[Tirade oktober 1964]
Sarkofaag
H. Drion
De ‘Memoires du chevalier de Grammont’
Het is ongeveer 25 jaar geleden dat ik de ‘Mémoires du chevalier de Grammont’ op de boekenmarkt in Den Haag heb gekocht, twee kleine vrij onogelijke deeltjes à 5 ct. per stuk. Dat was nog niet eens zo goedkoop, als men bedenkt dat zij indertijd – in 1870 – nieuw 25 centimes per deel hebben gekost. Want het goedkope pocketboek dateert bepaald niet van de dertiger jaren van deze eeuw. In de duodecimouitgave van de Bibliothèque Nationale, ‘fondée en 1863 dans le but de faire pénétrer au sein des plus modestes foyers les oeuvres les plus remarquables de toutes les littératures’ kon men niet alleen de hele Franse literatuur, maar ook veel Engelse klassieken en natuurlijk de latijnse en griekse schrijvers voor heel weinig geld lezen.
En zo kreeg ik dan Hamiltons ‘Mémoires du chevalier de Grammont’ in het bezit*). Lang hebben ze ongelezen tussen mijn boeken gestaan. Er zijn mensen die daar bezwaar tegen hebben: ik bedoel: tegen het in je boekenkast hebben van ongelezen boeken. Zij zien daar, geloof ik, een valse pretentie in, wat dan zou impliceren dat het in je kast exposeren van gelezen boeken een eerlijke pretentie is. Dit laatste daargelaten, ik ben het met die hele gedachte niet eens. Mijn plezierigste verrassingen heb ik juist te danken aan de voorraad ongelezen boeken, die het noodlot, geleid door wat vage voorkeuren, in mijn bezit heeft gebracht. Als de ‘Mémoires du chevalier de Grammont’ niet in die voorraad hadden ge-
zeten, toen ik een jaar of wat geleden weer eens een boekje als reislectuur bij me stak, zou ik er nooit toe gekomen zijn ze te gaan lezen.
En dat zou heel jammer zijn geweest. Want deze ‘Memoires’ behoren tot die vorm van kunst die mij misschien het dierbaarst van allen is: die van het volmaakt gelukte amusement. Het is een vorm die, sedert de romantiek de kunstenaar heeft belast met zijn loodzware moderne pretenties, zeldzaam is geworden. De ‘Mémoires’ zijn verre van existentieel en ze voldoen ook niet aan wat de supreme test schijnt te zijn voor echte literatuur, de test dat zij geschreven ‘moesten’ worden: ze zijn verrukkelijk overbodig. Zo overbodig als roddel op zijn best behoort te zijn, dat wil zeggen roddel die niet anders is dan een uiting van plezier in concrete individuele mensen met hun concrete uitingen van generale zwakheden.
***
De ‘Mémoires du chevalier de Grammont’ werden in de eerste jaren van de 18e eeuw geschreven door zijn vijf en twintig jaar jongere zwager Anthony Hamilton, toen deze zelf alweer de zestig naderde en de chevalier – intussen allang ‘comte’ geworden – dicht bij de negentig en nog dichter bij de dood was gekomen. In 1713, zes jaar na het overlijden van de comte de Gramont*), verschenen zij ‘A Cologne, chez Pierre Marteau’, d.w.z. ergens in Leiden, na vermoedelijk al jaren in kleine kring in manuscript te hebben gecirculeerd. Het boekje van 426 bladzijden was dadelijk een succes. Nog het zelfde jaar bleek een aantal herdrukken nodig en het werd al gauw, om Chamforts woorden te gebruiken, het brevier van de ‘jeune noblesse’ van de eerste helft van de 18e eeuw, hoewel het nog tot 1762 zou duren, voordat de eerste Franse uitgave ervan verscheen.
De titel van het boek is nogal misleidend. Niet alleen zijn de ‘Mémoires’ niet door Gramont zelf geschreven maar door zijn Schotse zwager Hamilton, maar bovendien is het grootste deel gewijd aan het Engelse hofleven onder Karel II tussen 1662 en 1670, waar de chevalier de Gramont dan wel van tijd tot tijd een rol speelt, maar zeker niet het centrum van
het toneel vult, en dat laatste ligt dan evenmin aan het karakter van de chevalier als aan gebrek aan bewondering bij zijn zwager.
