H. Drion
Kunstwerk en rechtsbeslissing
Een kwestie van evenwicht
Een jaar of veertig geleden heeft een Frans rechtsgeleerde zich met innemende bezorgdheid bezig gehouden met de vraag hoe het toch komt, dat zo veel schrijvers en dichters ‘des mauvais étudiants en droit’ zijn geweest. Hij noemt Petrarca, Tasso, Montaigne, Goethe, de Musset, Heine, Flaubert en vele anderen. De lijst zou gemakkelijk zijn uit te breiden. Ook voor Nederland zijn er voorbeelden te vinden: Lehman, Gomperts, om maar een paar namen uit deze tijd te noemen. Niet alleen dat deze schrijvers gesjeesde of miso lukte juristen zijn of waren, veelal hebben zij een duidelijke afkeer van het recht aan de dag gelegd.
De verklaringen die Huvelin – want hij was het die het probleem aansneed – hiervoor aanvoert, overtuigen maar in beperkte mate. Goed, de juridische taal is weinig elegant, maar dat geldt even sterk voor andere vaktalen. En het is ook wel waar, dat eeuwenlang het recht, zoals het gedoceerd en becommentarieerd werd, zijn waarde teveel heeft gezocht in ingenieuse deductieve denkconstructies, die weinig verband lieten voelen met de menselijke problemen, waar het om ging. Maar ik ben het eens met Cleveringa, die het thema van Huvelin in een inleidingscollege van 1940 weer heeft opgenomen, dat het een illusie zou zijn een verbetering te verwachten in de verhouding van kunstenaar en recht nu het recht zich voor een groot deel heeft weten te bevrijden van de oude ‘Begriffsjurisprudenz’. ‘Ik geloof’ – aldus Cleveringa – ‘dat Maeterlinck en zijn soortgenoten bij het werk, zooals de juristen van tegenwoordig dat doen, even ongedurig als vroeger op de banken heen en weer zouden schuiven. Want het zit hem, vermoed ik, niet in een of andere juridische
werkwijze, welke het leven beter of dichter benadert […] De nijdasserige onrust, die over de heeren kwam, welke Huvelin beschouwde, wanneer zij aan juridisch werk werden gezet, sproot, lijkt mij, uit iets anders voort. Zij vertoefden door hun aanleg bij voorkeur in hoogere, dichterlijke sferen. Maar het leven van alle dag, waarvoor de juristen zich moeite geven, speelt zich slechts zeer ten deele op de toppen af.’
Met deze twijfel aan Huvelins verklaring ben ik het wel eens, maar Cleveringa’s eigen verklaring bevredigt mij toch ook niet geheel. De sfeer, die Flaubert bijvoorbeeld in Madame Bovary beschreef, is zeker niet verhevener dan die waarin zich de gebruikelijke rechtsconflicten afspelen. En de verslagen van strafzaken zijn – zeker sedert de romantiek – een bekende lievelingslectuur geworden van vele schrijvers, zij het dan niet om de juridische aspecten ervan.
Er is nog een andere verklaring voor het door Huvelin beschreven verschijnsel, die – vrees ik – de realiteit misschien nog het meest benadert. Van oudsher wordt de juridische studie gekozen door allen, die geen duidelijke voorkeur hebben voor een bepaald gebied van de wetenschap; voor wie de universiteit hoofdzakelijk een vrije levenszone vormt vóórdat zij gefixeerd zullen worden in een bepaalde rol in de maatschappij. Het is duidelijk dat in deze negatieve selectie meer schrijvers en dichters zullen voorkomen dan in de groepen van hen wier geesteswereld zich al gericht heeft op de magnetische pool van enige wetenschap. Maar ik wil deze verklaring verder terzijde laten, om de eenvoudige reden dat ik haar minder boeiend vind dan een andere, die rechtstreeks betrekking heeft op de tegenstelling tussen de literatuur en het recht als verschillende benaderingswijzen van de menselijke samenleving.
