H. Brandt Corstius
Het broodmes
Het is 1963 en de punt van het broodmes staat op mijn keel.
Ik doe of ik slaap. Dat is de enige leugen die ik mij tegen alle minaressen veroorloof. Nachtrust is in de liefde toch al kort. Dan mag ik in de ochtend wel een paar uur doen alsof ik slaap, terwijl ik op mijn gemak de gebeurtenissen van de vorige dag en de vooruitzichten van de komende dag langs mijn brein laat paraderen.
Aan de jaslucht rook ik dat het Pieter was, die ik in de keuken had horen scharrelen. Daar had hij het broodmes dat ik zo goed kende, met het door een gloeiende pook versierde handvat, gepakt, dat hij nu tamelijk theatraal prikte in de linkerkant van mijn keel – ik lag op mijn rechterzij met het gezicht naar Ooft toe, die geen geluid gaf, hoewel ik aan haar ademhaling hoorde dat ze niet sliep.
Zouden ze van mij ook kunnen horen dat ik niet sliep? Hadden al die minaressen mijn leugen dóórgehad? Was doen alsof je sliep, eigenlijk wel liegen? Is echt slapen en nietvertelbare dromen hebben niet veel erger liegen?
De wraakzucht van de vorige minnaar had ook de vorige avond beheerst. We waren op bezoek bij Geert en Hillie van Kastanje. Ze woonden ook in een buiten, maar dan een echt, al noemde Geert het een koetshuis. We zaten buiten in de zomernacht en dronken ons langzaam dronken, toen ineens Hillie riep: ‘we worden afgeluisterd!’.
Inderdaad hing aan de grote beuk niet ver van ons af een microfoon aan een witte draad. Ik gooide een ijzeren stokje, van een rugleuning, naar boven en het ding kwam naar beneden. Het was mijn electrisch scheerapparaat.
Dat scheerapparaat was eigenlijk het enige meubelstuk dat ik bezat. In de ochtend nam ik het mee naar het Wiskundig Centrum omdat daar een stopcontact was dat stroom leverde. In het door Ooft gekraakte – dat woord bestond toen nog niet – riante buiten was meestal geen electriciteit.
Iemand moest het ding uit de auto gehaald hebben en in de beuk ge-
gooid. We wisten alle vier direct wie dat geweest was en de gedachte dat de door ons alle vier, op verschillende wijze, geliefde Pieter ergens in de buurt knarsetandend rondliep, bedierf de idyllische sfeer meer dan een afluistermicrofoon had kunnen doen. ‘We moeten gaan’, zei Ooft, ‘want hij is in twee uur naar ons huis gelopen’.
Ons huis? Ik woonde daar niet echt. Velen woonden daar kort. Pieter had er kort gewoond. In het voorjaar was ik door Ooft opgebeld in Frankrijk. ‘Sta je nog steeds bovenaan de wachtlijst?’, vroeg ze en ik wist niet hoe snel ik de Middellandse Zee moest inruilen voor de Vecht. Pieter had, zo vertelde ze mij in die wittebroodse weken waarin geliefden elkaar hun recente en minder recente liefdesavonturen vertellen, in de weken voor ze mij opbelde, zijn tekenpennen, potloden, inktpotjes, stiekem een voor een het huis uitgesmokkeld, en toen alles weg was, was hij zelf ook weg. Twee kunstenaars, dat gaat niet lang goed.
Ik was geen kunstenaar. Ik was wiskundige. Nu zou je zeggen: ik was informatikus. Maar dat woord bestond toen nog niet. Ik werkte aan een van de twee computers die in Nederland stonden. Juist die ochtend zou ik om half tien in de Tweede Boerhaavestraat zijn, om daar een belangrijke bespreking te hebben met internationale gasten over de opzet van een nieuwe, universele, programmeertaal. Mijn baas had daar ideeën over. Ik had er andere ideeën over. Terwijl we na het scheermicrofoonincident door de nacht naar ‘ons huis’ reden, had ik Ooft mijn ideeën uitgelegd. Niemand in Nederland, op twee of drie mensen na, kon in die tijd begrijpen waar ik het over had, maar Ooft begreep altijd alles.
Ooft Boom was een vrouw, niet een meisje. Al bij de eerste geruchten over haar, viel ik. Maar ze was niet te krijgen. De lakonieke wijze waarop ze me ‘de hoogste plaats op de wachtlijst’ had aangeboden, verhoogde mijn verliefdheid. Het was een anticlimax, dat ze zich nu zo per telefoon beschikbaar had gesteld. Dat Pieter mijn vriend was, maakte het niet beter.