Als de ‘Mémoires’ dan al geen biografie van de chevalier de Gramont kunnen worden genoemd, laat staan zijn autobiografie, dan wil dat nog niet zeggen dat de figuur van Gramont er uit weggedacht zou kunnen worden. Niet alleen vult hij de eerste vijf hoofdstukken bijna volledig, maar ook daarna wordt de enorme massa van anecdotes en intriges min of meer bijeen gehouden doordat hij telkens weer even ertussen opduikt.
Belangrijker nog: de keuze van Gramont als held van het verhaal typeert de geest van waaruit de ‘Mémoires’ zijn geschreven en dat wel in twee opzichten. In zijn ‘Crise de la conscience européenne’ heeft Paul Hazard de chevalier de Gramont ‘le plus séduisant de ces illustres aventuriers’ van de 17e eeuw genoemd, die ‘gentilshommes d’assez fière mine, mais qui ont le défaut de ne jamais se poser le problème moral… dont on dirait volontiers ce que l’hôtelier d’Amiens disait de Manon Lescaut et de Des Grieux: ils sont charmants, mais ils sont un peu fripons’. Het aantal anecdotes dat er van hem in omloop was, waarvan ongetwijfeld maar een fractie in de brieven en mémoires van de tijd is terug te vinden, moet legio zijn geweest. ‘De ses dits et de ses faits, on en feroit des volumes,’ schrijft Saint-Simon, ‘maar’ – vervolgt hij kwaadaardig – ‘qui seroient déplorables si on en retranchoit l’effronterie, les saillies, et souvent la noirceur.’ Saint-Simon haatte Gramont, en dat was begrijpelijk, want hij speelde het hovelingenspel niet volgens de regels (het kaartspel trouwens ook niet). Hij flapte er uit wat hem voor de mond kwam, ‘d’une hardiesse à le faire en public en présence, et plutôt devant le Roi qu’ailleurs, sans que mérite, grandeur, faveur et places en pussent garantir hommes ni femmes quelconques,’ aldus Saint-Simon. Het klopt met wat we elders van hem lezen, maar wat de zure Saint-Simon niet vermeldt is het meeslepend goede humeur dat hem ondanks zijn ‘friponnerie’, ondanks zijn impertinenties en bijtende esprit, blijkbaar toch altijd weer de harten deed winnen van degenen wier harten hij wilde winnen, of dat nu ‘la belle Hamilton’ was met wie hij in 1663 trouwt en die – Saint-Simon moet het zelf met
verbazing toegeven – ondanks al zijn slippertjes ontroostbaar is over zijn sterven vier en veertig jaar later, of Karel II of Lodewijk XIV. Dat goede humeur, door ethische beslommeringen nauwelijks bezwaard, is ook kenmerkend voor Hamiltons ‘Mémoires’. Het is hetzelfde goede humeur dat men, zij het misschien in wat ethischer vorm, terugvindt in La Fontaine en in de brieven van Madame de Sévigné.
Maar er is nog een andere reden, waarom de ‘Mémoires’ in hun sfeer bepaald worden door de keuze van Gramont als held van het verhaal. Hamilton schreef deze ‘Mémoires’ in de eerste jaren van de 18e eeuw. Hij was toen omstreeks zestig en leefde aan het vrij trieste, bigote ‘hofje’ van de verdreven Jacobus II in St. Germain-en-Laye. De ‘Mémoires’ spelen grotendeels tussen 1662 en 1670, d.w.z. tussen zijn zeventiende en vijf en twintigste jaar, in een periode dat Engeland opveerde van onder de druk van een intolerant puritanisme, en aan een Hof dat befaamd is gebleven om zijn brille en om de luchtigheid van zijn zeden. Als zeventienjarige jongen is Hamilton ingepalmd door de ruim veertigjarige Gramont, die een faam met zich meebracht van avontuurlijk krijgsman, strijdlustig Don Juan, harstochtelijk speler, en niet in de laatste plaats: man van een dodelijke esprit. Ook al heeft later de oude Hamilton met de wijsheid van zijn zestig jaren een licht ironische afstand weten te nemen van zijn held, de generositeit van de bewondering uit zijn jongensjaren is niet verloren gegaan.
