H. Brandt Corstius
De bijl
Het is 1983 en de bijl ligt op een van de twee plastic stoelen voor mijn pension.
Op de andere stoel zat de bezitter van de bijl. Met zijn rechterhand aaide hij over het bijlblad, dat er uit zag of het nooit gebruikt was. Op de steel zat een prijsje. De man had een opvallende grijze kuif en een uitgesproken dom en onvriendelijk gezicht.
Die man met de bijl hoorde bij Texas, meer dan de Duitse hoogleraar Duits Höchsler, die mij van het vliegveld had gehaald. Hij had achterin zijn station-wagon, op de plaats waar bij mij een kinderbankje zat, waarop twee kinderen, met hun rug naar de bestuurder, naar achteren konden kijken, een plank gemonteerd waarop drie geweren waren vastgemaakt.
Ons gesprek van het vliegveld tot het pension ging over geweren. Höchsler praatte er enthousiast over, niet alleen op de toon van iemand die toevallig weet dat zijn gesprekspartner ook een warme belangstelling voor shot-guns, rifles, specials, machineguns en wat dies meer zij, bezit. In de eerste sekonden dacht ik dat het hier ging om een ironisch ‘we zijn hier twee academici in het ruige Texas’ en ging ik er zogenaamd belangstellend op in, maar al gauw zag ik mijn vergissing in.
Alles was een vergissing. Dat ik had gesolliciteerd naar de positie Nederlandse Taal- en Letterkunde, was een vergissing. Dat ik probeerde om in de Verenigde Staten te blijven, was een vergissing. Dat deze Höchsler, die over de telefoon zo beschaafd had geklonken, een academicus was, was een vergissing. Mijn hele bezoek was een vergissing. Dat ik de tante van mijn buurjongetje om een goedkoop pension in Austin had gevraagd, was een vergissing. Dat deze man met de grijze kuif daar met een bijl zat, was een vergissing, maar dat wist toen nog niemand.
De Texaanse universiteit betaalde me duizend dollar voor mijn reis en een lezing. Om zoveel mogelijk geld over te houden, ging ik niet naar een net hotel, maar naar dit pension. Ik weet de naam niet meer. Er hing, voor de grap, een bordje met ‘Next-best Western Hotel’ (Best Western is de naam van een hotel-keten).
Höchsler liep met me mee naar de receptie en maakte een grapje over de man met de bijl, die voor de deur zat: ‘Hij wacht op zijn broer’, zei de vrouw van de receptie.
Höchsler zei dat hij me de volgende ochtend om half tien op de Duitse Afdeling verwachtte, dat ik de Deken van de faculteit zou spreken, dat ik met de president en andere hoge heren zou lunchen, dat ik daarna mijn lezing zou houden, en dat Polomy een borrel te mijner ere gaf in zijn huis. Hij deed of het vast stond dat ik die baan al had. Weliswaar was er nog een andere sollicitant, een Belg, maar die hadden ze zelfs nog niet uitgenodigd, omdat hij met iedereen in de Neerlandistiek ruzie bleek te hebben.
Ik ben geen Neerlandicus. Ik heb nooit Nederlands gestudeerd. Wel had ik een paar jaar in Amsterdam op het Instituut voor Neerlandistiek gewerkt, maar dat was bij de Taalkunde-afdeling, die meer geïnteresserd was in Algemene Taalwetenschap dan in de taalkunde van het Nederlands. Ik kende wel de hele Nederlandse literatuur, maar had nog nooit een studie over Nederlandse literatuur gelezen. Dit leek allemaal geen enkel bezwaar. De referentie-brieven die mijn vrienden uit Nederland geschreven hadden, waren, zei Höchsler, overtuigend geweest. Het was waar dat er eigenlijk niemand in Nederland zowel in de taalkunde van het Nederlands als in de Nederlandse literatuur geïnteresseerd was. Raar was dat.
Mijn voorganger, die nu in Duitsland werkte, had me door de telefoon wel allerlei waarschuwingen over de Texaanse universiteit en de plaats van het Nederlands op het Germaanse Departement gegeven, maar me toch niet afgeraden om te solliciteren. De betaling was goed, het werk niet veeleisend, er waren allerlei fondsen voor onderzoek, je werd geacht de vier zomermaanden weg te gaan, de huizen waren goedkoop.
Nooit eerder had ik ergens gesolliciteerd.
