H. Drion
Het snobisme van Proust
In de wereld van A la recherche du temps perdu speelt Block – ‘mon camarade Block’ – wel niet de rol van een hoofdpersoon, maar hij behoort toch zeker tot de betrekkelijk kleine kring van telkens weer terugkomende figuren. En behalve de talrijke incidentele vermeldingen, die hij – om een vergelijking met Balzac te maken – met juist de figuren van het tweede plan van een Comédie humaine gemeen heeft, zijn er door het hele boek heen ook een aantal langere passages aan hem gewijd. Al in het begin maakt hij zijn entrée als de schoolkameraad van de verteller, die deze eerst inwijdt in de comtemporaine dichtkunst, en wat later – met minder succes – in de geheimen van het sexuele leven.
Wat mij bij de eerste lezing van A la recherche is opgevallen – en wat de stoot heeft gegeven tot het schrijven van de volgende opmerkingen – is de nauwelijks verholen animositeit die de schrijver tegen deze eigen schepping meer dan tegen een van de andere personen van zijn roman, laat voelen, animositeit die niet verborgen kan worden – eerder wordt gereleveerd – door het telkens terugkerend epitheton ‘mon camarade’ en door de herhaalde verzekering van de fundamentele ‘goedheid’ van Block.
Nu moet ik toegeven dat er in Proust’s werk een aantal andere figuren voorkomen, die ongetwijfeld veel zwarter zijn getekend; dat de ‘zonden’ van Block van een heel wat minder ernstig karakter zijn dan die van een Charlus, een Morel, of zelfs van de Guermantessen en de Verdurins. Maar terwijl de perversies, de Badismen en de egoïsmen van deze laatsten – voorzover zij niet een hoofdzakelijk satirieke functie vervullen, met de afstand tussen de schrijver en zijn personnages die dat impliceert – eerder de schrijver fascineren dan afstoten, als essentiële elementen voor een intens beleven van zijn
artistieke werkelijkheid, schijnen de gebreken van zijn vriend Block hem hoofdzakelijk te irriteren. ‘Il avait tous les défauts qui me déplaisaient le plus’, laat hij zich dan ook in een vrij ver gevorderd stadium van het verhaal ontvallen.
En wat zijn die gebreken dan, aan welke zonden maakt Block zich schuldig? Gebrek aan tact, gebrek aan goede manieren, die hij meestal tracht te verbergen achter een agressieve bruuskheid: de typische brusquerie van iemand die zich onzeker voelt, die beseft dat hij zondigt tegen de normen van de elite waardoor hij geaccepteerd zou willen worden. ‘Block était mal élevé, névropathe, snob’.
‘Névropathe’ en ‘snob’ was Proust ook. Men kan zich dan ook voorstellen, hoe hij geleden moet hebben, telkens als hij een werkelijke of vermeende zonde beging tegen de code van de ‘côté de Guermantes’, van de beau monde, die hem in zijn jonge jaren zo onweerstaanbaar aantrok. En het zijn die kwellingen van de snob, die doorklinken in de ergernis van de schrijver Proust over de gaffes van zijn schepping Block. Block heeft voor een deel de rol vervuld van zondebok voor de snob die Proust was. Op hèm zijn in verhevigde vorm de innerlijke en uiterlijke vernederingen geladen waaraan geen snob kan ontsnappen. Zo kan de onmogelijke opmerking, die hij Block ergens in de mond legt, als deze op een ontvangst in de wereld van de Guermantes’ door onhandigheid een kostbare vaas om stoot, zeer wel een late zelfkastijding zijn geweest voor het tanagrabeeldje, dat hij eens bij de gravin de Noailles had laten vallen; ongeluk, waarvoor hij zich een jaar lang niet bij de Noailles’ heeft durven te vertonen.
Als Mme de Villeparisis op een van haar soirées Block voorstelt aan een Mevrouw Rotschild, reageert hij slechts met enkele monosyllaben, omdat hij haar naam niet heeft verstaan en denkt de een of andere zotte oude dame voor zich te hebben. Even later leert hij haar werkelijke identiteit, wat hem brengt tot de uitroep: ‘als ik dat geweten had!’ ‘Exclamation donc la stupidité l’avait empêché de dormir pendant huis jours’, voegt de schrijver er aan toe. Men kan er zeker van zijn dat ook Proust heel wat malen wakker is gebleven van de blunders die hij in zijn society-leven heeft begaan of menen te begaan. ‘Menen te begaan’, want als het gaat om de naleving van de code van zijn elite, is de snob – als iedere ijve-
rige leerling – veel strikter en harder tegenover zich zelf dan die elite zelf pleegt te zijn.
