging voor hun subjectiviteit moet worden gehoord.
Het treurige is dat de meeste meningen die met zulke kwalificaties de wereld ingestuurd worden zo onorigineel en zo onbescheiden zijn als de weg naar Rome. De beste manier immers om met zijn ik niets en niemand te provoceren is om helemaal geen eigen mening te hebben. Als je je aan de geldige, de gangbare opvattingen houdt, dan kan je niet veel gebeuren en als je het nieuw-lijkende wilt combineren met het geaccepteerde, dan volg je de laatste mode. Op ieder gebied en niet in het minst op dat van de wetenschap zijn de richtlijnen van de mode de grootste vijanden van inzicht en kritisch denken. Zolang men de opvattingen van de meester, de gevestigde macht of van welke sjieke club ook maar volgt, bevindt men zich onder de veilige paraplu van het conformisme. In de wetenschap is het sinds kort nergens zo aangenaam toeven als onder de hoede van het laatste ‘paradigma’.
De meeste ikkers steken hun nek niet uit. Zij vlechten relaties met één of meer anderen, hiërarchisch of min of meer egalitair, geregeld, ontregeld en bijgesteld door driften en instincten, door angst, ontzag, schaamte, heerszucht, bluf, afpersing, liefde, haat, begeerte, vriendschap, binnen het raam van maatschappelijke instellingen, conventies, geloof aan alles en nog wat, bezweerkunst, symboliek en waanvoorstellingen.
Daarmee is globaal aangeduid wat men het extern ik-systeem kan noemen: de relaties van het individu met de ander. De ander is niet alleen collega-mens, gedeeltelijke lotgenoot, mogelijke vijand, maar ook de soortgenoot die voedsel en warmte brengt, die angst verdelgt, lust en troost schenkt in bed, vergezeller op de jacht en andere activiteiten en dat alles niet als automaat, als werktuig en ook niet als een getemd beest, maar als een met het waarnemend individu overeenkomend wezen. Het functioneert beter als onze helper-helpster, als we het ontzien en bijstaan. We kunnen het manipuleren door het lust te verschaffen of onlust toe te voegen. De ene ik vestigt verhoudingen met de andere ikken, die variëren van meegevoel tot onverschilligheid en vijandschap, gevoelsinstellingen die door die anderen meestal, maar soms niet, worden gespiegeld. Er zijn patronen om te domineren en om gedomineerd te worden. Het ene brengt meer baat dan het andere. Hier gelden regels als: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een sterkere niet.
De moeilijkheden in de ik-huishouding van de ander – zijn intern iksysteem – worden moeiteloos, d.w.z. zonder bewuste aandacht begrepen. Angst, twijfel aan zichzelf, innerlijke verdeeldheid, zelfmisleiding, worden zonder eerst vertaald te moeten worden in begrippen opgevangen, meebeleefd en in de ander geprojecteerd. Zó is hij, dát gebeurt er in hem. De gemeenschap, waartoe het individu behoort, heeft signalen ontwikkeld die alle leden ervan begrijpen (vaak genoeg misverstaan, ook een vorm van begrijpen). Blozen, fronsen, de ogen neerslaan, de kin heffen, bovenlip ophalen, zielvol of lustvol aankijken, groeten, glimlachen, wel of niet opzijgaan, het hoofd afwenden, laten hangen, elkaar omarmen, op de rug kloppen – het zijn tekens die niet minder dan taal-uitingen relaties constitueren en net zo als taaluitingen ook zonder kennis van grammatica en raadpleging van dictionaires begrepen worden als indicaties van het intern ik-systeem van de ander.
Vanaf het moment dat twee ogen en een glimlach als het eerste zichtbare boven de wieg van een pasgeborene verschenen zijn, wordt het communicatievermogen tussen de ikken ingevuld, geoefend en uitgebouwd. Heel vroeg al mondt het letterlijk uit in de genuanceerde variaties van de taal, de verfijningen, maar ook de vertroebelingen van het oorspronkelijke systeem.
Ak-ak-ak, ik-ik-ik: welbeschouwd zijn het allemaal contactgeluiden, coloraturen, alarmkreten, angstkreten. Bijna alle ik-gezang imponeert op een of andere manier. Als het niet betekent ‘ik ben hier en pik de ogen uit van wie het tegendeel zou willen beweren’, dan betekent het wel iets anders. Bijvoorbeeld: ‘ik ben de allerkleinste, de allerliefste, de alleronschuldigste, eigenlijk ben ik er niet, piep’.
6.
‘Ik’, gedacht, gezegd of geschreven, legt voor het ik-zeggend bewustzijn één moment vast, het voor dat bewustzijn geldend nu. Maar het draagt allerlei momenten met zich mee. Het herinnert zich zijn verleden. Beter gezegd: het kan zich zijn verleden herinneren, want, hoe aanwezig ook, het verleden is niet of slechts ten dele ‘bewust’. Veel van het verleden
is vergeten, het een en ander kan worden teruggevonden, als men ernaar zoekt. Maar er zijn ook stukken verleden die verloren zijn, voorgoed verloren, verzonken in de diepe jaren (zoals Baudelaire ze noemt) als in een put, waarvan we de bodem niet kunnen zien. Horen die stukken nog bij het ik? Nee, want we zijn ze kwijt. Ja, want ze hebben ons gevormd, ze zijn een deel van onszelf, al zijn ze niet bereikbaar voor het bewustzijn. Wij kunnen ons ook gebeurtenissen van lang geleden herinneren als de dag van gisteren, we kunnen via een reuk of een smaak iets vergetens terugvinden en we kunnen een gevoel, een wens, een voorkeur hebben die we aanzien voor een herinnering aan een ‘voortijd’, een verloren paradijs, een vorig leven.
