H. Brandt Corstius
De revolver
Het is 1943 en de revolver ligt onder in een koekblik.
Een flinke doos van dun blik, waar het papier met de geschilderde koekjes al lang van af was, ongetwijfeld van Verkade. Het behoorde tot de dingen ‘van vóór de oorlog’, ook al was het in november 1940 gekocht.
Veel dingen waren ‘van vóór de oorlog’. Dan was de kwaliteit beter, je moest er beter op letten, en vooral: zo werden we er met de neus op gedrukt dat er een ‘vóór de oorlog’ was, en dus ook een ‘na de oorlog’ zou komen. Mijn broer van tien en ik van acht keken diep neer op ons zusje van drie, dat immers niet eens wist dat het oorlog was.
Toen de wereld vijftig jaar jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tussen leed en vreugde, tussen rampen en geluk scheen de afstand groter dan voor ons; al wat men beleefde had nog die graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, die de vreugd en het leed nu nog hebben in de kindergeest. Zo was het tijdens de bezetting voor de volwassenen, en dus helemaal voor degenen die nog in het bezit waren van de kindergeest.
De revolver was zo groot dat hij alleen diagonaal op de bodem van het koekblik paste. Het uiteinde van de loop, waar een kleine verdikking op zat, was dan geklemd in een hoek van het blik. Naast het wapen lagen, in een doorzichtig zakje, de kogels. Het waren er meer dan zes.
‘Een plastic zakje’ zou ik het willen noemen, maar dat bestond toen nog niet. Het was geen papier. Een vettig boterhamzakje, daar leek het nog het meeste op. De herinnering zit nog in mijn vingertoppen – ik had zulk materiaal nooit eerder gevoeld.
Op de revolver en het zakje met kogels lag een dun doekje en daarbovenop was het blik gevuld met rijst.
Niemand had ons over het wapen verteld. Het blik stond gewoon op de bovenste plank van de smalle hoge Bruynzeel-kast. Mijn broer vermoedde iets, omdat het blik wel erg zwaar was en er iets in rammelde als je het heen en weer bewoog. Dat was niet de revolver, die zat klemvast; dat waren de kogels in het zakje.
Op een middag dat er niemand thuis was, haalden we alle rijst uit het koekblik en legden die op de gootsteen. Toen onderzochten we de revolver. Toen we er heel zeker van waren dat er geen kogels in zaten, richtten we hem op elkaar en vielen we om de beurt dood op de keukenvloer.
In datzelfde jaar, zo las ik vijftig jaar later, schoot de kroonprins van Spanje, of beter: een zoon van de troonpretendent Don Juan, zijn broer dood met een pistool dat ze gevonden hadden. Zou hij daar in Portugal ook zijn voorgelezen uit een vertaling van De Man Met Het IJzeren Masker van Alexander Dumas, waarin de latere Louis XIV zijn broertje elimineert?
We vonden uit hoe je de kogels in het wapen deed. Daarom weet ik dat het er meer dan zes waren. We durfden niet te schieten. Poerstamper zou langskomen met de boodschappen en die liep altijd door naar de keuken. Dus deden we de kogels weer in het ‘plastic’ zakje, legden wapens en kogelzakje op de bodem van de koekdoos, spreidden het doekje er over heen en schraapten alle rijstkorrels van het aanrecht om het blik te vullen. We moesten nog een beetje drukken om het blik dicht te kunnen krijgen. Die rijst zouden we nooit eten.
Van wie was die revolver? Waarom bewaarden wij hem? Ik kan me niet herinneren dat mijn broer en ik die vragen bespraken. Er waren veel onbegrijpelijkheden en ernaar vragen was meestal onverstandig. Waarom was vader ergens ondergedoken terwijl we zelf onderduikers in huis hadden? Waarom zouden de moffen belang stellen in de vriendelijke gymnastiekleraar en zijn vrouw – toen ik Reve’s beschrijving van die gymnastiekleraar later las, wist ik dat Reve onwaarheid schreef. Waarom was de school steeds op een andere plek in de stad? Waarom zat er op de vliering een gat in de muur naar de buren toe, terwijl die buren toch niet helemaal te vertrouwen waren?
