H. Bonger
Een dierbare herinnering
In 1919 was mijn tante Net (in de Bonger-familie werd zij Net genoemd, bij alle anderen Jo; ik weet niet waarom) uit New-York, waar zij begonnen was de brieven van haar zwager Vincent in het Engels te vertalen, teruggekomen. Wij aten nog klef, een beetje naar vis smakend oorlogsbrood, waarin, zo werd althans gezongen, de vrouw van minister Postuma gestikt was. Mijn broer en ik kregen echte indianenpakken met veren hoofdtooien, die zij in een echt indianendorp had gekocht en die wij vooral in het Vondelpark (wij woonden in de Vossiusstraat) droegen tot de lange broekspijpen tot de knieën kwamen. Ook kregen wij een toen al klassiek Amerikaans kinderboek Oh Skin-nay! The days of real sport door Briggs en Nesbit. Ik weet nog goed dat, bij haar eerste bezoek, haar linkerhand, buiten haar wil, een klein beetje open en dicht ging en dat mijn ouders daar bezorgd over praatten. Na het woord ‘children’ gingen zij in het Engels verder. Ik mag gerust zeggen, dat ik soms iets in mij had van Theo Thijssens grijze kind; ik had wel eens dingen door, die ik niet door mocht hebben. Ik wist, dat dit Engelse gepraat iets met die hand te maken had. Als het woord ‘children’ klonk waren er altijd nare dingen, want dan lachten mijn ouders nooit. Later hoorde ik, dat die bewegende hand het begin was geweest van de ziekte van Parkinson, die tijdens de oorlog, toen zij in Amerika was, was begonnen. Tante Net ging in de Brachthuyzerstraat, op de hoek van de Koninginneweg, wonen en daar ging ik, van 1920 tot ’23 dikwijls bij haar op bezoek, soms met vader, moeder en broer, soms met vader en broer, soms alleen met mijn vader en in alle formaties op zondagmorgen. Net was vaders liefste zuster en zij werd mijn liefste tante. Toen de zondagmorgenbezoeken begonnen was ik een jongen van negen jaar, mijn broer was zes. Ik zat in de vierde klas van de Spieghelschool in de Marnix-
straat (waar nu het De-la-Martheater is), mijn broer was op de Agatha-Dekenschool, bij de legendarische meester Berens. Ik was dus op de leeftijd waar ouders en andere ouderen bijna nooit raad mee weten. Stoer doen, bij felle kou de winterjas open, onder veel vechten en vloeken voetballen waar nu Van Heutsz beklad wordt, doen wie het verst kan piesen, maar wel ongelukkig als moeder eens de nachtzoen vergat. Tante Net wist goed met zo’n jongen om te gaan. Om te beginnen was zij altijd vrolijk, daar kon je op aan. Ze gaf nooit standjes, ook niet als je het glas limonade omgooide. Dan vertelde ze, met haar tikje schorre, diepe stem van haar reizen, van vreemdsoortige bezoekers, van de muziekavonden bij haar ouders aan de Weteringschans. Nooit sprak ze over haar eerste man Theo en bijna nooit over haar tweede man, Jo Cohen-Gosschalk, die in 1912 was gestorven, na jaren ziek te zijn geweest. Ze vroeg nooit hoe het op school ging, wel wat voor streken er uitgehaald waren en ze zei ook niet dat ik net het halsje van mijn grootvader had, toen hij heel oud was, waar mijn tantes ‘van de Weteringschans’ het altijd over hadden. En ze plaagde mijn vader, behandelde hem nog altijd als haar kleine broer (zij scheelden veertien jaar) en dat vond ik machtig leuk, want niemand durfde hem te plagen. Wel vond ik het vervelend, dat ik op haar oude en ontstemde piano de Froehlicher Landmann van Schumann (het enige stuk dat ik uit het hoofd kende) moest spelen, waarbij zij met mijn vader zacht maar hoorbaar lachte. En heel vervelend vond ik het dat ze mij herhaaldelijk vroeg om nog één keer La cigale et la fourmi op te zeggen. Nu hadden wij op de Spieghelschool in de vierde klas Frans van het schoolhoofd, meneer Doorenbos, een zware, losgevoegde man, meestal met een soort geklede jas aan en soms nog in de school een zwierige flambard op. Hij was een geheide Groninger, kwam dus uit de provincie die aan heel Nederland onderwijzers leverde, en dit had wel tot gevolg, dat zijn Frans (dat besef je later) uitgesproken Gronings klonk. Als ik dan mijn obligate voordracht afsloot met de door het schoolhoofd zo voorgedragen regel: ‘Et dansez mèntenang’, dan konden broer en zuster hun lachen niet houden. Een zoen en een koekje konden mijn oordeel dat het een nare streek was, niet verzachten.