Vaak had ik gedroomd dat ik, na een Europese kernoorlog, berooid in Amerika aankwam en voor mij en mijn kinderen een nederig baantje moest veroveren. Zoals het hier ging, was het haast te gemakkelijk. Zou ik dan toch een makelaar bellen om me overmorgen wat huizen te laten zien?
Het was februari. Ik kwam uit een ijskoud en sneeuwhoog Midden-Westen en hier was het lente. Om van Höchsler af te zijn, zei ik dat ik moe was en in het vliegtuig al gegeten had. Ik legde mijn boeltje op mijn kamer en liep het pension uit om Texas te bekijken en bij de tante van het buurjongetje op bezoek te gaan. Voor het pension zat nog steeds de man met de bijl op de stoel naast zich.
‘Hij wacht op zijn broer’. Wat kon dat betekenen?
Op de hoek liep ik tegen de mevrouw van de receptie aan, en ik vroeg het haar. ‘Ik weet het ook niet. Hij is hier al drie dagen. Hij zegt dat hij op zijn broer wacht en dat hij hem met die bijl zijn hoofd in wil slaan’.
‘Meent hij het?’
‘Ik denk het wel. Hij heeft al eens iemand vermoord. Is toen vrijgesproken, omdat het zelfverdediging zou zijn geweest – er was niemand bij. Hij heeft wel eens een tijd gezeten, maar ik weet niet waar dat voor was’.
‘Moet u de politie niet waarschuwen?’
‘Waarom? Hij heeft nog niets gedaan. Zijn broer weet dat hij hier zit. Als hij toch komt, dan wil hij een gevecht. Als hij geen gevecht wil, dan blijft hij wel weg.’
Het kon haar niet schelen dat ik over die bijlman vroeg. Het beviel haar niet dat ik over de politie was begonnen.
Ik bezocht de tante van mijn Midwesterse buurjongetje, at bij een Mexicaan, ging terug naar het pension en zag de man met de bijl daar zitten. Op mijn kamer keek ik naar de televisie en nam mijn lezing nog eens door.
Toen ik de volgende ochtend om negen uur het pension verliet, zat de man met de bijl er weer. Of zat er nog? Ik keek naar zijn gezicht om te zien of hij zich geschoren had. Hij gromde iets en pakte zijn bijl bij de steel. Ik zei hem beleefd goedemorgen en liep langs de Johnson Library naar de universiteit.
Het Germaanse Departement bestond uit de gebruikelijke verzameling gekken, pnins, ongelukkigen, opscheppers en geleerden. Allen waren verbaasd dat de vacature Nederlands al zo spoedig vervuld ging worden. Ik ging naar de dekaan.
Dat was een verrassing! Die mijnheer King was niemand anders dan Harry King die ik tien jaar eerder in Chapel Hill had ontmoet. We haalden herinneringen op. Ik vroeg of hij nog wat deed aan de generatieve aanpak van historische taalkunde, maar hij zei dat hij het de hele dag druk had met de Letteren-faculteit.
Ons gesprek leek niet op een sollicitatie-gesprek. King zei dat ik maar met Höchsler, hoofd van Duits, moest uitvechten wat ik zou gaan verdienen.
Eén ding wou hij nog weten. ‘Hoe kwam je ertoe om een boek tegen jullie koning te schrijven?’
‘Koningin’, zei ik, waarmee ik eigenlijk al had toegegeven een boek tegen de koningin geschreven te hebben.
‘Heb je het bij je? Is het vertaald? Kan ik het lezen? Wat staat erin?’
‘Het was een satirische column in een weekblad. Niets aan de hand. Hoewel majesteitsschennis bij ons nog in de wet staat, ben ik nooit vervolgd.’
‘Het kan me niets schelen. Wij hebben onze onafhankelijkheid bevochten op de koning van Engeland. Tijd dat jullie ook een republiek worden. Was dat de reden dat je Holland verliet en naar de u.s. wilde emigreren?’
‘Nee, totaal niet. Hoe weetje van dat stukje?’
Ik vreesde dat een van mijn vrienden, in zijn enthousiasme, over mijn fauxpas tegen de vorstin had gerept in zijn referentie-brief, om mijn ‘onafhankelijkheid’ te benadrukken of zo iets stoms. Maar dat was niet zo.