‘Il est question de représenter un homme,’ aldus introduceert hij ons de held van het verhaal – ‘dont le caractère inimitable efface des défauts qu’on ne prétend pas déguiser, d’un homme illustre par un mélange de vices et de vertus, qui semblent se soutenir dans un enchaînement nécessaire, rares dans leur parfait accord, brillants par leurs oppositions. C’est ce relief incompréhensible qui, dans la guerre, l’amour, le jeu et les divers états d’une longue vie, a rendu le comte de Grammont l’admiration de son siècle. C’est par là qu’il a fait les délices de tous les pays où il a promené ses agréments et son inconstance.’
Het portret is ongetwijfeld een beetje ‘literatuur’ en literatuur naar de smaak van zijn tijd. Het is ook niet het beste van de vele portretten die in de ‘Mémoires’ verspreid zijn,
maar als men het literaire wegdenkt, geeft het zeker een zuiver beeld van een eerlijke bewondering die teruggaat op de bewondering van de zeventienjarige Hamilton.
Het is de moeite waard – Hamilton verwijst er trouwens zelf naar – naast dit portret dat van Bussy-Rabutin te leggen, zoals het te vinden is in zijn ‘Histoire amoureuse des Gaules’: ‘Le chevalier avoit les yeux rians, le nez bien fait, la bouche belle, une petite fossette au menton qui faisoit un agréable effet sur son visage, je ne sçais quoi de fin dans la physionomie, la taille assez belle, s’il ne fût point voûté; l’esprit galant et délicat. Cependant ses mines et son accent faisoient bien souvent valoir ce qu’il disoit, qui devenoit rien dans la bouche d’un autre. Une marque de cela, est qu’il écrivoit le plus mal du monde, et il écrivoit comme il parloit. Quoiqu’il soit superflu de dire qu’un rival soit incommode, le chevalier l’étoit au point qu’il eût mieux valu pour une pauvre femme en avoir quatre autres sur les bras que lui seul. Il étoit libéral jusqu’à la profusion. Par là sa maîtresse ni ses rivaux ne pouvoient avoir de valets fidèles. D’ailleurs le meilleur garçon du monde.’
Het portret dat Saint-Simon ons van hem geeft is een stuk kwaadaardiger. Zou de oude Gramont hem in zijn ponteneur hebben geraakt? Gramont was er niet de man naar om iemands zwakke plekken te ontzien, en de duc de Saint-Simon had die wel, en was niet de man om zoiets te vergeten. ‘C’était un homme,’ schrijft hij, ‘de beaucoup d’esprit, mais de ces esprits de plaisanterie, de reparties, de finesse et de justesse à trouver le mauvais, le ridicule, le foible de chacun, de le peindre en deux coups de langue irréparables et ineffaçables, d’une hardiesse à le faire en public en présence, et plutôt devant le Roi qu’ailleurs, sans que mérite, grandeur, faveur et places en pussent garantir hommes, ni femmes quelconques. […] C’était un chien enragé à qui rien n’échappoit. Sa poltronnerie connue le mettoit au-dessous de toute suite de ses morsures. Avec cela, escroc avec impudence, et fripon au jeu à visage découvert, et joua gros toute sa vie; d’ailleurs prenant à toutes mains, et toujours gueux […] ni parole ni honneur en quoi que ce fût, jusque là qu’il faisoit mille contes plaisants de lui-même et qu’il tiroit gloire de sa turpitude si bien qu’il l’a laissée à la postérité par des mémoires
de sa vie [d.w.z. die van Hamilton]… que ses plus grands ennemis n’auroient osé publier. Tout enfin lui étoit permis, et il se permettoit tout.’
Het merkwaardige is, dat uit deze drie portretten, die toch althans wat Hamilton en Saint-Simon betreft, met zo tegengestelde gevoelens zijn geschreven, een gemeenschappelijk beeld naar voren komt, wat ongetwijfeld zowel te danken is aan het talent van de portrettisten als aan de persoonlijkheid van Gramont. Alleen de ‘poltronnerie connue’, die Saint-Simon hem in de schoenen schuift (de kwaadspreker Tallemant des Réaux had hetzelfde gedaan) klopt niet, maar ook niet met sommige feiten die Saint-Simon elders van Gramont vertelt. Was die faam van lafheid misschien dáárop gebaseerd, dat Gramont, als zoveel andere codes, ook de erecode van de edelman aan zijn laars zal hebben gelapt als hem dat uitkwam, en wel eens kan hebben nagelaten te duelleren als die code een duel voorschreef?