In het gekraakte kasteel woonde beneden een andere vriend van me, die wij het Roze Varkentje noemden, maar die gewoon Theo Kromtrok heette. Hij haatte mij nu, omdat hij zelf dacht bovenaan de wachtlijst te staan, omdat hij geld van mij geleend had, omdat ik ook uit Utrecht kwam, en omdat hij van haten hield. Waarschijnlijk had de andere Utrechtse jongen, die het broodmes op mijn keel hield, de nacht bij hem doorgebracht.
Ooft had ogen die, ook als ze dicht waren, signalen konden geven. Ik opende de mijne op een kier en zag hoe ze quasi verschrikt keek – met
gesloten ogen dus – wat mijn lachlust opwekte. Ik wilde niet lachen.
Nu Pieter zo lang had gewacht, zou het tot keeldoorsteken wel niet meer komen. Maar ik wilde niet het risiko lopen op een wond of op een schreeuw- en huilscène, want die zouden allebei betekenen, dat ik niet op tijd in de Amsterdamse Tweede Boerhaavestraat zou zijn.
Er moesten geen onherstelbare dingen gebeuren. Drankzucht was meestal de directe oorzaak van de rampen die haar en hem en mij getroffen hadden, maar het was nu vroeg in de morgen en we waren allemaal nuchter. Mijn gedachten dwaalden af naar de Scheveningse bruiloft.
In die tijd was Den Haag nog heel ver weg. Ik was de enige met een auto. Het was dan logisch dat je iedereen meenam. Iedereen wilde naar de bruiloft van Rien Iep en Els Loof. Dus reden we uit Blaricum eerst naar Amsterdam om Daatje Dadelboom op te halen. Op de gracht bij haar huis zagen we Jan Eik lopen, die moest ook mee. Bij Daatje bleek Pieter te zijn die ook mee wilde rijden. We besloten dan maar niet bij Jan Peereboom langs te gaan, want het volkswagentje dat ik van Piet Borstelboom geleend had, was nog van het benauwde type met een in twee delen gedeeld ovaal achterraampje. Voorin zaten Ooft en ik heel ruim en ontspannen opera te zingen. Op de achterbank zat Daatje ingekneld tussen Pieter en Eik. Alle drie de mannen hadden op enig moment iets gehad met elk van de twee vrouwen, of zouden dat nog krijgen, of hadden het nu, zo precies weet ik het na dertig jaar niet meer. Met ons vijven bezetten we zeker vijf exposities, twee huidige posities en een paar pro-posities. Ooft en ik hadden een geheime code, waarin zwaar stond voor: gefrustreerd-humeurig en licht voor: opgewekt-gelukkig. Op onze rit naar Den Haag merkten we vele malen, soms in opera-Italiaans verscholen, op, dat de auto groot gevaar liep naar achteren te kantelen, omdat de achterbank zo zwaar was.
Ik kon de weg naar Den Haag nooit vinden en was daarom de weg naar Utrecht opgereden. In die tijd kruisten de weg van Amsterdam naar Parijs en de weg van Arnhem naar Den Haag elkaar op een kruispunt, waar toen net een verkeerslicht geïnstalleerd was. Nu zijn daar vierentwintig flyovers, viaducten en invoegstroken.
Het was bij dat verkeerslicht dat Eik, terwijl de voorbank net extra vals Celesta Aida, Forma Divina had ingezet, mij vroeg: Wat doe je eigenlijk bij dat Wiskundig Centrum, Hugo?’.
Tot we in Scheveningen waren, antwoordde ik hem, in werkelijkheid natuurlijk pratende tot mijn geliefde. Mijn idee was dat de programmeertalen, er waren er toen nog maar twee, het alleen maar over getallen
hadden, maar dat we de rekenmachines veel beter als taalmachines konden zien. Als je nu een tekst in een machine wilde lezen, of een tekst door de machine wilde laten afdrukken, of, wat heel moeilijk was, een tekst door de machine wilde laten veranderen, opslaan, begrijpen, dan moest die tekst altijd tussen aanhalingstekens gezet worden. Alle dingen zonder aanhalingstekens waren getallen of namen van getallen. De algebra was volwassen geworden toen ze getallen niet meer aldoor met precieze cijfers hoefden weer te geven, maar ze x, y, a, b of c konden noemen. In de programmeertalen mocht je ze zelfs noemer of teller noemen. Maar ik wilde dat voortaan getallen, als heel bijzondere en zeldzame objecten, tussen aanhalingstekens gezet zouden worden, en dat alle andere woorden en namen en zinnen woorden en namen en zinnen zouden zijn.