Als je de lange trap na de voordeur was opgelopen kwam een vreemde lucht je tegemoet, een lucht van dichte ramen en van oude verf van Vin-
cents schilderijen, waarmee het huis vol hing. Er bleven kleine repen behang tussen de drie of vier hoog gehangen doeken, als in ouderwetse musea. Een vrij groot gedeelte van wat er nu in het Van Gogh museum te zien is, hing of stond in het huis in de Brachthuyzerstraat. Als ik, een enkele keer, bij tante logeerde hingen de Aardappeleters boven mijn bed in de kleine logeerkamer. Ik was bang van die smoelen. Boven het buffet hingen de bloeiende boomgaarden en de amandelbloesem, geschilderd toen de kleine Vincent geboren was en daar tegenover hing een grote Gauguin, flets afstekend tegen het Gezicht op Arles van Vincent met de felle kleuren. Ik vond als jongen dat schilderij het mooist en nu als oude man vind ik dat eigenlijk nog. Vroeger begreep ik maar niet, dat tante Net niet begreep wat ik bedoelde als ik vroeg waarom er een witte piano rechts in het landschap stond. In de huiskamer, licht door veel ramen en een erker met ramen, hingen de bont beschilderde vissersboten en, als ik het wel heb, het korenveld met de leeuwerik er boven, ook het angstwekkende laatste schilderij met de zwarte vogels. Aan de linkerwand hingen de Barmhartige Samaritaan, de Piëta beide naar Delacroix, de Verlaten ploeg en eg naar Millet en de Opwekking van Lazarus naar Rembrandt. Ik vond die ‘in de trant’ schilderijen niet mooi en als ik mij nu, na meer dan zestig jaren, afvraag wat daarvan de reden zou kunnen zijn, kan ik alleen vinden, dat ik, als ik een enkele keer met mijn vader of moeder naar het Rijksmuseum ging, daar altijd copiisten op hoge stoelen aan het werk zag (verder waren er nooit mensen) die echt naschilderden en Vincent schilderde helemaal niet na. Dan hing er een dame in een onderjurk, zittend aan een café-tafeltje, van Toulouse-Lautrec en een paar schilderijen van Monticelli. Een natharig hondje op een druk kussen vond ik afschuwelijk; zo’n hond had ik nog nooit gezien. Ja, de smaak van de burger en van het kind gaat niet boven het ‘net echt’ uit. Dat waren de schilderijen die Theo gekregen of geruild had voor werk van zijn broer of gekocht had van de firma Goupil waar hij werkte. In het midden van de kamer, aan een tafel vol papieren, zat tante Net dan achter een blad met koffiekopjes, die zij vergat in te schenken omdat er zoveel te praten was. Met mijn vader nam zij de politiek grondig door. Misschien mede onder zijn invloed was zij een overtuigde sociaal-democraat geworden. Veel later hoorde ik, dat zij de oprichtster of een der
oprichtsters is geweest van de vrouwenbond van de sdap. Ik denk, dat zij niet veel naar vergaderingen of manifestaties ging, mede door haar kwaal en doordat het werk voor de tentoonstellingen en de uitgebreide correspondentie al haar tijd opeiste. Maar in al haar denkbeelden en opvattingen was zij een open, progressief mens. Dikwijls werden de bezoeken voor mij vergald doordat er iemand was of kwam, soms buitenlanders. Ik moest die heren dan een hand geven en daarna liep ik maar wat rond, voor de bezoekers bestond ik niet. Een keer was er een Japanner, die na elke zin de buitenlucht naar binnen zoog en dat was leuk om te horen. Een paar maal was er een vrij corpulente Duitser, Meier-Graefe, die zo’n rare buiging maakte als hij kwam of ging. Wel vond ik het leuk als Steenhoff, de onderdirecteur van het Rijksmuseum kwam. Deze, altijd in een slobberig pak geklede, broodmagere man liep met heftige gebaren door de kamer en legde omstandig uit waarom dat schilderij nu juist zo mooi was. Tante Net had dan een lachje op haar gezicht, dat wilde zeggen: moet je mij dat vertellen?