Behalve aan zijn bewondering voor de held van de ‘Mémoires’, ontleent het verhaal ook zijn warmte aan het feit dat het voor een groot deel Hamiltons herinneringen bevat van wat de mooiste jaren van zijn leven moeten zijn geweest. Het dankt daaraan zijn vaart en levendigheid, en een zekere mildheid in de roddel. Doordat Hamilton niet zichzelf maar zijn bewonderde zwager tot middelpunt van het verhaal heeft gemaakt, zijn de ‘Mémoires’ aan de andere kant ontsnapt aan het bij jeugdherinneringen altijd aanwezige gevaar van romantizering. De wijze waarop de schrijver zichzelf uit deze mémoires heeft weten te effaceren, zodat men vergeet dat hij de broer is van verschillende van de hoofdpersonen, is even bewonderenswaardig als onromantisch.
En nu dan het verhaal. Het woord ‘verhaal’ is niet helemaal juist gekozen, al gebruik ik het wel opzettelijk. Niet helemaal juist, in zover het kan suggereren dat de ‘Memoires’ verzonnen zouden zijn. Dat is zeker niet het geval. Wat er in verteld wordt, is werkelijk gebeurd. Maar hij heeft zich welbewust de vrijheid toegekend die feiten te ordenen naar de eisen van zijn literaire smaak, wat in het bijzonder meebrengt dat de chronologie nogal eens door elkaar is gegooid. Hij erkent dat zelf en verdedigt zich – als een typische zeven-
tiende-eeuwer – met een beroep op Plutarchus, die voor dergelijke arrangementen ook niet terugdeinsde.
Totdat – in 1662 – Gramont naar Engeland komt, zijn de ‘Mémoires’, ik zei het al, geheel gewijd aan het leven van de chevalier. Deze hoofdstukken moeten geheel gebaseerd zijn op verhalen van Gramont zelf, die ze ongetwijfeld met de hem eigen verve en esprit verteld zal hebben, inclusief alle ‘bagatelles, dont il faisoit quelque chose’. Maar dat neemt niet weg dat ook deze hoofdstukken het werk van Hamilton zijn, de levendigheid ervan is de levendigheid van zijn schrijverstalent. Want het talent om een verhaal, een anecdote, een bon mot in een conversatie te kunnen brengen is een ander talent dan dat van de schrijver. Een stenografisch verslag van Gramonts verhalen zou zeker onleesbaar zijn geweest. Dat doet natuurlijk niets af aan de waarde van zijn geest, die de geest van het gesproken woord, van het woord in actie was. Virginia Woolf, typische schrijversnatuur, vergeet dat – of doet alsof -, als zij in een overigens amusante passage van ‘Orlando’ opmerkt: ‘Old madame du Deffand and her friends talked for fifty years without stopping. And of it all, what remains? Perhaps three witty sayings. So that we are at liberty to suppose either that nothing was said, or that nothing witty was said, or that the fraction of three witty sayings lasted eighteen thousand two hundred and fifty nights, which does not leave a liberal allowance of wit for any one of them.’ Zij verwaarloost de mogelijkheid dat de grootste massa van de ‘wit’ die die 18250 avonden heeft gevuld niet, met behoud van zijn kracht, in geschreven taal vertaald kon worden, òf niet de schrijver heeft gevonden die voor die vertaling de schrijversgave had. En indien ergens, dan is op dit gebied ‘vertalen’ het scheppen van een nieuw werk.
De eerste hoofdstukken gaan over Gramonts jaren tussen zijn vertrek van het ouderlijk huis en zijn verbanning uit Frankrijk. Als jongere zoon heeft hij de keus tussen twee carrières: het leger of de kerk. Hij kiest het leger. Op weg daarnaartoe ziet hij kans, ondanks het feit dat hem een oude knecht was meegegeven die een oogje in het zeil moest houden, om al zijn geld te verspelen aan een Baselse koopman. Maar gelukkig: ‘les parents font toujours quelque vilenie à
leurs pauvres enfants.’ Zijn moeder had stilletjes een extra 50 louis d’or aan de knecht gegeven met de opdracht daarover pas in geval van dringende nood te spreken.
Het is typerend voor de zorg waarmee Hamilton de Mémoires heeft gecomponeerd dat dit verhaal van zijn eerste avonturen in de vorm van een flashback wordt gegeven: een verhaal van Gramont aan zijn vriend Matta, als zij voor Trino liggen, tijdens het beleg van die stad in 1643. Beiden hebben al hun geld er door gejaagd en zinnen op middelen om het weer terug te krijgen. De oplossing wordt: een hoger officier voor een kaartspel uit te nodigen en hem zijn geld af te winnen. Het is zeker niet de laatste maal dat de chevalier zich aan vals spel schuldig maakt, maar dit was een zonde die in die tijd niet al te zwaar werd aangerekend.