Als je acht jaar bent, vraag je niet meer de hele dag waarom?
Het was november 1943 en de brug over de Kromme Rijn was kapot. De hele buurt erheen om hout te pikken. Pas nu ik deze zinnen tik, begrijp ik dat het andersom ging: omdat iedereen hout wilde pikken, was de brug kapot.
Prachtig tropisch hout was het. ‘Tiek’ noemden ze het. Ik kende geen Engels. Alleen de Engelse woorden, zoals God Save The King, die in de Encyclopedie voor Iedereen van John Kooy (derde geheel herziene en uitgebreide druk. Moet tussen 1937 en 1940 zijn verschenen, dus ‘van vóór de oorlog’) stonden. Daar stond achter het woord djatihout: ‘Engels: teakhout’, waaruit ik begreep dat hout in het Engels ook hout was.
Ach, die encyclopedie, waar ik dag en nacht in las en die ik bijna uit mijn hoofd kende. Nog herinner ik me wat er achter Duitsland stond: ‘Dictatoriaat in Midden-Europa’.
Ik stond achter het raam van de koude voorkamer te kijken naar de mannen en jongens die met hun balken en planken terugkeerden. Een man die een balk droeg kwam langzaam vooruit. Steeds moest hij op de andere schouder. Twee mannen die twee balken droegen, achter elkaar lopend, haalden hem gemakkelijk in. Daar kwam mijn broer aan met een lange plank die over de grond sleepte. Ik maakte hem daar een verwijt van, maar hij zei dat het hout toch alleen maar was om op te stoken. Maar we hadden toch kolen?
Later die middag kwam een vrachtauto met Duitse soldaten uit de Kromhoutkazerne in onze straat stoppen om in de huizen naar het gestolen bruggenhout te zoeken. Ze begonnen in de ‘oude huizen’ van de Ostadelaan, en ze kwamen nooit toe aan het rijtje ‘nieuwe huizen’, het dichtst bij de brug, waar wij woonden. Moeder maakte zich daar vreselijk kwaad over. Ze zag er, terecht, de gedachte bij de Duitsers in ‘dat alleen de mensen in de oude huizen hout pikken’.
Moest ik naar buiten rennen om de vijand er op te wijzen dat wij ook een teak-buit hadden? Al vaak had ik mij verbaasd over haar grote verontwaardigingen over kleine onrechtvaardigheden, terwijl grote onrechtvaardigheden zonder commentaar bleven.
Die avond vertelde mijn broer me over een knokploeg. Ik geloofde er niets van. Hij was pas tien, dus waarom zouden ze hem in vertrouwen nemen? De revolver kwam ter sprake.
Mijn broer ontwikkelde het plan – ik geloofde niet dat hij serieus was – om op een nacht met dat wapen naar de ingang van de Kromhoutkazerne te gaan en de wacht dood te schieten. ‘Die staat daar helemaal in zijn eentje’.
Het leek me een slecht idee. Die revolver lag waarschijnlijk in dat blik met een bepaald doel. Mijn broer had nog nooit in zijn leven geschoten. Juist een soldaat op wacht zou extra oplettend zijn. Als hij zo graag een mof wilde vermoorden, dan kon hij beter uit ons dakraampje op een passerende soldaat schieten.
‘En dan zeker ons huis in de fik laten steken?’
Hoe kwam hij toch aan zulke vaststellingen? Wij wisten van geen enkel huis dat als represaille in de brand was gestoken. De Amerikaanse studenten die ik vertalenderwijs in 1983 De Aanslag had voorgelezen, hadden het
een normale Duitse reactie gevonden. De Israëli’s deden het bij de Palestijnen. Multatuli heeft het over een dorp dat door het Nederlandse leger is veroverd en ‘dus in brand staat’. Een Nederlandse naoorlogse minister van Onderwijs zou dat ‘dus’ nog schrappen in een door hem herzien Nederlands leerboek. Zou elke echte jongen uit zichzelf weten dat je een huis, waaruit op je wordt geschoten, natuurlijk in de fik moet steken?