Nauw verbonden met Blochs snobisme zijn zijn antisemitische uitlatingen over andere Joden in de badplaats, waar hij de ‘verteller’ ontmoet. Men weet dat ook Proust zich aan dergelijke uitlatingen heeft schuldig gemaakt, en juist door de transponering ervan op Block kan men raden hoe hij er onder geleden moet hebben. Toch is hier niet alleen sprake van snobisme. De irritering van de halfjood die Proust was, over het gebrek aan manieren, dat hij bij andere Joden aantrof, zal waarschijnlijk nog meer zijn voortgekomen uit een instinctieve genegenheid voor die mede-Joden, een genegenheid die bij hèm onverbrekelijk was verbonden met de liefde voor zijn moeder. Zó kan een kind zich gêneren voor de ‘belachelijke’ gedragingen of kleren van zijn vader of moeder; belachelijkheid die dan meestal alleen dáárin steekt, dat die gedragingen of kleren niet nauwkeurig overeenkomen met wat hij bij de ouders van zijn meest bewonderde vriendjes heeft opgemerkt.
In de snobistische ‘theologie’ van Prousts werk staat Swann tegenover Block. Híj vertegenwoordigt het ideaal van de snob. Het scherpst komt dit ideaalbeeld naar voren al dadelijk bij de eerste presentatie van Swann: ‘pendant bien des années, ou pourtant, surtout avant son mariage, M. Swann, le fils, vint souvent les voir à Combray, ma grand’tante et mes grandsparents ne soupconnèrent pas qu’il ne vivait plus du tont dans la société qu’avait fréquentée sa famille et que sous l’espèce d’incognito que lui faisait chez nous ce nom de Swann, ils hébergeaient […] un des membres les plus élégants du Jockey-Club, ami préféré du comte de Paris et du prince de Galles, un des hommel les plus choyés de la haute société du faubourg Saint-Germain’.
Lid te zijn van de Jockey-Club, tot de beste vrienden van de Comte de Paris en de Prince of Wales te behoren, de lieveling te zijn van de faubourg Saint-Germain, en van dat alles niets te laten merken tegenover je ‘gewone’ vrienden: het is de hemel van de snob. Tenminste van het soort snob dat Proust was, dat wil zeggen de snob, wiens snobisme niet zozeer is een zich sociaal willen verheffen boven het eigen milieu, maar eerder de ongelukkige liefde voor wat men als zijn elite heeft gekozen.
Een ongelukkige liefde: er bestaat inderdaad een onmiskenbare parallellie tussen wat de liefde voor Proust betekende – een verheviging van het leven, maar alleen en voorzover die liefde niet bevredigd kan worden – en zijn snobisme. Maar met één verschil; terwijl de beantwoorde liefde nog in leven kan worden gehouden door het mechanisme van de jalousie, bestaat voor de liefde van de snob deze mogelijkheid van een ‘hiernamaals’ niet. De enige oplossing is dan die elite te beroven van de glans die zij had zolang de liefde niet beantwoord werd. We zien dat noodlot zich onverbiddelijk voltrekken in de toenemende hardheid van de ‘verteller’ tegenover de eens door hem geadoreerde ‘côté de Guermantes’. Maar niet alleen in die toenemende hardheid. De ‘prodigieuse aptitude au déclassement’, die hij later zijn beau monde toeschrijft, en die in de meest extreme vorm wordt geïllustreerd door het opklimmen van Mme Verdurin met haar burgerlijke salon tot een Princesse de Guermantes, was niet alleen maar de objectieve constatering door een zich meer distantiërende waarnemer, maar ook het rationaliseren van de teleurstelling, die iedere bevredigde liefde nu eenmaal voor Proust moest betekenen. Ook in de beau monde, waar de jonge Proust nog niet in had weten door te dringen, moet er al meer van het ‘déclassement’ zijn geweest, dan hij in de verblinding van zijn toen nog niet beantwoorde liefde heeft kunnen zien.
Dat het snobistisch ideaal juist in het begin van de ‘Recherche’ in de figuur van Swann wordt gepersonifieerd, is niet toevallig. Wij bevinden ons hier in de jeugdperiode van de verteller, en, zoals Proust zelf ergens opmerkt, hebben en houden personen en dingen uit verschillende perioden van een leven de aan die periode eigen kleur. Het is een waarheid die Proust – niet helemaal bewust en niet helemaal onbewust – met zijn eigen werk ook op andere manier heeft geïllustreerd: er is meer warmte en meer tederheid in de eerste delen dan in de laatste helft van de ‘Recherche’.