De illusie is niet minder deel van ons bewustzijn dan wat een fotografisch geheugen voor ons projecteert. Niet minder ook dan wat wij hopen voor toekomst, een gebied waarvan niemand zal ontkennen dat het onzeker is. Eens zullen we volwassen worden, op reis gaan, gelukkig of ongelukkig zijn, onze papieren opruimen, ons boek voltooien, grootmoeder worden, pijn krijgen, doodgaan, altijd blijven leven, hymnen zingen in de hemel, verrotten in de grond.
Wat men ook onder ‘werkelijkheid’ verstaat, er is maar heel weinig van in het bewustzijn, dat terugblikt en vooruitkijkt. Wie ik was en wie ik zal zijn: het is grotendeels door mist en duisternis aan mijn waarneming onttrokken.
Heb ik een duidelijk beeld van wie ik ben? Kan ik mijn bewustzijn van dit moment in kaart brengen, een beschrijving geven van mijn ‘persoonlijkheid?’ Heb ik, nu en hier, een duidelijk omlijnd ‘ik’?
Eens stond Hercules aan de tweesprong en twijfelde vóórdat hij koos. Wieland laat hem zeggen: ‘Zwei Seelen, ach, ich fühl es zu gewiß!/Bekämfen sich in meiner Brust/Mit gleicher Kraft’. Op dat moment bestaat Hercules welgeteld, uit drie ikken: de twee zielen en de vooralsnog onpartijdige persoon die meedeelt dat de gelijke strijd in zijn borst woedt.
Goethe’s Faust herinnerde zich ongetwijfeld deze uitspraak, toen hij op zijn beurt klaagde: ‘Zwei Seelen wohnen, ach, in meiner Brust’. De ene ziel wil allerlei lustbelevingen op aarde en de andere wil niet zozeer het smalle pad op, maar de hoogte in (‘zu den Gefilden hoher Ahnen’).
In beide formuleringen wordt een zekere afstand bewaard van de zielen die met elkaar vechten. Omdat zij bovendien van gelijke kracht zijn, moet de waarnemer niet alleen waarnemen en verslag uitbrengen, maar ook tenslotte doorslaggevend partij-kiezen. Dat is dan wat men ‘willen’ noemt, een aan het eigenlijke subject, de bewuste naamdrager, gekoppelde schijnhandeling. Hercules, heros als hij is, slaagt erin te doen wat hij wil. Hij kiest het smalle pad. Maar Faust, die een armzalige zondaar is, doet iets anders dan wat hij wil, volgens de beproefde beschrijving van Paulus die ik al aanhaalde, ‘het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’. Zelfs de Goetheaanse Mephistopheles, misschien wel een te ironische figuur voor het pure kwaad, doet niet wat hij wil en brengt ondanks zichzelf ‘het goede’ tot stand. (Met de mensen die het kwade beminnen, willen en doen, is in deze beschrijvingen geen rekening gehouden.) Moet men nu, in zulke gevallen, als willen en handelen gescheiden raken, het handelen als het criterium voor ikheid beschouwen? Iemand wil naar Londen, maar gaat naar Parijs. Wat heeft zo’n wil dan nog te betekenen, die niet eens gebruikt kan worden om de persoon in kwestie te localiseren? Maar als de handelende ik, die we in Parijs aantreffen, de eigenlijke ik is, dan kan hij noch met één van de beide zielen geïdentificeerd worden, die met gelijke krachten strijden, noch met de waarnemende en voor Londen kiezende ik, die machteloos blijkt te zijn. In dit geval is er dus een vierde ik, kennelijk de hoogste instantie. Intussen mag men wel opmerken dat de veelbesproken kwestie van de vrije wil er iets anders uit gaat zien, als men wil en handelen van elkaar losmaakt. De mensen die zoveel waarde hechten aan erkenning van de vrije wil, kunnen gemakkelijker hun zin krijgen, als ze op hun beurt toegeven dat het handelen gebonden is, waaraan dan ook. Maar eigenlijk is het zo, dat het willen, dat blijkbaar niet meer betekent dan een stem uitbrengen die verloren gaat, die net zo goed een minderheidsals een meerderheidsuitspraak kan blijken te zijn, aan andere factoren gebonden is dan het handelen.
Men kan veronderstellen dat het willen bewust tot stand komt (ik besluit wat de goede mogelijkheid of de beste mogelijkheid is, spontaan of na ampele overweging) en het handelen onbewust (ik weet niet waarom ik doe wat ik doe). Zoiets schijnt Paulus te suggereren, als hij in zijn brief aan de
Romeinen en passant ook nog opmerkt ‘want hetgeen ik doe, dat ken ik niet’ (Rom. 7:15).