Na afloop van het beleg gaat hij met Matta naar het hof van Savoye in Turijn. ‘Madame Royale, digne fille d’Henri IV, rendoit sa petite Cour la plus agréable du monde.’ Beide vrienden proberen hun liefdes-intrigetjes op te zetten volgens de locale regels van de kunst, d.w.z. met inachtneming van de ‘coutumes de l’ancienne chevalerie’. Gramont houdt zich met merkwaardige zorg aan die regels. Matta krijgt daar al gauw genoeg van, wat zijn vriend dan weer de gelegenheid geeft hem zijn uitverkoren dame op ingenieuse wijze af te kapen. ‘On ne voit pas qu’il ait jamais témoigné le moindre repentir de cette supercherie.’ Het hart van Matta zal er trouwens zeker niet door gebroken zijn.
De ‘geen onzin’-figuur van Matta is op een hartveroverende wijze getekend. Onder de libertijnen van de 17e eeuw neemt hij een kleurrijke plaats in. Frondeur, net als Gramont, zowel in het politieke – al zit de Kardinaal de Retz met deze medestander een beetje in zijn maag – als in het religieuse. Terwijl Gramont zich nog net op tijd – hij is dan ook al zes en tachtig – laat bekeren, blijft Matta tot aan het einde zijn rebellerende ongeloof van het gezond verstand getrouw. Maar erg devoot is ook Gramont nooit geworden. Nog een paar jaar voor zijn dood, als men denkt dat hij al gaat sterven en een priester hem tot inkeer tracht te brengen, flapt hij er tegen zijn vrouw uit, die al jaren bezig was hem te bekeren: ‘pas op dat deze priester je niet een bekering door de neus boort.’ Dit ongeloof is nog niet het min of meer filosofische
rationalisme van de 18e eeuw, maar meer de vrijbuiterij van aristocraten die zich als zodanig van alles kunnen permitteren, waarom ook dit niet? Erg ver heeft Hamilton er waarschijnlijk niet van af gestaan, zomin als de andere ‘wits’ van het hof van Karel II, maar het is typerend voor het vederlichte karakter van zijn ‘Mémoires’, dat zij niet bezwaard worden door problemen van geloof of ongeloof.
Na Turijn komt Parijs. Over Gramonts amoureuse exploten vinden we meer in de ‘Histoire amoureuse des Gaules’ dan in de ‘Mémoires’. Waarom ook die verhalen die iedereen al kende nog eens over te vertellen? Het is een typisch stukje van Gramontse bravoure dat hem tenslotte uit Parijs en Frankrijk zal doen verdrijven. Als hij ontdekt dat Lodewijk XIV geïnteresseerd is in Mademoiselle de la Motte-Houdancourt, haalt hij het in zijn hoofd te proberen haar aan zijn koninklijke rivaal te gaan ontfutselen. Rivalen er uit te werken was voor hem altijd de halve aardigheid van de liefde. Maar deze rivaal nàm het niet en, wat belangrijker is, hóéfde het niet te nemen. Gramont wordt verbannen en kiest Londen. Geen slechte keuze, nu daar net sedert een paar jaar Karel II aan het bewind was met een Hof dat niet zoveel verschilde van het Franse hof. Bijna ieder sprak er Frans en de zeden waren zeker niet strenger dan in Parijs. ‘C’étoit une belle retraite, pour un exilé de son caractère. Tout y flattoit son goût.’ Bovendien vindt hij er de acht jaar oudere Saint-Evremond, innemende epicurist en trait d’union tussen het 17e-eeuwse libertinisme en de 18e-eeuwse ‘verlichting’. Al is hij ook verre van onverschillig voor vrouwelijke charme en voor lekker eten, Saint-Evremond is veel meer het type van de intellectueel dan Gramont, en ‘moins occupé des entêtements frivoles’. De reden waarom hij uit Frankrijk is verbannen is dan ook wat serieuser dan de aanleiding van Gramonts verbanning: in een brief aan een vriend had hij de Vrede van de Pyreneeën bekritizeerd en die brief was bij een huiszoeking in verband met de arrestatie van Fouquet gevonden. Hoewel deze zonde hem veel later door Lodewijk XIV is vergeven, heeft hij, anders dan Gramont, niet meer gebruik gemaakt van de mogelijkheid om terug te keren. De vriendschap tussen Gramont en Saint-Evremond wordt door de gemeenschappelijke ballingschap zeer versterkt. Gramont
noemt Saint-Evremond ‘mon philosophe’, deze Gramont ‘mon héros’.