Te zeggen dat Proust in Bloch en Swann de kwellingen en de idealen van een snob heeft ondergebracht, veronderstelt dat hijzelf een snob was. Dat hij gefascineerd werd door de ‘society’ van de faubourg Saint-Germain kan moeilijk worden ontkend en heeft niemand ooit ontkend, ook Proust niet. Wat
zocht hij in die wereld van de ‘côté de Guermantes’? In de meest recente en meest uitvoerige biografie van Proust, die van Painter, worden een aantal redenen opgesomd die de aantrekkingskracht van de Parijse society voor Proust kunnen verklaren. Behalve de ‘poetic glamour of meeting the modern equivalente of characters in Balzac’, en de ‘intellectual fascination of unravelling the mechanisme of a would in which the interplay of human passions and conventions was so peculiarly intense and so exceptionally disguised’ (over dit laatste zou men kunnen twijfelen), noemt hij ‘his need to prove that he was not a pariah, the anxious prompting of his innen geilt [over zijn homosexuele neigingen]. He must be accepted where acceptance would be most difficult and failure most humiliating’.
Het lijkt me dat met deze motiveringen het wezenlijke snobisme – in de zin die ik eerder heb aangeduid – wat te veel wordt weggeretoucheerd. Het was immers juist dit snobisme, waardoor de ‘moderne equivalenten van de adellijke figuren in Balzac’ meer ‘poetic glamour’ voor hem bezaten, dan de moderne equivalenten van de talrijke vertegenwoordigers van lagere klassen uit de Comédie humaine. Dat snobisme heeft zeker in zijn jonge jaren een niet onbelangrijke rol in zijn contacten met de wereld gespeeld, al heeft het nooit de negatieve aspecten vertoond van een zich afzetten tegen eigen milieu of wat daar onder zat. Maar ook later heeft het hem nooit verlaten. Het verraadt zich in een liefde voor sommige details, die bij een kunstenaar als Proust alleen verklaard kunnen worden door zijn werkelijk snobisme, zijn werkelijke liefde voor, en dromend opkijken naar de adellijke wereld. Zo wijdt hij in de Côté de Guermantes een hele alinea aan de wijze waarop men in de familiekring van de Guermantes de prinses de Guermantes en Mme de Marsanten, die elkaars nichten waren en beiden de voornaam Marie droegen, uit elkaar placht te houden door hetzij de voornaam van hun respectieve echtgenoten toe te voegen, hetzij hun eigen tweede voornaam. Men zou zich een dergelijke informatie ook kunnen voorstellen in een solide Hollandse familieroman, en zij zou daar een zelfde beoordeling verdienen als veel andere realistische informatie die dergelijke romans plegen te bieden. Maar de drijfveren tot het mededelen van zulke feiten zouden
in beide gevallen totaal verschillen. In het geval van de familieroman zou de mededeling zijn gedaan uit een behoefte aan een volledige en nauwkeurige beschrijving van de gepresenteerde familie tot verhoging van het realistische effect. In het geval van Proust kan de informatie slechts verklaard worden – en als zodanig gewaardeerd – als een symptoom van de ‘verliefdheid’ van de schrijver op de wereld van ‘Guermantes’. Niet om het realistische effect, maar juist om het sprookjeskarakter van de beschreven wereld was het de moeite waard om te weten hoe de bewoners van die wereld over elkaar spraken.
Intussen lijkt het me niet onmogelijk dat de kunstenaar Proust zijn eigen snobisme gecultiveerd kan hebben tot verheviging van zijn scheppingskracht. Juist in de pijn van de frustraties van zijn snobisme moet Proust een artistieke stimulans hebben gevoeld. Want pijn, voorzover deze van psychische aard was, is door Proust altijd als de meest waardevolle inspiratiebron van de menselijke geest gevoeld. Dit is een thema dat, naast het thema van de tijd met zijn verschillende variaties, misschien het frequentst van allen in zijn werk terugkeert: ‘C’est le chagrin qui développe les forces de l’esprit’ – ‘Quant au bonheur, il n’a presque qu’une seule utilité, rendre le malheur possible’ – ‘On attend une souffrance pour travailler’ – ‘La souffrance est la meilleure chose que l’on puisse rencontrei’ – ‘Ce nest que pendant que nous souffrons que nos pensées […] font nous monter comme dans une tempête, à un niveau d’où nous pouvons la voir, toute vette immensité réglee par des bois’. En tenslotte, heel duidelijk, in een brief aan zijn moeder: ‘le travail littéraire fait un perpétuel appel à ces sentiments qui sopt liés à la souffrance’.