Het merkwaardige is, dat het ik, dat bewust onderscheid maakt tussen goed en kwaad, in een onbewust proces een besluit neemt. Het ene is goed, dat bemin ik en dat wil ik, het andere is kwaad, dat haat ik en dat wil ik niet. Maar met open ogen doe ik dat kwaad dat ik haat en niet wil. Ik ken het dus heel goed, dat kwaad, maar wat ik niet ken, dat zijn mijn beweegredenen.
Kan ik mij nu op het onbewuste van mijn besluitvorming beroepen, als de anderen mij voor mijn slechte daad verantwoordelijk stellen? Die anderen – behalve de psychiaters die iedereen verminderd toerekeningsvatbaar verklaren volgens het beginsel ‘alles vergeven is alles begrijpen’ – accepteren deze scheiding tussen bewust en onbewust niet. Behalve in de gevallen, waarin mensen een zéér gestoorde indruk maken, worden ze verantwoordelijk gesteld voor hun daden en dat betekent, dat men aanneemt, dat zij ten eerste gewild hebben wat ze hebben gedaan en ten tweede de vrijheid hadden te kiezen tussen willen en niet willen. De mensen die zo denken, die daders verantwoordelijk stellen, die kwalijk nemen, berechten en straffen, houden er nog een andere gedachte op na, die dit alles welbeschouwd weer op losse schroeven zet. Zij menen ook, dat de slechte daad voor wie de dader kent begrijpelijk is, zelfs voorspelbaar was, omdat de dader nu eenmaal een slecht mens is. Behalve de psychiaters zijn natuurlijk ook de criminologen en allerlei andere ideologen het met dit laatste niet eens. Zij menen dat er wel iets verholpen kan worden aan de dader zelf, zijn ziel of zijn klieren, of aan de maatschappij. En zij hebben natuurlijk groot gelijk. Als men de oorzaken verandert, verandert het gevolg. De reactie van de gewone mensen, van het ‘gesundes Volksempfinden’, dat hem tegelijkertijd vrij verklaart en gebonden, is innerlijk tegenstrijdig. De misdadiger, die misdaden voortbrengt, zoals het vuur rook, moet gestraft worden alsof hij ze ook had kunnen nalaten.
De dader zelf intussen heeft een ander, maar vergelijkbaar tegenstrijdig standpunt. Hij is voor zijn eigen gevoel onschuldig, want hij heeft de slechte daad niet gewild. Dat deel van zijn persoonlijkheid dat hij gewoon is als zijn ik te beschouwen, waarin ook ‘de ander’ met zijn zedelijke nor-
men is ingebouwd, verafschuwt de daad, voelt er zich zelfs ver van verwijderd. Iets wat sterker was dan hij heeft hem gedwongen. Het schip liep op de klippen, omdat de roerganger zich niets aantrok van de bevelen van de stuurman. Verantwoordelijkheid wordt dus wel erkend, maar niet omdat de schipper iets verkeerds gedaan heeft, maar omdat hij de roerganger niet voldoende onder de duim had.
Legt hij zijn daad op die manier uit, schetst hij (naar waarheid) hoe ver en hoe vreemd hij zich voelt tegenover een handeling die blijkbaar aan iets wilds en primitiefs in hem is ontsnapt en die hij niet heeft kunnen verhinderen, maar die hij graag ongedaan zou willen maken, als dat zou kunnen, dan roept hij iets op dat de anderen ‘berouw’ noemen. En omdat zij in dat berouw iets van hun eigen perspectief terugvinden, beschouwen zij het als een verzachtende omstandigheid voor zijn schuld.
In het ik – dat is wel duidelijk – spelen zich twee onafhankelijk van elkaar werkende processen af. In het enkelvoudige ik, dat bestond vóór het bewustzijn er bij kwam en dat sindsdien is blijven bestaan, leiden driften, instincten, angsten, schaamte, ambities tot daden. Met het nieuwe apparaat erbij beseft het ik hoe zijn daad beoordeeld en ontvangen zal worden, zoekt het naar eervolle motieven ervoor of een andere autoriteit achter wie het zich kan verschuilen. De bewustheid zal het ik soms tot andere gedachten brengen, soms remmen, soms tot het willen van iets anders en ook wel eens tot andere daden. Maar niet altijd. In vele gevallen handelt het als de man die nog maar kort geleden met mes en vork heeft leren eten en die bij grote honger of gretigheid die lastige instrumenten ongeduldig opzij legt. Het bewustzijnssysteem, waarmee gespiegeld, gedacht, gefilosofeerd en gewild wordt, is zo’n beetje een mooi-weer-systeem. Het wordt, als het om vitale kwesties gaat, te gebrekkig en te riskant gevonden. Bij noodweer, als het er werkelijk op aankomt, wordt het uitgeschakeld.
Als het waar is, dat onder sommige omstandigheden het bewuste, willende ik uit zijn ik-positie wordt ontheven en vervangen door het handelende ik, dan kan men zich afvragen: hoe gaat dit in zijn werk? Is het de grotere kracht van driften en motieven die het handelend ik in staat stelt het roer te grijpen of is er nog een instantie boven het bewuste ik en boven het handelende ik, die besluit dat in deze situatie het roer in handen moet
worden gelegd van het handelende ik? En is dan die beslissende instantie, het vijfde ik, het allereigenlijkste ik? Of leidt alleen deze metaforische beschrijving tot die conclusie en kunnen we ons de gang van zaken met een andere beschrijving ook eenvoudiger voorstellen?
