H. Brandt Corstius
Het kanon
Het is 1993 en het kanon schiet vanaf de berg boven Sarajevo een granaat in mijn gezicht.
Ik buk niet. Dan had ik net zo goed thuis kunnen blijven.
Wat doe ik in Sarajevo? Ik deed daar maar één ding: nadenken over de vraag Wat doe ik hier? en wachten op die granaat.
Ik weet niet waarom ik ben gegaan, maar ik weet wel waarom ik zei dat ik ben gegaan. Het was om een oude discussie te beslechten.
Elke vijf jaar tref ik iemand die ik aardig vind en die mij vraagt:
‘Hugo, jij bent toch socialist?’
‘Ja, schat.’
‘Dus jij wil dat iedereen evenveel verdient en evenveel bezit?’
‘Dat is voor mij inderdaad de eenvoudigste uitleg van socialisme.’
‘Waarom maak je daar dan niet een begin mee door je geld te verdelen en te eisen dat je niet meer dan het minimuminkomen verdient?’
Tot zo ver is de discussie elke vijf jaar hetzelfde. Mijn antwoord op de laatste vraag varieert steeds. Dat antwoord is afhankelijk van de persoon die me de vraag stelde, van mijn humeur, en van de antwoorden die ik bij eerdere gelegenheden gaf.
Ik ben weliswaar socialist, maar dat verplicht me nog niet om dat persoonlijk zelf te gaan uitvoeren. Christenen moeten ook alles wat ze bezitten aan de armen geven, maar je ziet het ze niet doen.
Dat is het argument van de falende idealist. Ik hou er niet van.
Ik ben socialist en vind dat de ommekeer naar rechtvaardige verdeling van inkomen en bezit moet komen doordat genoeg mensen dat met genoeg kracht nastreven. Alle socialistische voormannen waren altijd uit de hogere stand afkomstig. Als het moment komt, offer ik graag mijn relatieve welvaart in tegen een rechtvaardige samenleving.
Dat is het argument van het wachten op de omwenteling. Ik hou er niet van.
Ik ben columnist en ik verdedig de hele tijd onmogelijke standpunten.
Het zou, alleen al om de tegenstrijdigheid tussen al die standpunten, onmogelijk zijn om in mijn persoonlijk leven die standpunten consequent te volgen. Alle kunstenaars die ik bewonder zijn individualisten, elitisten, egoïsten.
Dit is het argument van de vrijblijvende columnist. Ik hou er niet van.
Ik ben columnist en het is mijn taak de heersende klasse te irriteren en bang te maken. Die klasse is als de dood voor het socialistische ideaal, omdat ze dan hun privileges verliezen. Ze vinden het des te erger als ik, in het bezit van diezelfde privileges, zulke standpunten inneem.
Dit is het argument van de epaterende columnist. Ik hou er niet van.
Ik handel niet in overeenstemming met mijn principes, maar dat kan nu eenmaal niet, omdat ik in een bepaalde maatschappij woon. Wie zou ik helpen als ik op straat ging slapen? En dat zou toch moeten als ik niet het gemiddelde inkomen van de Nederlander maar het gemiddelde inkomen van de wereldburger ga aannemen.
Dat is het argument van de overheersing door de omstandigheden. Ik hou er niet van.
Ik handel niet in overeenstemming met mijn principes, maar dat komt nog wel. Mijn propaganda voor het socialistische ideaal is vooral op mijzelf gericht. Als ik werkelijk overtuigd ben, dan zal ik er ook naar handelen en Jezus Christus en Albert Schweitzer volgen op hun belachelijke pad.
Dat is het argument van het wachten op het juiste moment. Ik hou er niet van.
Elk van deze zes antwoorden overtuigde misschien de persoon, die mij de gewetensvraag stelde, maar mij niet. Ik sta eenvoudig met mijn mond vol tanden, en omdat ik columnist ben bijt ik met die tanden in mijn gesprekspartner. Die is zelf geen socialist, dus begrijpt mij heel goed, of die is zelf socialist en doet net als ik.