In 1671 wijdde Saint-Évremond in een aan de Maarschalk de Créqui opgedragen bundel een kort opstel aan het onderwerp ‘des belles lettres et de la jurisprudence’. Het is – zoals het meeste van Saint-Évremond – geschreven in een proza, zo ongekunsteld als wij dat in Nederland pas enige eeuwen later zouden leren kennen. Aan het eind van dit korte, niet overmatig diepzinnige essay schrijft Saint-Évremond, partij kiezend voor de rechtvaardigheid: ‘C’est par une aversion secrète pour la justice, qu’on aime mieux donner que de rendre, et
obliger que de reconnaître: aussi voyons-nous que les perronnes libérales et généreuses ne sont pas ordinairement les plus justes. La justice a une régularité qui les gêne, pour être fondée sur un ordre constant de la raison, opposée aux impulsions naturellen, dunt la libéralité se ressent presque toujours.’
Het lijkt me onbetwistbaar dat de intelligente en redelijke, de wijze Saint-Évremond, hoe voortreffelijk hij zijn taal ook beheerste, geen man was van een artistiek temperament. Een levenskunstenaar, maar geen kunstenaar. Het is daarom de moeite waard, naast zìjn benadering van het recht, die te leggen van een van de meest zuivere kunstenaarsnaturen die de literatuur heeft opgeleverd. Ik denk aan de befaamde passage, waar Portfa probeert Shylock tot genade te bewegen. ‘But mercy […] is enthroned in the hearts of kings; and earthly power doeth then show likent Ood’s, when mercy seasons justice. Therefore, Jew, though justice be thy plea, consider this, – that, in the course of justice, none of us should see salvation.’
Bij Saint-Évremond wordt ‘justice’ gesteld tegenover ‘libéralité’, bij Shakespeare ‘justice’ tegenover ‘mercy’. Voor het doel waar het me hier om gaat, lopen beide tegenstellingen voldoende parallel om met elkaar vergeleken te kunnen worden. Royaliteit en genade beiden roepen een spanning in het leven, en in beide gevallen een spanning van een complexe aard. Of beter misschien: zij conserveren die spanning, waar het recht juist evenwicht wil scheppen en daarmee de bestaande spanningen opheffen. De rationalist Saint-Évremond is voor het evenwicht van de rechtvaardigheid, de kunstenaar Shakespeare voor de spanning van de genade.
In een van zijn eerste grote essays (Catastrofe der Scholastiek) heeft Gomperts de ‘jurist’ gesteld tegenover de ‘historist’. Onder ‘juristen’ en ‘jurisme’ vat hij hier – de invloed van Ter Braak laat zich in dit soort woordgebruik nog goed voelen – heel wat meer dan ‘rechtsbeoefenaren’ en ‘juridische denkwijze’. Maar dat neemt niet weg dat de keuze van deze termen door de ‘mauvais étudiant en droit’, die Gomperts was, sterk bepaald is door wat hij terecht als karakteristiek ziet voor de juridische benadering van de menselijke problematiek. ‘Op den duur verdraagt de jurist geen wereld buiten die van het
evenwicht’. Het ‘juristisch belang’ wil ‘de oneffenheden in de wereld verwijderen, het wil evenwicht, herstel van gelijkheid.’ Daarentegen is het ‘historisme’ er op uit ‘iedere schijn van herstelbaarheid te vermijden, het ziet de tijd als een reeks catastrofen, het wil niets anders dan catastrofen. Het haat de verzoening, het wakkert de vijandige momenten aan, het roept de catastrofale situatie op’.
Nu zou het onjuist zijn, Gomperts in de schoenen te schuiven, dat hij met zijn ‘historisme’ de artistieke benadering van de menselijke realiteit heeft willen aanduiden. Toch vertoont de door hem uitgewerkte – en doordat hij er teveel mee heeft willen bewijzen, hier en daar wat onduidelijke – tegenstelling ‘historisme’ en ‘jurisme’ een sterke analogie met de tegenstelling kunstwerk en rechtsbeslissing.