In vele gevallen barsten conflicten tussen het enkelvoudige ik en het bewuste ik helemaal niet uit, omdat zij door onderhandelingen worden opgelost. Regel is, dat de bewustheid, vóórdat de strijd in de borst gaat woeden, ijverig naar een constructie zoekt, waardoor hoogstaande morele opvattingen de wil van het enkelvoudige ik kunnen steunen. Binnen bepaalde grenzen laat het geweten niet alleen met zich praten, het is zelfs bereid gedetailleerde motieven te construeren ter wille van het enkelvoudige ik.
Laten we veronderstellen: iemand voelt zich tekort gedaan, klein, machteloos, veracht. Om zich te wreken wil hij zich groot, machtig en verachtend gedragen. Het individu in kwestie behoort of tot een minderheid die sociaal-politieke verlangens heeft of het sluit zich bij zo’n minderheid aan. Die minderheid wil voor zichzelf of voor iedereen een toestand bereiken waarin vrede, liefde en geluk heersen. In dienst van dat ideaal moet er revolutie gemaakt, geweld worden gepleegd. De vijanden van het ideaal moeten worden beoorlogd.
Het enkelvoudige ik, dat zich alleen maar zo ongebreideld mogelijk wil wreken, kan nu zijn morele motivering bij het bewustzijn bestellen en het krijgt die in de vorm van een ideologie thuis bezorgd. Het krijgt een reglement erbij, waarin de bepaling voorkomt, dat wie zich verzet tegen moord als middel tot het bereiken van menslievendheid, een vijand is, een verrader van het ideaal, die geliquideerd moet worden. Hoe hoger dat ideaal, des te sterker wordt het motief om onverbiddelijk te zijn.
Het enkelvoudige ik gaat nu zijn gang: het gijzelt mensen, bedreigt ze, terroriseert ze, doodt naar willekeur. Alles mag, alles moet, zegt het bewuste ik gedienstig, ter bereiking van het ideaal. Men vergisse zich niet: ook de Stalins en de Hitlers en hun volgelingen hadden voor hun martelkampen en massamoorden hun gewetensvolle idealistische constructies onder handbereik.
Dit mechanisme werkt in het grote en het gruwelijke, maar ook in het
kleine en kluchtige. Ter bevrediging van snoeplust en ijdelheid van het enkelvoudige ik heeft het bewustzijn ieder soort legitimatie in voorraad. Alleen in tamelijk uitzonderlijke gevallen van sterke gewetens wordt er in borsten gevochten en moet er van meer dan twee ikken worden gesproken. In de meeste gevallen is de jongere partner, het bewustzijn, bereid om als een hypocriete huiskapelaan zijn barbaarse meester te dienen.
Er zijn nog heel wat meer tweespalten in het ik dan goed of kwaad, dan hemels of aards. De brede avenue van het genot en het smalle pad van de deugd zijn maar twee mogelijkheden uit een overvloedig vertakt wegennet. Soms moeten wij ons gedragen als kind, soms als vader of moeder, soms als minnaar of vechter. Er zijn situaties waarin bevolen moet worden, andere waarin gehoorzaamd. In een bepaalde periode is iemand vluchteling, die in een andere bestaansfase achtervolger moet zijn. Wij kunnen proberen ons denken exact te controleren, wij kunnen het ook prijsgeven aan een troostrijk geloof. Wij kunnen zelfvertrouwen hebben als de anderen aan ons twijfelen (zoals Kipling verlangt), maar ook aan ons zelf twijfelen als de anderen ons vertrouwen. Wij kunnen ons volgens mannelijke of vrouwelijke modellen gedragen, afhankelijk of onafhankelijk van ons lichamelijk geslacht. Wij kunnen ons autoritair of democratisch opstellen, liberaal of socialistisch. Wij kunnen ambtenaar of kunstenaar zijn, rechter of verdachte, tuinman of kok. Wij kunnen geobsedeerd zijn door sexuele activiteiten, de prediking van het evangelie en het oplossen van wiskundige problemen. Wij hebben een wil tot macht en een wil tot zwakheid, giftanden en vriendelijkheidsklieren.
Men beweert wel dat we in onze jeugd aan driesprongen hebben gestaan, een keuze gemaakt en zo onze persoonlijkheid gevormd. Het is duidelijk dat in sommige gevallen onze wil zich heeft neergelegd bij onze sterkste neiging, in andere gevallen zijn afwijkende zin gekregen, maar dat het ook voorkomt, dat er levenslang onenigheid blijft bestaan. Ons ik bijvoorbeeld prefereert slanke blonde vrouwen, maar wij laten ons leven beheersen door donkere dikkerdjes. In de meeste gevallen zijn wij de veelheid van onopgeloste tegenstellingen naast elkaar, ‘het vat vol tegenstrijdigheden’ zoals Multatuli zichzelf in de persoon Max Havelaar beschreef. Zoals hij zijn wij romantisch in het een en rationeel in het ander, zelfopof-
ferend en onscrupuleus zelfzuchtig, vandaag redelijk, morgen maniakaal. Sommigen onderwerpen zich aan een wetenschappelijke discipline door de week en aan een geloof op zondag, zij zijn autocraat thuis en democraat op hun werk of omgekeerd. Anderen zijn zoals Gaius Julius Caesar ‘een man voor vrouwen en een vrouw voor mannen’. Beul en vegetariër, dr. Jekyll en mr. Hyde, vader, zoon, cipier en masochist op verschillende uren van dezelfde dag.