Het feit blijft, en daar heb ik geen verwijtenmaker voor nodig, dat ik niet principieel ten uitvoer breng wat ik vind dat zou moeten gebeuren. Dat is met het socialisme ook moeilijk, want dat is geen individueel gedrag. Een vegetariër kan rustig in zijn eentje geen vlees meer eten, want niemand heeft daar last van. Een vegetariër doet zonder gewetensnood zijn inkopen bij een winkel die ook vlees verkoopt. Voor een socialist is het een kwestie van alles of niets. Aangezien het niet alles is, is het dus: niets. Daarom zijn socialisten ook zulke zeurige, verdrietige, negatieve, ongelukkige mensen. Niet het soort vrolijke doordouwers waar een menigte graag achteraanholt.
Zo stond het met mij, toen de binnenlandse oorlog in Joegoslavië uitbrak.
Vanaf de eerste schoten verzette ik mij tegen het denkbeeld dat wij – dat wil zeggen ons leger – met geweld een eind moesten maken aan die barbarij daar.
Ik vond het niet alleen een onpraktisch denkbeeld, maar ook een verkeerd denkbeeld.
Nederland heeft een leger om een officiële en om een officieuze reden. De officiële reden is: om een inval van een ander land af te slaan of proberen af te slaan. De kans op zo’n inval is zeer klein en als het eens in de eeuw gebeurt, dan gaat het om een grote macht als Frankrijk of Duitsland, die toch sterker is. Maar een leger maakt dat een buurland even nadenkt voordat het je binnenvalt.
De officieuze reden is dat een regering het een veilig idee vindt over een leger te beschikken om inlandse onlusten neer te slaan. Daarom staan bij belangrijke gebeurtenissen ook altijd een aantal geüniformeerde nietsdoeners rond de troon of het parlement. Alle tanks die na 1945 in Europa zijn aangeschaft, zijn uitsluitend gebruikt tegen het volk dat ze betaalde.
In de navo hebben we het idee van de verdediging uitgebreid tot een groep landen. Zoals wij de bezetting van Zuid-Limburg beschouwen als een aanval op Den Haag, zo zouden we een aanval op Luxemburg – of een communistische stembusoverwinning in Luxemburg – beschouwen als een aanval op de navo.
Weliswaar is de aanleiding tot de navo weggevallen, maar het bondgenootschap bestaat nog, en het is dankzij dat bondgenootschap dat Lubbers en andere politici, die graag ons leger naar Joegoslavië hadden gezonden, dat niet kunnen doen. Of ze het ook gewild zouden hebben als we niet in de navo zaten, betwijfel ik.
Het ‘Hou me vast of ik sla hem dood’ is altijd een goedkope uiting van onlust.
Mijn welsprekende betogen, waarom we vooral niét moesten ingrijpen, vielen een beetje in het water, omdat de militaire en politieke leiders van de belangrijke landen helemaal niet wilden ingrijpen. In het cda was het alleen Ton de Kok, die eerder bijbeltjes de Sovjet-Unie trachtte binnen te smokkelen, die echt vóór militair ingrijpen was. In de pvda valt het op dat vooral vroegere communisten, die in de rakettenstrijd zo pacifistisch waren, nu in de Volkskrant en NRC Handelsblad hun oorlogsgeluiden laten horen.
Susan Sontag ging naar Sarajevo. Niet om te vechten, maar om solidariteit te tonen. Ze kon moeilijk verwachten dat de Serviërs of Kroaten er tegenop zouden zien haar per ongeluk neer te schieten, maar het was de bedoeling dat het Amerikaanse publiek, en de Amerikaanse regering, zich door haar daad zou laten overtuigen in te grijpen. Daar is ze niet in geslaagd.
Maar zij stelde mij wel voor de oude vraag.
Ik ben een socialist die er niet over peinst zijn bezit en inkomen met de hele wereld te delen. Ik ben een vegetariër die niets doet tegen het slachten van dieren, behalve dan die ene koe die ik in mijn leven zou opeten. Het is mijn principe om niet principieel te zijn. Dan moet ik ook consequent zijn.
Mijn principe is: Bemoei je niet met Joegoslavië. Daarom vertrok ik begin oktober naar Joegoslavië. Wat ging ik daar doen? Kijken en me laten neerschieten, dat was ongeveer het programma.