Ik moest mee. Dan kon ik waarschuwen als er van achteren een Duitser naderde. Ik zou dan gillen en net doen of ik mijn enkel verzwikt had. Natuurlijk ging het mijn broer er om dat er een getuige was van zijn heldendaad.
Ik zag niks in de onderneming. Bij een vorige gelegenheid, waarbij de Duitse oorlogsschat voor een paar tientjes bestolen was, had ik al het woord ‘kleuterverzet’ gesmeed, analoog aan de ‘kleuterpraat’ van ons driejarig zusje. We lachten om dat woord, maar mijn broer merkte op, en dat was waar, dat jongens van tien veel eenvoudiger bepaalde dingen konden doen dan mannen van 20, die nu eenmaal als mannen van twintig zelfs als ze niets deden, al gevaar liepen als ze de straat op gingen.
Over het algemeen was mijn broer degeen die buiten speelde, die laat thuis kwam, die bruggenhout sleepte, die stoer was. Ik zat binnen en las in mijn encyclopedie. Maar ik ging mee. Ik wou wel eens zien dat hij echt een Duitser neer durfde te schieten.
Heel onvoorzichtig pakte hij door de rijst heen het wapen en het zakje kogels. Ik veegde de rijst die gemorst was bij elkaar en goot die in het blik. We liepen naar de tuin en deden zes kogels in de revolver. We hadden gezegd dat we naar Cornelis gingen, dat kon ‘achterom’. Was er toen al spertijd? Ik geloof het wel. In ieder geval mochten wij ‘s avonds niet na het eten naar buiten. Maar Cornelis gold niet als ‘buiten’.
Het was pikdonker. We liepen over het gras langs de weg naar de Kromhoutkazerne. Ik liep dertig meter achter mijn broer aan. Of was het vijftig meter? Voor me hoorde ik een schot, en nog een schot. Twee oorverdovende schoten, die de hele wereld wakker maakten. Ik deed het in mijn broek van schrik. Wie had er geschoten? De twee schoten waren even hard geweest. Er was niet bij geschreeuwd. Daar kwam hij aanrennen. ‘Midden in zijn buik’, zei hij. We renden naar huis. ‘Wat stink je’, zei hij. ‘Ik heb in mijn broek gekakt’, zei ik. Daar moest hij wel om lachen.
Had hij echt een mof in zijn buik geschoten? Ik geloofde er niets van. Maar ik durfde dat niet te laten blijken. Tenslotte had hij toch maar bij een Duitse kazerne twee revolverschoten durven lossen.
De hele nacht lag ik wakker. Aan het reepje licht boven het schot dat de twee zolderkamertjes scheidde, zag ik dat mijn broer ook wakker was. Ik hoorde hem de trap afsluipen, waarschijnlijk om de revolver en de kogels weer in het koekblik te leggen.
Een paar weken later zei hij: ‘Hij is weg’. Ik begreep dat hij de revolver bedoelde. Ik vroeg hem niet hoe het gegaan was. Ze moeten toch twee kogels gemist hebben.
Vijf jaar later verscheen Vestdijks Pastorale ’43 dat ik pas las toen ik in de vierde klas zat. In die tijd waren woorden als ‘verzet’, ‘illegaliteit’, ‘onderduiken’, ‘knokploeg’ al ouderwets geworden. Ik las het boek en begreep dat het de waarheid bevatte. Hermans en Weinreb die het verzet ontheiligden, waren voor mij niet meer nodig.
Veel later kwam de film, en die vond ik nog te heroïsch.
Nooit heb ik onderzocht wat er die nacht precies bij de ingang van de Kromhoutkazerne is gebeurd. Nooit heb ik mijn broer gevraagd hoe het zat. Nooit zal ik meer zo gezellig in een encyclopedie lezen. Niet lang na de oorlog kwam immers de seksuele drang, die alle benauwenissen en angsten van de oorlog achter zich liet. Totdat eindelijk het jaar 1953 aanbrak.