Een mens is een archipel, een veelheid van geïsoleerde mogelijkheden. Iedere mogelijkheid kan op zijn beurt, alleen of samen met andere, in een ik-positie komen. Nu kan men de vraag stellen, of het besef van zo’n ikpositie in die veelheid van mogelijkheden beantwoordt aan het werkelijke bestaan van een ik. Het zou immers ook kunnen dat het ik een voor praktische doeleinden vervaardigde constructie is. En zelfs als die vervaardigd is door de onderlinge wedijver van ‘krachten’, is er dan toch niet een instantie die de uitslag van de strijd registreert en de conclusie executeert? Of, klemmender: hebben neigingen uit zich zelf een krachtsgehalte of moet er een arbiter zijn die volgens bepaalde criteria beslist?
Men kan bijvoorbeeld denken aan het redden van een kind uit een brandend huis, een in 19de eeuwse romans veel gebruikte indicatie voor heldhaftigheid. Verschillende personen hebben de mogelijkheid tot zo’n daad, weinigen doen hem. In iedere held of niet-held speelt zich eerst de innerlijke strijd af tussen liefde voor het kind, verlangen om iets prachtigs te doen aan de ene kant en angst, bezorgdheid, zucht tot zelfbehoud aan de andere. Is het nu zo, dat de moedigen en de laffen automatisch worden uitgesorteerd volgens de krachtsverhoudingen van hun neigingen en gevoelens? Of is er in het ik een commandopost die op grond van de binnengekomen rapporten het bevel geeft aan het lichaam om het brandende huis binnen te snellen of aan de grond genageld te blijven staan of, in gedachten verdiept, zijn weg te vervolgen?
Volgens Faust wilden de twee zielen in zijn borst van elkander scheiden. Alleen los van elkaar, meende hij, kunnen zij zich zelf zijn. Wij kennen ook het getuigenis van mystici die ‘ontbonden’ willen zijn. De mens is in hun opvatting zo’n onmogelijk samenraapsel van eigenschappen en neigingen, dat hij van de levenslange strijd in zijn binnenste alleen maar doodonge-
lukkig wordt. Slechts een deel van het ik is geschikt om zich met het goddelijke te verenigen. Ter bereiking van die gelukzaligheid moet dan eerst de disharmonische symbiose van het aardse leven geliquideerd worden.
Slaagt het menselijk wezen vooralsnog niet in de gewenste ontbinding, d.w.z. in het doodgaan, dan moet het een keuze maken tussen zijn tegenstrijdige mogelijkheden. De moeite die dat kost, de onlust waar het toe leidt, kunnen een verzwakking van het ik-gevoel veroorzaken die onverdraaglijk kan zijn. Mensen hebben misschien geen ik, maar wel een ikgevoel nodig: een identiteit om zich van dag tot dag terug te vinden en een continuïteit, die parallel loopt met die van de anderen. Ook al zijn ze niet wie ze willen zijn, ze moeten zich bij het ontwaken toch minstens dezelfde kever voelen als zij de vorige avond waren bij het gaan slapen. Verzwakt dit ik-gevoel, dan kan een patstelling het gevolg zijn, roerloosheid, variërend van doffe wanhoop tot een nauwelijks meer gevoelde depersonalisatie. Het ik-gevoel kan zich zo ver uit iemand terugtrekken, dat hij zich zelf als een ander, een vreemdeling ziet handelen. ‘Ik is een ander’, zei Rimbaud, daarmee een ziekte aanduidend die in de twintigste eeuw tot een epidemie is geworden.
Het is een ziekte die al wel langer bestaat, de ziekte van het bewustzijn, het vreemde orgaan dat mensen erbij gekregen hebben vóórdat zij het aankonden en waarop zij vaak met een afstotingsmechanisme reageren. Door de eeuwen heen zijn er talrijke methoden ontwikkeld om van het bewuste ik een dragelijke gezel te maken door de kwellende tegenstellingen te verzoenen, de isolerende werking ervan te bestrijden en het ik-gevoel zelf op zijn minst te handhaven.
Deze methoden kunnen in twee hoofdgroepen worden verdeeld: de methoden van de leegheid, die ertoe leiden dat het bewustzijn – leeg van gedachten en begeerten – plaats biedt aan tevreden gevoelens en dat de grenzen tussen het ik en de rest verdoezeld worden; en daarnaast de methoden van de volheid, die het bewustzijn tot een verhevigde aandacht willen brengen voor veel of voor weinig, die de gespannenheid van een veer nastreven en het ik als iets afzonderlijks en eigens een functie trachten te geven in een groter geheel.
Men kan aan de verdubbeling van het bewustzijn ontkomen door de
leegheid van het spiegelbeeld. Men leeft, maar in de spiegel ziet men niets. Dat is het principe van de eerste groep. Men kan ook het spiegelbeeld laten samenvallen met het beeld. Het dient alleen als verhoogde aandacht voor het beeld, voor een intensievere beleving ervan. Methoden die hiertoe leiden behoren tot de tweede groep.