Zoals het lijden Proust – en anderen tot – schrijven heeft gebracht, drijft zijn schrijverschap hem ook weer naar het lijden toe. Het schrijven dat eerst een vorm is om het lijden te beheersen, gaat dan ‘uit eigen belang’ de mogelijkheden tot lijden ‘exploiteren’. En die mogelijkheden waren bij Proust velen: voor de over-sensitieve persoonlijkheid die hij was, was er in de eerste plaats het lijden aan de onbeantwoorde liefde, de wetenschap van de solitude morale ook in de beantwoorde liefde, en de obsessies van de jalouzie. Voor de
burgerzoon, opgegroeid in een solide, nog niet problematisch gestelde christelijke moraal, was er verder het lijden aan de zonde, vooral de sexuele zonde. En voor de snob was er het lijden aan de nooit volledig beantwoorde liefde voor de ‘grand monde’ (‘le désir éperdu… de fréquenter le grand monde, ce que le grand monde juge le plus sévèrement’), en de zelfkwellingen, wanneer men de code van die monde schendt: de kwellingen van Bloch. Nauw aansluitend bij de kwellingen van de snob – en het is niet toevallig dat Swann en Bloch beiden Jood zijn – was er tenslotte voor de zoon van een joodse moeder het antisemitisme, dat door de Dreyfus-affaire tot nieuwe hitte was aangeblazen.
Proust behoorde tot de dreyfusards van het eerste uur. Het is verleidelijk om ook in deze keus nog een element van ‘dolorisme’ te zoeken, voorzover dit dreyfusisme ongetwijfeld vele society-deuren voor hem heeft gesloten en pijnlijke impertinenties heeft uitgelokt; verleidelijk maar – dunkt me onjuist. Met een kring van vrienden heeft hij, door voor revisie van Dreyfus’ veroordeling te strijden, anders dan zijn vriend Léon Daudet en dan een Barrès of een Valéry, voor rechtvaardigheid en voor intellectuele zindelijkheid geopteerd. Voorzover het al waar zou zijn dat ‘le sentiment de justice’ hem onbekend was ‘jusqu’à une complète absence de sens moral’, zoals hij de ‘verteller’ in de schoenen schuift (het lijkt me twijfelachtig of het voor Proust volledig opgaat), hij voegt daar meteen aan toe – ter illustratie van dat gebrek aan rechtvaardigheidsgevoel – dat hij in zijn hart volledig stond aan de kant van wie zwak is en ongelukkig. Zijn intellectuele integriteit moge hem het verschil tussen rechtvaardigheidsgevoel en sympathie voor de underdog scherper hebben doen stellen dan veelal gebeurt, in het geval van de Dreyfus-affaire dreven beide gevoelens in een zelfde richting.
Als men met betrekking tot Proust over zijn verschillende mogelijkheden tot lijden – als stimulantia van geestelijke creativiteit – spreekt, kan het vreemd lijken geen melding te maken van dat heel concrete lijden dat hij bijna zijn hele leven lang gekend heeft: het lijden van een ernstige asthmapatiënt. Het feit dat zijn asthma psychische oorzaken mag hebben gehad, doet aan de realiteit van het lijden door de frequente en hevige asthma-aanvallen niets af. Maar het ging
hier om een lichamelijk lijden en, anders dan bij psychisch lijden, is dit nòch bron van, nòch geschikt object voor literaire creativiteit.
Want lichamelijke pijn reduceert de menselijke verbeelding. In een paar losse aantekeningen over Dostoj evski stelt Proust tegenover Dostojevski’s klacht over het in het concentratiekamp nooit met zich zelf alleen kunnen zijn: dat pas werkelijk niet met zich zelf alleen kan zijn, wie lichamelijk lijdt; hij wordt door zijn lijden beheerst. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat in die hele onmeedogende en minutieuse zelfanalyse die Prousts werk toch is (ook al accepteert men het als iets meer en iets anders dan een autobiografie) geen beschrijving van een asthma-aanval voorkomt. Fysieke pijn wordt pas mogelijk object van kunst, als en voorzover die pijn als het ware overspeeld wordt door de voorstelling van pijn, zoals bijvoorbeeld in het geval van sadisme. Maar dit is een onderwerp op zich zelf en voert te ver af van Prousts snobisme.
Prousts snobisme: is het wel de aandacht waard die ik er hier aan heb gegeven? Proust is waarlijk niet de enige schrijver geweest, wien men snobisme kan toeschrijven. Maar anders dan bij de meesten van die schrijvers heeft het snobisme bij hem méér dan anecdotische waarde; het vormt een integrerend deel, niet slechts van zijn persoon – waarbij men hem kan toegeven dat snobisme een ziekte van de ziel is die deze niet geheel aantast – maar ook, en dat is veel belangrijker, van zijn schrijverschap, zoals zijn onvermogen om zich zelf geheel in liefde en zelfs in vriendschap te geven, en zijn angst voor de desillusie van de bevrediging van zijn begeerten een integrerend deel van zijn schrijverschap vormden. Tussen deze verschillende ‘ingrediënten’ bestaat trouwens een evident verband, zoals ook juist in de figuur van een Bloch het verband wordt geïllustreerd tussen de persoon van Proust en zijn kunstenaarschap. Als we in Bloch de hel van een snob mogen raden, is Proust de Dante met de afstand van Dante – die die hel heeft beschreven.