‘Ik heb gisteren bezoek gehad van de Nederlandse consul uit Houston, ene Froger. Al die jaren dat we hier Dutch Studies doen, hebben we nooit een Nederlandse autoriteit over de vloer gehad. Ze maken elk jaar duizend dollar over om boeken te kopen en dat is dat. Maar deze Froger had gehoord van jouw sollicitatie…’
‘Dat had ik hem telefonisch gemeld. Ik wou van hem weten in hoeverre Den Haag deze leerstoel steunde. Dat bleek dus op duizend dollar boekengeld per jaar neer te komen’.
‘Dus jij hebt je killer hier zelf naartoe uitgenodigd! Hij wilde met alle geweld mij en de president spreken vóór jij hier kwam. Ik vertelde hem nog over je lezing van vanmiddag, maar hij wou gisteren komen. Op één dag heen en weer van Houston naar Austin, dat is gekkenwerk.’
‘En wat zei-die?’
‘Hij begon poeslief dat je zo’n briljant Neerlandicus bent…’
‘Ik ben helemaal geen Neerlandicus. Ik ben wiskundige, die via computer-taalkunde in de algemene taalwetenschap is terecht gekomen, en toevallig in Nederland woonde.’
‘En dat hij niet begreep waarom je uit Holland wegging; of het moest zijn dat je je onmogelijk had gemaakt door dat beruchte artikel, dat hij, Froger, een vunze aanval vond tegen een dame die zich niet kon verdedigen…’
‘Zodat hij haar maar ging verdedigen! Als je wil, zal ik dat stukje voor je laten vertalen. Maar het sop is de kool niet waard. Vraag het aan wie je ook maar kent in Nederland, en je zult horen dat het sop de kool niet waard is. In plaats van dat die consul blij is dat ik uit Nederland emigreer, zodat ik zijn vorstin niet meer kan aanvallen’.
‘Ach, die mijnheer nemen wij absoluut niet serieus. Bij elke sollicitatie komen er nare roddels naar ons toe. Zou die Froger iets anders tegen jou hebben?’
‘Die lui van Buitenlandse Zaken zijn allemaal een beetje achterlijk. Gisteren had ik nog de culturele ambtenaar uit Washington aan de telefoon voor een colloquium in de Library of Congress. Ik zeg: Dan moet u mijnheer Hermans uitnodigen, want die is een autoriteit op dat gebied. Waarop hij zegt: Die meneer Hermans is eventjes non grata, want hij is in Zuid-Afrika geweest, tegen onze boycot in’.
‘Maak je geen zorgen. Jij bent de enige serieuse kandidaat. Die Belg is een etterbak, zeggen ze. Ken jij hem?’
‘Nee, van die mijnheer Lefevre heb ik nooit gehoord’.
‘We gaan lunchen. Dan ziet de president je. Praat niet over dat stukje tegen de koning. Praat met hem over de jacht. Hij is gek op de jacht; jachtgeweren, jachthonden; ken je Toergenjew?’
‘Ja’.
‘Ik vertel hem al jaren die jachtverhalen van Toergenjew, en daar dank ik deze vette baan aan’.
We gingen naar een buitengewoon deftige eetkamer. De president van de universiteit praatte niet over de jacht en niet over de Nederlandse consul. Hij vroeg:
‘Kent u de Nederlandse schrijver Edward Multatuli?’
‘Multatuli? Ja, dat is mijn meest geliefde schrijver’; bah, wat klonk dat laf, maar het was waar.
‘Heeft u iets van hem gelezen?’, vroeg ik.
‘Nee, maar ik sprak vanochtend met James Michener. Die is hier een half jaar om een boek over Texas te schrijven. Ik zei hem dat ik naar een lunch moest met een Nederlander die hier Nederlands gaat geven, en hij zei toen: vraag hem naar Edward Multatuli’.
‘Hij heet Eduard Douwes Dekker en zijn pen-naam was Multatuli. Zijn belangrijkste roman is in het Engels vertaald, met een voorwoord van Lawrence, en Harry King heeft een bloemlezing uit zijn andere werk gepubliceerd’.
Harry King keek me verbaasd aan.
‘Ik bedoel natuurlijk: Peter King, van Cambridge’.
‘En mijnheer Corstius, wat zijn uw plannen met research? Bent u aan iets bezig?’
Ik wist dat het verzonnen zou klinken, maar het was waar, ik had er al brieven over geschreven, dus ik zei schaapachtig: ‘Ik wil de biografie van Eduard Douwes Dekker schrijven’.
‘Daar zijn er natuurlijk al veel van. Wanneer leefde hij?’
‘Hij ging een eeuw geleden dood. Er bestaat nog geen volledige biografie van hem.’