Om een rekenmachine goed aan de gang te krijgen, zo legde ik een slapende Daatje, een verveelde Pieter, een geïnteresseerd kijkende Eik, en mijn liefste Ooft uit, was het handig een hoop getallen in een grote mand te stoppen en die hele mand als één, multidimensional, getal te beschouwen. Maar die manden waren altijd rechthoekig, terwijl de woorden en zinnen van een taal dat niet zijn. Ik wou dat de computer, in plaats van rechthoekige manden, bomen zou kunnen zien, verwerken, maken. Een boom is iets met zijtakken, die zelf weer zijtakken hebben, en zo voort tot je bij de blaadjes bent.
Het gaat om de blaadjes, maar je vindt het juiste blaadje – geen twee blaadjes zijn gelijk – door op de goede manier van de stam naar de takken en takjes te gaan. Met mijn linkerwijsvinger tekende ik een kale boom op het stof van de voorruit. Ik zou die boom, die volstrekt willekeurig was getekend, nu na dertig jaar nog precies kunnen tekenen, terwijl ik na die dertig jaar niet meer weet hoe het met dat broodmes op mijn keel afliep, behalve dan dat ik leef en dat ik niet op die belangrijke bijeenkomst van het Wiskundig Centrum was, wat mijn baas me zeer kwalijk nam, maar hij weet nu hoe dat kwam.
‘Identiciteit bestaat dus niet’, zei Ooft. ‘Omdat iets niet de plaats van iets anders kan innemen’, zei ik.
Als ik die saaie woorden had laten volgen door ‘O Muizenpoot, ik wil je kopen of ruilen, laten we weglopen naar waar de rivier in zee stroomt en de mensen een andere taal spreken en andere waterdieren eten. O enz…’ dan was mijn leven anders verlopen. Maar ik zei dat niet.
Ik legde uit hoe je alle takken van een boom kon langslopen zonder er een over te slaan, en alle blaadjes kon bereiken, door gewoon onderaan de
stam te beginnen en steeds je linkerhand tegen hout aan te houden. ‘Dus net als in een doolhof?’, zei Daatje die helemaal niet sliep. ‘Nee, in een doolhof zorg je op die manier dat je bij de schat komt, maar je passeert niet alle hagen van het labyrinth’.
Ja, ons geluk was wel iets groter door de zwaarte van de achterbank, maar op de terugreis uit Scheveningen lieten we ze toch maar achter en gaven we een lift aan Acacia, Populair en S. Doorn. We stopten zoals altijd bij het dorpscafé Onder de Linden om een paar flessen rode wijn te kopen. In dat café stond ik, op het geldleitje, bekend als: ruithemd, omdat ik de eerste keer een ruiten overhemd had gedragen. Met de flessen reden we naar ons huis, maar omdat het licht bij het Roze Varkentje ongenadig brandde, slopen we met onze flessen en de kurketrekker, die naast het scheerapparaat in het handschoenenbakje lag, naar de uitspanning Rust Wat in het bos. Die was natuurlijk dicht, zodat we met onze flessen op het terras konden zitten om de dagklucht na te bespreken.
Terwijl ze mij zacht kust vertel ik over de Sleeswijkse bioloog Johannes Christiaan Fabricius die in Leiden studeerde, maar later in Upsala bij Linnaeus, van wie hij het idee kreeg om de insecten te ordenen op hun monddelen. Fabricius was nooit in Zuid-Amerika maar hij beschreef de Morpho, uit de familie der Apfroditeeën, die met haar metaalblauwe vleugels liefst op een teakboom zit in het tropisch regenwoud.
Het was vrijdag 9 augustus en ik heb geen zin om in oude kalenders of agenda’s te kijken of dat klopt, want zo was het. Tien jaar later zag ik de vlinder in het echt en begreep ik dat ik beter over zijn metallisch blauwe vleugels had kunnen spreken. Daar liep iedereen met een vervaarlijk mes rond, maar nooit met een handvat waarin met en gloeiende pook een vlinder was gebrand.
Alles hierboven is maar een klein deel van wat ik gedurende hoogstens een halve minuut dacht met die punt van het broodmes op mijn keel. Ze zeggen dat je in zo’n geval je hele leven voorbij ziet flitsen. Ze overdrijven. Of de voorstelling moet zo snel voorbijflitsen, dat je er maar een paar beelden van kunt opvangen. Was het angst? In ieder geval heeft die mespunt mij deze herinneringen aan herinneringen voor altijd in het hoofd gebrand.