Het is al dikwijls opgeschreven, maar het kan geen kwaad het nog eens te doen. Toen Net met haar man Theo en de baby Vincent, na de dood van de schilder, naar Nederland kwam, waren de schilderijen en de tekeningen, die in hun Parijse huis waren en die bij Tanguy stonden voor 20000 frcs. door toedoen van mijn oom Dries, de vriend van Theo, verzekerd. Begin 1891 stierf Theo in een psychiatrische kliniek en toen kwamen alle schilderijen en tekeningen naar Nederland, naar Bussum waar Net was gaan wonen. Een aantal mensen, ook kunstkenners, raadden haar aan alles weg te doen, haar zwager was immers gek, dat zag je toch aan die woeste schilderijen. Net geloofde in het genie van haar zwager, maar ook zonder dat geloof: zij had haar man beloofd het hele werk zorgvuldig te hoeden. Ik geloof niet, dat zij bij de strijd om de erkenning veel steun kreeg van haar broer Dries (hij heette Andries, werd in Frankrijk André en in de Bongerfamilie Dries genoemd). Blijkbaar was hij zo geschokt door de tragedie van de broers, dat hij er nooit meer een woord over wilde spreken of schrijven. Ik betwijfel of hij het werk van Vincent bewonderde. Hoe het zij, steun kreeg Net van Vincents vriend Van Rappard en vooral van Steenhoff, die een genie in Vincent zag. Kort daarna zagen ook Jan Veth,
R.N. Roland-Holst, Toorop en de schilder Verkade de grootheid van de schilder in. Net heeft de wanhoop en het verdriet over de dood van haar man kunnen overwinnen door de taak, het werk van Vincent bekend te maken, met grote energie te beginnen en voort te zetten. Het ordenen en dateren van de brieven van de schilder aan zijn broer was een tijdrovend en moeilijk werk. Als zij dit niet of halfslachtig had gedaan en b.v. brieven had vernietigd omdat zij meende, dat buitenstaanders met sommige details niets te maken hadden, dan zou men niet hebben kunnen kennismaken met een unieke levensgeschiedenis in brieven. Maar ik moet ophouden met deze uitweiding want ik wil mijn herinneringen aan mijn tante op papier zetten. Dat er op de zondagmorgens dikwijls bezoekers waren (het werd vermeld) vond ik toen knap vervelend, maar de kennismaking met de jonge Israels vond ik fijn. Hij was een blozende man, die het ene ogenblik stil in een hoek van de kamer zat te kijken en dan ineens opsprong en de gekste dingen zei, misschien wel om zo’n jongen als ik aan het lachen te maken. Ik heb hem maar één keer ontmoet, maar het was een uitbundig vrolijke ochtend.
In 1910 had tante Net in Laren, in het idyllische Rozenlaantje een zomerhuis ‘tLanthuys gekocht waar zij langzamerhand ook in de winter bleef wonen. Een paar zomers gingen wij daar met ons allen logeren. Wij stapten dan op een zijperron van het Weesperpoortstation in een open wagon van de stoomtram en keken, als de Hackelaarsbrug open was, naar de machinist, die het oponthoud benutte om te vissen, waartoe hij een hengel tegen de ketel van de locomotief (een soort ijzeren dobbelsteen) had staan. Tante Net, vrolijk en spraakzaam als altijd, was toen in mijn ogen al een oud dametje, terwijl zij omstreeks zestig jaar was. Haar kwaal kon zij niet meer verbergen. De brieven van Vincent aan Theo waren uitgegeven en in het Engels vertaald, de tentoonstellingen trokken overal talloze bezoekers en nu kon zij zich concentreren op haar uitgebreide correspondentie, op het lezen van haar geliefde schrijvers, George Elliot en Dickens, en op het gezin van haar zoon Vincent. Toen wij er logeerden waren er maar enkele schilderijen, de rest bleef zonder enige speciale bewaking in de Brachthuyzerstraat. Na haar dood ging de collectie naar mijn neef Vincent en toen die in ‘tLanthuys ging wonen werd alles daarheen gebracht. Na
enige tijd besloot mijn neef om het grootste gedeelte aan het Stedelijk Museum in bruikleen te geven. Ik denk, dat de veiligheid (het huis had een rieten dak) dat besluit nader heeft gebracht.
Ik vond het heel interessant om tante Net met de tuinman Mijnhout te horen praten; tegen mij zei hij nooit iets anders dan ‘dag beste jongen’. In driehonderd slagen pompte hij het waterreservoir vol en onder dat werk spoog hij een bruine straal pruimtabak langs mij door het raam van de keuken. Ik klom graag in een boom achter in de tuin, waar ik een soort zitje had gemaakt, en keek tijden lang naar de tuin, de akker, het huis en de wolken en ik weet nog dat tante Net, na zo’n klimpartij, zei: ‘Kijk maar goed naar de natuur, iets mooiers is er niet’.
Na een langdurige ziekte stierf zij, in 1925. Mijn ouders verweten mij eigenlijk dat ik niet verdrietiger was, maar voor een veertienjarige is er geen openlijk verdriet bij een sterfgeval. Het was in die dagen de gewoonte, dat vrouwen niet naar een begrafenis gingen en de kinderen werden altíjd thuis gelaten. Ik ging dus ook niet mee naar haar begrafenis op Zorgvlied in Amsterdam. Het gevoel van gemis werd toen ik ouder werd, sterker. Ik besefte steeds duidelijker dat zij een heel byzonder mens was geweest, die voorbeeldig haar taak vervuld had, maar ook zonder die taak was zij een byzonder mens geweest met een beheerste emotionaliteit, een eigen oordeel, een relativerende humor en een zuiver gevoel voor waarden. Ik heb deze herinneringen opgeschreven omdat ik meen, dat alles wat bijdraagt om haar beeld duidelijker te maken waard is om opgeschreven te worden.