Volgens het eerste principe leven kluizenaars en kloosterlingen. De vensters op de wereld worden gesloten, waardoor de verontrustende tegenstrijdigheden verdwijnen.
Maar de tegenstrijdigheden verdwijnen ook als een bepaald segment binnen het ik, bijvoorbeeld de neiging tot zelfbehoud, de overhand krijgt. Sommige mensen trachten een verloren of nauwelijks meer merkbaar ik terug te krijgen door hard te rijden op motorfietsen, door het beklimmen van rotswanden, het gaan zeilen bij stormweer of door op andere wijze in een levensgevaarlijke situatie te komen. Dicht bij de dood schakelt het bewustzijn de menigvuldigheid en de tegenstrijdigheden uit. Het bevel ‘sluit de gelederen’ wordt gegeven en opgevolgd. Wat het doodsgevaar aan alarmerends, aan angst en pijn oplevert, wordt overspoeld door de weldadige ervaring van het hervonden homogene ik. Wie zijn leven op het spel zet, versterkt zijn instinct tot zelfbehoud en herstelt door het onselectieve karakter van dat instinct zijn gevoel van eigen totaliteit en ondeelbaarheid.
Het denken aan zelfmoord met inbegrip van het praten erover, waaraan sommige mensen behoefte hebben, heeft een vergelijk baar effect. Behalve als signaal voor hun naaste omgeving, waarmee om liefde en aandacht wordt gevraagd, kan het worden opgevat als een heilzame manoeuvre in de ik-huishouding van die mensen. In dezelfde kategorie van maatregelen behoort alles wat men voyeurisme-van-de-dood zou kunnen noemen: toekijken als anderen hun leven wagen, lezen over moorden, toeschouwer zijn bij tragedies. Men kan zich afvragen of wat er gebeurt volgens de katharsis-theorie – de sterke prikkels bewerkstelligen een emotionele ontlading – niet als uitzondering moet worden gezien op de regel, dat deze prikkels gezocht worden juist om het ik emotioneel op te laden. Met een kleine dood vaccineert men zich tegen de grote dood. Men doet dat al met kijken, maar beter nog door het werkelijke gevaar te trotseren. Afschuw van de oorlog wordt door dit mechanisme, dat de aantrekkelijkheid ervan impli-
ceert, telkens weer overtroefd. Niet alleen het individuele, ook het collectieve ik zuigt een maximale hoeveelheid levenwekkend lustgevoel uit doodsgevaar.
Drugs, roesverwekkende verdovers, hebben vaak een dubbele werking: zij zijn vol-makend door het stimuleren van het onderdrukte en leegmakend door het onderdrukken van verdubbeling, bijvoorbeeld zelfkritiek. De rapporten van de gebruikers zijn tegenstrijdig. Dezelfde middelen worden bewustzijnsverruimend en bewustzijnsvernauwend genoemd. Waarschijnlijk is dat zij (de ene drug meer en de andere minder) belemmeringen van bepaalde belevingen wegnemen, belevingen van kleur, van vorm, van ritme en melodie, van patronen en gehelen, waarvoor mensen in normale omstandigheden zich vaak afsluiten.
Als men er zich rekenschap van geeft, dat dit soort estetische gewaarwordingen rechtstreeks inwerkt op de gevoelens zonder het intermediair nodig te hebben van een formuleerbare betekenis, dan wordt begrijpelijk, dat de mens-met-bewustzijn er geen weg mee weet. Hij heeft zich aangewend met dat bewustzijn te interpreteren, een betekenis te geven aan wat zich voordoet. De taal wordt omgezet in voorstellingen en de voorstellingen in taal. De vormen, de kleuren, de melodieën als ‘onmiddellijke’ gewaarwordingen passen daarin niet. Het bewustzijn probeert vaak ze in zijn systeem te dwingen door ze symbolisch te duiden. Dan betekenen ze toch iets, maar daarmee verliezen ze voor dat deel hun rechtstreekse werking. We hebben misschien voor het beleven van het plastische en het muzikale wel iets van het bewustzijn nodig – het kunnen gebruiken van het geheugen bijvoorbeeld -, maar het zingevend mechanisme van het bewustzijn is een belemmering. Het is niet nodig en ook niet de beste methode om dat mechanisme met chemische middelen te blokkeren. Het kan ook, en waarschijnlijk beter, door aandacht en door oefening.
Schoonheidsbelevingen zijn medicijnen voor het ik, waarvan sommige direct, niet via het bewustzijn werken. De muzikale en plastisch-picturale gewaarwordingen brengen rechtstreeks ontroering en geluksgevoelens teweeg, die vervolgens het bewustzijn vervullen. We voelen en we weten dat we voelen. De taalgebruikende kunstvormen – literatuur, toneel, film – daarentegen worden niet rechtstreeks beleefd, maar via het zingevend
mechanisme van het bewustzijn. Zij maken niet op dezelfde manier gelukkig of ontroerd, zij geven een geclausuleerd welbehagen, omdat zij pretenderen iets waars over het leven mee te delen, iets wat met het licht en het donker van het menselijk bestaan te maken heeft. De lezer-kijker-luisteraar is vooral getroffen, àls hij getroffen is, door de waarheid van het waargenomene, nadat hij het tijdens het waarnemen herkend, geduid, en in zijn eigen gedachten heeft ingepast. Hij weet min of meer wat hij voelt.
