[p. 396]
H.C. ten Berge
Het alleengelaten lichaam
(Texaanse elegieën IV)
Hoge straffe wind vanuit de Rockies
Veegt door een vergeten straat
Het wintert in de vriestas
Op de tafel
Heeft het ijs zichzelf secondenlang gekraakt
Kakkerlakken worden door de tocht verdreven
Brieven door gebeurtenissen achterhaald
Het is de druk van de omstandigheden (zeiden ze)
Het is te wijten
Aan een weinig plooibare natuur
Om maar te zwijgen
Van de wankele struktuur waarin
De mens moet samen leven
Vier uur ‘s ochtends, ver van huis
In een vreemd bed
Door schrikbeelden bevangen
Hoe het was en hoe het niet zal zijn
Steken venijnig door kartonnen wanden
Van een afgetrapt motel
[p. 397]
Leef niet alleen
Op de bedorven ademtocht van het verlangen
Omdat het verlangen zich onophoudelijk verplaatst
Als zo’n archaische zwerfkei
Die zich een weg door het bloed baant, zich
Nu eens nestelt als niergruis, dan
Weer als denksteen
Onder het schedeldak huist, zich
Misdraagt als zo’n tijdbom
Die tussen de ribben tikt
Terwijl er iets klopt
In de keel, het steeds heviger
Klopt in de keel
En uit de mond
Het eerste speeksel sneeuwt
Bi vremden keer
Is dit een tijd van afweer en omhelzingen
Je gaat weer weg
En komt niet thuis
Zoals je denkt
Dat zij nu thuiskomt in de koude vroegte
Als de tegels glanzen in het ochtendlicht
Je ruikt de winterlucht op afstand
Mezen hangen aan hun maaltijd in de tuin;
Foto’s van bevroren land liggen gekruld
Onder de lamp
Stilte in huis en stilte daarbuiten
[p. 398]
Ze stuit op sporen van verval –
De nagels en de as
De kussen en de kreukels
In het vel dat niet terugveert
Oude kranten op de tafel
Haren, kammen, katten-Vlooien,
ook nog bladluis
In de linde
En een radio die alsmaar kraakt
Ze kleedt zich uit en vouwt haar kleren
Kneedt haar borsten voor de spiegel
Niet uit liefde maar uit vrees
Voor knobbels en gezwellen
Het lege bed, de verre wagens
Op de snelweg, langzaam naderend
Geschuifel op de brug
Hoe het lichaam te verstaan geeft
Dat de liefde is geweken,
Wat het oog ziet
Kan de hand niet meer omvatten,
Al wat tastbaar was
Is nu een hersenschim geworden.
Man met hond
Gaat door de straat,
Zijn tred is slepend, iedere morgen weer
Hoort ze hem komen
Als ze roerloos voor de spiegel staat;
Hij woont in Avondrood, een flat
Vlak om de hoek
[p. 399]
Hij zingt al vroeg
Een lied
(Let wel, in zulk een straat
Is zingen slechts de hartstocht van een zweer)
Het is niet droevig en niet opgewekt,
Het is ook meer
Een deun over alleen zijn later
Maar zijn kogelronde teef jankt even
Als haar water wegloopt in de goot
Het vroege uur, het vreemde
Bed
De wind door dunne wanden
Wat zich voltrekt
Is duizend keer herhaald
Je ligt verstijfd
Onder een laken
In de ban van onberekenbare beelden
Een brief raakt zoek, een hand-Gebaar
blijft steken,
Stemmen spreken door elkaar
terwijl je aan een snelbuffet
Op het vertraagde afscheid wacht
Je zwijgt en zit met haar
Op stugge plastic krukken
Als ze vraagt
Wat je toch steeds heeft voortgedreven
[p. 400]
Het brengt niets aan het licht,
Een vliegtuig maakt de dienst uit
Niet het leven
De middag glijdt af naar de nacht
Mist kruipt om gebouwen, luchthavens
Gaan dicht
Voor onbepaalde tijd
Neuzelt een vrouwenstem berichten
Die je na een uur kunt dromen
Er is een stoel, zegt ze
Die onbezet zal blijven;
Zit daar niet zo stom te eten
Met dat onbewogen smoel
Een bril verbergt
Wat brandt achter de ogen
Als je weggaat, zegt ze, wil ik
Niets meer van je bezigheden weten;
Zie je niet wat ik nu voel
Gelikte klanken dempen levens-
Grote misverstanden
In de hal met de gescheiden vloeren;
Borden, trappen, glazen wanden
Leiden muitende gevoelens
Onopvallend in gewenste banen
Als alles is gezegd
Zijn er alleen nog handen
[p. 401]
Je draait je om
– De beddeveren kraken-
En ziet haar voor je staan
Gebruind, breed lachend tussen vrienden
In een zomerhemd en blauwe shorts met rafels;
Naast hen een gedekte tafel op een laag ommuurd terras,
Bloemen, glaswerk, fruit in brede schalen
En een schenkkan met een tuit;
Zonnehoed en honinggeur denk je er bij.
Zodra een beeld vertrouwd raakt
Wordt het je ontnomen.
Binnen enkele tellen is het
Maanden later
In de wintervelden dicht bij een rivier:
Er is iets voorgevallen
Dat een mens meestal ontgaat –
Men kan het vergelijken
Met een ritseling van takken
In een uitgestorven straat.
Het sneeuwde licht, de lucht
Was grijs maar stond op breken;
Zij liet de vlokken smelten
Op haar tong, de wind
Trok plotseling aan, het lopen
Viel toen zwaar, de wolken
Kregen rafelige randen,
Wilde eenden streken neer in open water
En het licht boven de waarden
Werd zo raar
Dat er geen woorden zijn
Om het te vangen;
Op haar gezicht verscheen
Een blos die je verwarde
Met verlangen,
[p. 402]
Paarden stonden half verscholen
Achter aarden wallen;
Toen ze je onstuimig kuste
Bij een werkkeet aan de dijk
Stoven van haar bontmuts de kristallen
Je staart naar vochtkringen in de gordijnen
Een buurman rochelt lang en grondig
In het badhok, deuren verder schraapt
Een vroege reiziger z’n wagen schoon.
Je kleedt je aan als de geluiden zijn verklonken,
Proviand drijft tussen smeltend
IJs in de gesloten tas op tafel-Je
snijdt het brood
Je schenkt de melk
Je loopt eens doelloos door de kamer,
Je mond ademt twee ogen in bebloemde ruiten
En je hoort hoe de verwarming tikt
Je kijkt en luistert
Sneeuwjacht buiten
Dikt de stilte in
Tot een verstikt gejammer
Binnenin