‘Hebben wij hier iets van zijn papieren? U weet dat wij al jaren in de hele wereld nalatenschappen van schrijvers en andere belangrijke figuren aankopen, in de hoop zo wetenschappers te trekken, die daarin willen studeren’.
‘Ik denk niet dat u iets over Multatuli heeft. Eigenlijk is alle materiaal over hem al verzameld, en in Amsterdam in het Multatuli-Museum te bestuderen’.
‘Wat zou het kosten als we de inhoud van dat museum willen kopen?’
‘Dat is niet te koop, meneer President, maar misschien zouden we alles kunnen kopiëren. Er is daar ook een Engelse vertaling, in handschrift, van al zijn werken en een deel van zijn brieven’.
‘Fascinerend. Daar zullen we van u dan nog wel veel van horen. Gaat uw lezing over hem?’
‘Nee, ik heb een lezing over de Nederlandse taal’.
‘Jammer dat ik er niet bij zal kunnen zijn. Veel succes en ik hoop dat u hier zult komen werken’.
Ik had wel meer lezingen gehouden voor afdelingen Nederlands aan Amerikaanse universiteiten, en daar zaten dan altijd twee hoogleraren en zeven studenten. Hier zat de hele zaal van Batt’s Hall vol. De vragen na afloop waren pertinent. Ik kreeg de lachers op mijn hand.
In de auto naar Polomy, de beroemde Belg, die meer van Indo-europees wist dan welke Indo-europeaan ook, ging het gesprek over etymologiën, idiomen, kalkwoorden, kortom niet over de geweren die achterin stonden.
De vrouw van Polomy reed me na borrel en diner naar mijn pension terug. Toen we aan kwamen rijden, stonden er twee politieauto’s met veel lampen en een ambulance. De bijl. Ik vertelde mevrouw Polomy snel over de man die buiten met een bijl op zijn broer had zitten wachten om zijn hoofd in te hakken. ‘Dat lijkt nu gelukt te zijn’, zei ze.
Maar dat was niet zo. Tussen twee grote politieagenten stond met zijn handen in de boeien een nog grotere man. In de achterkant van de ambulance verdween een plank met het lichaam van een man met een opvallend grijze kuif. Een agent stopte de bijl in een plastic zak. Er zat geen bloed aan. Het prijsje zat er nog steeds op.
Ik vroeg de pensionhoudster: ‘Is-ie dood?’
‘Als die niet dood is, dan ben ik een wezel’.
De pensionhoudster was geen wezel. Ze vertelde alsof ze er zelf bij was geweest, dat de broer van opzij aan was komen sluipen, de bijl had gepakt en met de achterkant van de kop op zijn broer had ingehakt. ‘Dat zal wel weer zelfverdediging worden!’, lachte ze.
Mevrouw Polomy bood aan me naar een fatsoenlijk hotel te brengen, maar ik zei dat ik het hier heerlijk had, vooral nu de man met de bijl weg was. ‘U hebt iets om over Texas te vertellen’, zei ze.
Een bijl is tegelijk mes en knuppel. Het mes snijdt, de knuppel slaat. Deze bijl was door de broer alleen als knuppel gebruikt.
De volgende dag kwam Hölscher me naar het vliegveld brengen. ‘Vind je 65.000 redelijk?’, vroeg hij. Ik wist dat ik nu meer moest vragen, maar ik zei: ‘Ik zie er van af’.
‘Toch niet omdat die Nederlandse consul uit Houston u zwart heeft proberen te maken?’ Dus hij wist dat ook al.
‘Nee, het lijkt me niet zo’n goed idee, deze baan, ik zie er van af’.
Zeven maanden later was ik, voor dat colloquium van de Library of Congress, in Washington en kwam de Nederlandse ambassadeur Jan Lubbers (geen familie) tegen. Ik vroeg hem of het gewoon was dat Nederlandse consuls bij sollicitaties van Nederlanders aan Amerikaanse universiteiten waarschuwingen over anti-koningsgezindheid komen uitdelen. Hij deed of hij er niets van wist, en beloofde me het uit te zoeken.
Een half jaar later kreeg ik een brief van Lubbers, dat hij het had uitgezocht en dat het een eigen initiatief van de consul in Houston was geweest.
Nog een jaar later las ik dat Froger secretaris van de koningin was geworden, of een soortgelijke functie.
Maar het was de bijl, die heeft verhinderd dat mijn kinderen Texaantjes werden.