Sommige drugs bestrijden met succes de isolerende werking van het bewustzijn. Alkohol geeft een injectie met broederschapgevoelens. De roes verbetert de verbale communicatie niet, maar creëert wel een gezamenlijkheidsbesef langs de weg van de ontlediging. Men is het roerend met elkaar eens, zonder dat het nodig is precies te weten waarover.
De schoonheidsbeleving van het muzikale, het plastische en het picturale brengt ook een soort roes teweeg, waarin het bewuste ik is verzwakt of uitgeschakeld. In een groep beleeft men een gelukkig-makende gezamenlijkheid; is men alleen, dan deert die eenzaamheid minder of niet. Het is anders gesteld met de literatuur-lezer, de toneel- en filmtoeschouwer. Zijn ervaring is ten dele mededeelbaar, zij vult van het begin af aan zijn bewustzijn, waar de ander ook is. Dit soort belevingen bestrijdt het isolement door hun ik-versterkende werking. Het ik heeft iets eigens verworven, dat het ook anderen kan aanbieden.
De meeste kunsten zijn overigens mengvormen. Figuratieve beeldende kunst is niet alleen plastisch-picturaal, maar heeft ook een betekenis – er wordt iets afgebeeld -, terwijl die voorstelling soms ook weer iets betekent. In die gevallen is voor de beleving tevens het interpreterend bewustzijn nodig, maar het zien en ondergaan van vorm en kleur volstrekt zich, onafhankelijk daarvan, als een rechtstreekse gewaarwording. Liederen, opera en dans zijn eveneens samengestelde kunstuitingen, terwijl in de taalgebruikende kunsten ritmen, vormen, klanken en rituelen toch weer een belangrijke rol spelen. Bij poëzie is het betekenis-aspect niet ondergeschikt (meestal niet), maar wel mede afhankelijk van de vorm-, ritme- en klankaspecten, die een directe werking hebben.
Ik geef toe, dat het hier gemaakte onderscheid tussen de twee soorten estetische belevingen met hun verschillende inwerking op het ik-besef
globaal, vluchtig, onuitgewerkt en rijkelijk speculatief is. Ter ondersteuning ervan kan worden gezegd: ten eerste dat het onderscheid aansluit bij zelfwaarneming en bij getuigenissen van anderen en ten tweede dat het in overeenstemming is met de resultaten van neurofysiologisch onderzoek betreffende de functionele specialisatie van de twee halfronden van de hersenschors.
Godsdiensten maken op een zeer doeltreffende wijze gebruik van de denkbaarheid van een gesprekspartner in het bewustzijn door er daar een (of meer) te stationneren die op de klemmende vragen kan antwoorden. Het is een mooi arrangement – al kan het ook wel lastig zijn – om de wijze oude vader, schepper van hemel en aarde, op deze manier bij de hand te hebben. Als men het heelal naar mensenanalogie een bewustzijn verleent, kan men een dialoog voeren die zowel het isolement van het ik opheft als de onbegrijpelijkheid van het bestaan. Men verschaft zich het hoognodige gevoel van veiligheid, van verzorgd en bemind worden, en schaft en passant de dood grotendeels af.
Zelfkweller als de mens is, heeft hij toch ook kans gezien met geloofsvoorstellingen de kwalen van het ik-bewustzijn te versterken. Door de zelfbeschuldiging, die dit mechanisme mogelijk maakt, kan een godsverbeelding een verschrikkelijke en onverbiddelijke autoriteit krijgen. De eenmaal in beweging gebracht wraakgodinnen hebben geen medelijden, boze geesten stellen de hoogste eisen aan ritueel en bezweringsformules waarmee ze zich naar huis laten sturen. Of de goden zich door offers laten vermurwen is altijd onzeker, terwijl zij die geloven in de god van de predestinatie, weten dat er geen hoger beroep bestaat tegen een voor eeuwig vastgestelde verdoemenis.
Dit alles bestaat nog, maar de moderne mens, die in de tweede eeuwhelft de toon aangeeft, is een prijsbewuste consument, ook in het geloof. De duivel met zijn hel hokt alleen nog in enkele naar boen was riekende achterkamers, maar aan het geloof in de hemel, de verwachting tenminste dat het met de dood niet zomaar gedaan is, daar houdt de mens van deze tijd, de mens van de voortuintjes en de caravans, als het enigszins kan, aan vast. Maar ondanks de vrijheid die hij neemt om te geloven wat hem ‘aanspreekt’, d.w.z. wat hij graag wil geloven, is hij niet gelukkig. Hij heeft een
god in de vorm van een persoon of een onpersoonlijke instantie, waarmee hij, als dat nodig is, contact kan opnemen; het isolement van zijn ik is doorbroken, de dood is in zijn voorstelling zonder angel, maar hij loopt wel van de ene zielsdokter naar de andere en beklant de zich steeds uitbreidende farmaceutische ik-industrie.
Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij behalve een gelovende ziel ook een niet-gelovende in zijn borst heeft en hoewel hij liever luistert naar de gelovende, is ook bij hem ‘willen’ vaak een stem die verloren gaat. ‘Credo quia absurdum’ is een wanhoopskreet van het ongeloof dat geloof had willen zijn, maar dat zich niet zo gemakkelijk laat onderdrukken.