De komst van Gramont aan het Engelse hof grijpt Hamilton aan om tot een beschrijving van de belangrijkste personnages te komen en tot een meesterlijke chronique scandaleuse van de talloze ingewikkelde liefdesintriges en intrigetjes en andere amusementen. Het is een chef d’oeuvre van charmante roddelpraat geworden, dat het grootste deel van het hele boek in beslag is gaan nemen, en dat er naar mijn smaak ook het sterkste deel van vormt. Hier schreef Hamilton over mensen die hij zelf had gekend, dingen die hij zelf had beleefd. Maar Franse critici – met het nationaal egocentrisme den Fransman eigen – geven nog wel eens de voorkeur aan de ‘Franse hoofdstukken’.
Het is geen kleine prestatie om een dergelijke massa van ‘petits riens’ tot één verhaal te maken, te voorkomen dat zo een omelette soufflée in elkaar ploft. Hamilton bereikt dit door een geserreerde en volstrekt natuurlijke taal te schrijven, die leest als was het spreektaal, met een voortdurende afwisseling van anecdotes, meesterlijke kleine portretten, venijnige sous-entendu’s, onverwachte associaties, understatements, en dat alles in een Frans, waarvan de Fransen zich telkens weer verbazen hoe een vreemdeling het zo volmaakt kan schrijven. Maar deze vreemdeling heeft dan ook waarschijnlijk meer in Frankrijk dan in Engeland gezeten, te beginnen al met zijn jeugdjaren, in de tijd van vóór de restauratie van Karel II.
Ik noemde zijn kleine portretten. Terecht zijn ze befaamd. Neem bijvoorbeeld het portret van Madame Wetenhall: ‘C’étoit ce qu’on appelle proprement une beauté tout anglaise, pétrie de lis et de roses, de neige et de lait, quant aux couleurs; fait de cire, à l’égard des bras et des mains, de la gorge et des pieds, mais tout cela sans âme et sans air. Son visage était des plus mignons; mais c’était toujours le même visage: on eût dit qu’elle le tiroit le matin d’un étui pour l’y remettre en se couchant sans s’en être servie durant la journée. Que voulez-vous? La nature en avoit fait une poupée dès son enfance, et poupée jusqu’à la mort resta la blanche Wetenhall.’
Men moet toegeven: dit is volmaakt. Misschien net een beetje tè volmaakt. Je proeft er het behagen in dat de schrij-
ver zelf moet hebben gevoeld. Een meesterlijk genrestukje. Men realiseert zich dat, als men het voortreffelijke portretje van Mlle Saint-Germain er naast legt, aan wie Gramont in zijn Turijnse tijd het hof had gemaakt. Háár had Hamilton nooit gekend, het is dan ook wat vager, maar in de vorm nauwelijks minder volmaakt. Toch, ze zijn kostelijk, die portretten, vooral waar ze door een terloopse aanduiding van een gebrek of zwakheid individualiteit geven aan de geportretteerde.
Bovendien: lang niet altijd worden zij zo zorgvuldig als zelfstandige miniatuurtjes gepresenteerd. De meeste personages worden met een paar losse pennestreken – waaraan zelden het venijn volledig ontbreekt – in het verhaal gezet. Zo ‘Warmestré’, een van de jonge ‘filles d’honneur’ van de koningin. ‘[Elle] était brune: elle n’avoit point de taille, encore moins d’air; mais avec des couleurs très-vives, c’étaient des yeux pleins de feu, des regards agaçants, qui n’épargnoient rien pour engager, et qui promettoient tout pour retenir. La suite n’a que trop fait voir qu’elle consentoit à ce qu’ils promettoient de plus téméraire.’ Het was namelijk deze Warmestry die het befaamde schandaal veroorzaakte van te bevallen tijdens een hofbal. Ze verliest met één slag haar status van ‘fille d’honneur’ – er zijn grenzen – en al haar aanbidders. Allen op één na: de vroeger met hoon afgewezen provinciaal John Machill. Hij grijpt de kans aan en herhaalt zijn aanzoek en – vertelt Hamilton – het is een merkwaardig gelukkig huwelijk geworden.