Gekeken heb ik. In de artikelen die ik op de dag dat ik naar Sarajevo ging lopen, op de bus heb gedaan, staat wat ik zag. In Vrij Nederland en de Volkskrant zult u postuum kunnen lezen, hoe het in grote delen van het voormalige Joegoslavië merkwaardig veel lijkt op Denemarken of Sicilië. Mijn verbazing over Slovenië, waar ze tegen hun vechtende buren met dezelfde verbazing kijken als wij, en waar ze absoluut niet van plan zijn om er hun leger heen te sturen. Mijn verbazing over Servië, waar de mensen elke verslechtering in hun materiële positie zien als extra argument dat de wereld het nu eenmaal op hun voorzien heeft en dat ze dus moeten blijven doorvechten. Mijn verbazing over Kroatië, waar ik zag hoe bepaalde groepen jonge mannen, die in alle welvaartsstaten veroordeeld zijn tot nietsdoen, steuntrekken, bierdrinken en een beetje misdadigheid, hier kunnen vreten en neuken zoveel ze willen, zoveel kunnen schieten en schreeuwen als ze willen, en dan komt er ook nog een bleekscheet uit Holland ze belangstellend vragen wat ze willen.
Eindelijk kwam ik in Sarajevo. Niet zoals Ton de Kok in een tank. Niet als Susan Sontag om een toneelstuk te regisseren. Ik kwam aanlopen en nam een kamer in een pension. Ton de Kok was er niet. Susan Sontag was er niet. Mij was het bericht van haar vertrek ontgaan, maar ik nam haar niets kwalijk.
De hele stad is in de ban van de zwarte handel, de geruchten en de angst. Het is een wonder hoe een stad twee jaar op zijn voorraden kan teren, maar die raken nu toch op. De aanvallen schijnen minder te zijn geworden, maar de angst niet. Iedereen weet dat ze de oorlog verloren hebben. Een oude
man zegt me: ‘Ik haatte Tito en zijn communisten. Maar ze hadden gewonnen, en ik leefde zo goed als ik kon in hun staat. Zo zal ik het weer doen onder de Serviërs.’
Vanochtend verliet ik met een troepje ongeregelde soldaten Sarajevo om de stellingen van de Vijand in de bergen rond de stad te bekijken. Ik dacht over de verhalen die ik voor dit literaire tijdschrift heb geschreven. In elk verhaal stond een moordwapen centraal. Veel van die dingen heb ik in mijn leven niet gezien, maar toch net genoeg voor zes verhalen, met telkens tien jaar tussentijd. Het eerste verhaal speelde toen ik acht jaar was. Nu ben ik 58. Een mooie leeftijd om er mee op te houden.
Van de zes moordwapens waren er drie die van buskruit gebruik maken, drie niet. Van de zes wapens waren er drie op mij gericht, drie op een ander. Van de zes wapens troffen er drie doel, terwijl drie de bedreigde persoon in leven lieten. Het was duidelijk welke variant nu aan de beurt was.
Er moest een kogel komen (revolver en geweer waren al aan de beurt geweest. Ik dacht dat het nu een mitrailleur zou worden, omdat je die in Joegoslavië veel ziet). Die kogel moest op mij gericht zijn (de revolver was op een ander gericht geweest) en moest ditmaal dodelijk zijn (het geweer had alleen mijn bootje lekgeschoten).
Het werd niet een mitrailleur maar een kanon.
Over het algemeen is het sterven aan een granaat buitengewoon pijnlijk. Zo’n granaat verspreidt een hoeveelheid metalen deeltjes die je in de vervelendste plekken van je lichaam raken en dan is het maar afwachten waar je aan doodgaat. Maar ik had het geluk dat de hele granaat – liever had ik geschreven: de kanonskogel, maar die zijn er niet meer – mij recht in het gezicht trof. Ik was direct dood.
Ik verzeker u dat het verhaal dat je in de laatste tel van je leven de film van je leven aan je voorbij ziet gaan, onjuist is. Ik dacht in werkelijkheid aan de vraag of ik wel genoeg postzegels op mijn enveloppen met artikelen had geplakt, en hoe ze uit mijn resten zouden kunnen opmaken wie ik was geweest, gesteld al dat iemand daarin geïnteresseerd was. Het zou nog heel lang duren voor men zou concluderen dat ik werkelijk gesneuveld was.
Ze zullen nooit geloven dat ik me vrijwillig in de strijd heb geworpen. Ik was toch juist tegen inmenging? Ze hebben gelijk. Ik hoor hier niet. Ik ben terecht dood.