Wij hebben trouwens geen duidelijk beeld van de twijfelende zielen die gelovige individuen er op na kunnen houden, maar die, ook als zij het geloof ondermijnen of overwinnen, in homogene, aan een godsdienst gebonden gemeenschappen niet of nauwelijks aan het woord komen. Het conformisme bouwt voor de gelovigen twee waterkeringen, die hen tegen de vloedgolven van het ongeloof beschermen: de eerste in hun borst als bondgenoot van de gelovende ziel en de tweede, die in werking treedt als de eerste bezweken is, in hun bewustzijn, dat ze het zwijgen oplegt. Ook als er geen daadwerkelijke terreur door kruistochten of inquisitie of onverdraagzame predikanten wordt uitgeoefend, blijft het openbare gedrag van de gelovigen verbergen wat ze allemaal met hun vragende, twijfelende ikken te stellen hebben. In geen enkele statistiek kan men vinden, hoevelen hunner de schuilkerken van het ongeloof plegen te bezoeken.
Het verloren terrein van de terugwijkende godsdienst wordt in onze eeuw ten dele bezet door de psychoanalyse met zijn talrijke varianten en navolgingen en andere, min of meer succesvolle hulpdiensten voor het ik, die door vindingrijke mensenvrienden in het leven werden geroepen en aan de steeds toenemende vraag naar verzorging van het bewustzijn nauwelijks kunnen beantwoorden. De psychoanalyse, opgezet als een geneeswijze voor zieken, ontwikkelde zich tot een algemene onlustbestrijdingstechniek. De toepasbaarheid ervan bleek uiterst beperkt door de lange duur van de analisten-opleiding, de lange duur van de therapie zelf en de arbeidsintensiviteit ervan. Als haute couture van de bewustzijnszorg produceerde zij ook haar eigen confectie-industrie (de korte therapie, de groepsthera-
pie), die door talrijke andere methodes wordt beconcurreerd en overvleugeld.
In zekere zin is dit alles niet werkelijk nieuw. Esoterische secten, mysteriën, geheime en openbare heilsleren zijn waarschijnlijk niet veel later gekomen dan het menselijk bewustzijn zelf. De wereldgodsdiensten hebben altijd hun mystieke en ritualistische zijvleugels gehad, hun schisma’s, hun ketterijen, hun omkeringen, hun duivelsdiensten. Altijd zijn er zachtzinnige en fanatieke uit-zich-zelf-treders geweest, navelstaarders en amokmakende naaktlopers, hyper-rechtzinnigen, fundamentalisten, exclusieve heilbezitters. Wat de hedendaagse kapellen onderscheidt van de oude en de traditionele is hun overwegende en exclusieve gerichtheid op het ik. Hadden de vroegere systemen de sanering van het bewustzijn als bijproduct, de hedendaagse methoden hebben het leren omgaan met het ik en met de anderen als hoofddoel. Ook bij de godsdiensten worden doctrine en theologie naar de achtergrond gedrongen door praktische levensleer en moraal. Er wordt niet meer in de eerste plaats gebeden om iets in de wereld te veranderen, maar om iets in de bidders zelf teweeg te brengen.
Alle heilsleren denken in termen van hergeboorte, ontwaken, opstaan uit de dood of uit de slaap, intreden in een nieuw soort bewustzijn. Sinds Plato, maar misschien al wel eerder, is het in de filosofie gebruikelijk om de wereld waarin wij leven, de wereld van ons bewustzijn, een schijnwereld te noemen. Ook de technologen van het bewustzijn opereren met een ware wereld die voor het normale bewustzijn verborgen is. Volgens de soefi’s is het bewustzijn de diepe slaap, waaruit wij moeten ontwaken of een blindheid waarvan wij moeten genezen. De traditionele logica wil dat zieners, profeten, wijzen, blind zijn: men moet de ogen sluiten voor de schijn, om de waarheid te vinden. Voor psychologen is er ook een prachtige gelegenheid om met deze gedachtengang mee te hollen. De ontdekking van de specialisatie van de beide helften van de hersenschors geeft ze de gelegenheid om ons normale bewustzijn aan het lineair en analytisch denkende linker halfrond toe te schrijven om een ander ‘oosters’ soort bewustzijn, intuïtief, ‘holistisch’ in het rechter halfrond te localiseren. En die kant van de zaak zouden wij, verblinde, eenzijdig logisch-denkende westerlingen verwaarloosd hebben en die zou nu via de oosterse technie-
ken aan de beurt komen om ons in de diepere waarheden in te wijden.
Het is waarschijnlijk, dat er met dit soort redeneringen onjuiste conclusies uit de specialisatie-bevindingen worden getrokken. Men hoeft ook, lijkt mij, de filosofische en theoretische begeleiding van al die technieken en therapieën niet te onderschrijven om de effecten ervan te beoordelen. Aan niets denken, naar de muur kijken, aan alles denken, niets horen, alles horen of dat al dan niet weldadig is, hangt niet af van de juistheid van de stelling dat men op deze wijze de illusie inruilt voor de waarheid. Het is ook van minder belang of er in gesprekstherapieën, in groepen of in dialogen, wijze of onzinnige opmerkingen over psychologische problemen worden gemaakt, als de aandacht die de ikken krijgen op zichzelf heilzaam zou zijn.