De verleiding is groot de ene anecdote na de andere te gaan navertellen. Maar ik moet me beheersen. Alleen deze nog, uit duizend anderen: Mlle Boynton is gecharmeerd van Talbot die uit Ierland is teruggekomen. ‘C’était une figure mince et délicate, à laquelle un assez beau teint et de gros yeux immobiles donnoient quelque air de beauté de loin, qui s’effaçoit de près. Elle affectoit d’être languissante, de parler gras, et d’avoir deux ou trois faiblesses par jour. La premire fois que Talbot jeta les yeux sur elle, une de ses faiblesses la prit. On lui fit entendre qu’elle s’évanouissoit à son intention.’ Even verder: ‘[Talbot] étoit un des plus grands hommes d’Angleterre, et, selon les apparences, un des plus robustes. Cependant elle laissoit assez voir qu’elle étoit prête, à commettre
la délicatesse d’une complexion comme la sienne à tout ce qui pourroit en arriver pour devenir sa femme.’
Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat zijn vier of vijf jaar oudere zuster Elisabeth, ‘la belle Hamilton’, hem deze en andere roddels betreffende haar sexe-genoten aan de hand heeft gedaan. Hij was dol op zijn zuster, en zij organiseerde in die tijd kleine practical jokes met hem van een typisch vrouwelijke inspiratie.
Het is met deze zuster dat Gramont twee jaar later trouwt. In 1664 gaan zij samen naar Parijs. Veel later schrijft Saint-Simon over haar: ‘C’étoit une grande femme qui avoit encore une beauté naturelle sans aucun ajustement, qui avoit l’air d’une reine, et dont la présence imposoit le plus […] C’étoit une personne haute, glorieuse, mais sans prétention et sans entreprise, qui se sentoit fort, mais qui savoit rendre, avec beaucoup d’esprit, un tour charmant, beaucoup de sel, et qui choisissoit fort ses compagnies.’ Het portret stemt op treffende wijze overeen met dat wat Hamilton van haar schildert: zijn lof was niet de verblinding van broederliefde.
Over het huwelijk van Gramont en Elizabeth Hamilton loopt een anecdote die we niet in de ‘Mémoires’ terugvinden. Na haar eerst assidu het hof te hebben gemaakt, zou hij er, met zijn gebruikelijke wispelturigheid, op het laatst toch weer tussen uit zijn gegaan, naar Frankrijk. De broers Anthony en Georges gaan hem achterna. ‘Chevalier, n’avez-vous rien oublié? – Si fait, Messieurs, j’ai oublié d’épouser votre soeur. Retournons.’ En hij trouwt.
‘Le chevalier de Gramont, pour le prix d’une constance qu’il n’avoit jamais connue devant, et qu’il n’a jamais pratiquée depuis, trouva l’Hymen et l’Amour d’accord en sa faveur, et se vit enfin possesseur de mademoiselle d’Hamilton.’ Aldus de laatste regels van de ‘Mémoires’. Uit een van de overgebleven handschriften blijkt dat er nog een vervolg had moeten komen, maar Hamilton schijnt niet meer tot het schrijven er van gekomen te zijn. Het einde is daardoor abrupt en maakt een wat afgeroffelde indruk.
De ‘Mémoires du chevalier de Grammont’ is een merkwaardig lichtzinnig boek. Merkwaardig lichtzinnig, als men bedenkt welke dramatische jaren Engeland en de schrijver
zelf had doorgemaakt tussen de tijd waarin de ‘Mémoires’ spelen en de tijd dat hij het boek schreef.
Het is geen boek van burgerdeugden, en de burger die het prijst zou de schijn kunnen wekken dat hij voor lichtzinniger door wil gaan dan hij is: de kinderachtigste vorm van huichelarij. Ik wil dan ook eindigen met plechtig en oprecht te verklaren dat mijn waardenscala die van de burger is, wil men: die van de bourgeois. Als puntje bij paaltje komt, offer ik zonder aarzelen esthetica aan ethica, eer aan redelijkheid, stijl aan rechtvaardigheid, gratie aan deugd. Maar ik dank de hemel dat puntje zo zelden bij paaltje komt. En in de tussenperiodes geniet ik met overgave van boeken als de ‘Mémoires du chevalier de Grammont’.
Tot de redactie is toegetreden A. Nuis