Het recht wil evenwicht herstellen, waar dat verbroken was. Het zoekt daarmee de spanning op te heffen die het verbroken evenwicht in het leven roept, het soort spanning dat in de wereld van de fysica bepaald wordt door de wetten van de zwaartekracht. Maar het recht zoekt niet slechts evenwicht, het zoekt stabiel evenwicht, dat wil zeggen een toestand waar de spanningen van de zwaartekracht maximaal zijn uitgewerkt. Daartegenover is de kunstenaar er op uit spanningen vast te leggen, te conserveren. Ook het kunstwerk belichaamt op zijn manier een evenwichtstoestand. Maar dit is een ‘kunstig’ evenwicht, dat wil zeggen een labiel evenwicht, waarin de energie van potentiële catastrofe behouden is gebleven. Labiel evenwicht tegenover stabiel evenwicht.
Het recht – ik zei het al – wil evenwicht herstellen waar dat verbroken was. En dat herstel moet definitief zijn, het herstelde evenwicht stabiel. Die doelstelling van ‘definitiviteit’ is karakteristiek voor de rechtsbeslissing. Duidelijk komt dat tot uitdrukking in het ‘gezag van gewijsde’ dat aan de rechterlijke beslissingen in civiele procedures wordt toegekend. Wat eenmaal door de rechter beslist is, geldt definitief als waar tussen partijen. Het is de typische taak en verantwoordelijkheid van de rechter met zijn beslissing een eind te maken aan wat partijen verdeeld houdt. Zelfs als die ongelukkig uitvalt, wordt het in de sfeer van het recht beter geacht, dat de spanningen van het geschil een einde nemen, dan dat zij in de mogelijkheid van een op nieuw beginnen
van het proces behouden zouden blijven. Ook in strafzaken – in de conflicten tussen maatschappij en individu – vinden we het beginsel van het ‘ne bis in idem’, al mag hier dan ook vooral gedacht zijn aan de bescherming van het individu.
Zo goed als de rechterlijke beslissing van uit de doelstelling van het kunstwerk kan worden benaderd, en dan moet worden gezien als de negatie daarvan, zo kan men ook het kunstwerk meten aan datgene wat karakteristiek is voor de rechterlijke beslissing: haar ‘beslissingsgehalte’. De essentie van het kunstwerk is dan, dat het niets beslist, dat het juist het ‘nog niet beslist zijn’ vereeuwigt.
Die vergelijking laat zich nog verder doortrekken. Het kunstwerk kàn wel beslissingen impliceren, maar dat zijn dan niet-essentiële bijproducten, die met het kunstwerk als kunstwerk weinig te maken hebben. Omgekeerd kan de rechterlijke beslissing een schakel vormen in een nooit voltooide rechtsontwikkeling. Maar ook dàt is weer een toevallig bijproduct, dat niet essentieel is voor het wezen van de rechterlijke uitspraak. Dat dit laatste vaak door de moderne jurist miskend wordt; dat deze niet zelden geneigd is juist in dat bijproduct het belangrijkste van de beslissing te zien, kan dan misschien dáárdoor mede worden verklaard, dat de jurist – net als Flauberts candidaat-notaris – de débris van een dichter in zich draagt en die débris voor hoogtijdagen graag in zijn façade verwerkt. ‘Jus est ars,’ droomt hij dan, met de stille – niet altijd stille – bedoeling, dat dat ‘ars’ voor iets hoger staat dan voor ‘techniek’ of ‘ambacht’.
Als het kunstwerk geen beslissing mag inhouden, kan men begrijpen dat – zonder dat daarbij noodzakelijk aan mode gedacht behoeft te worden – de kunstgevoelige lezer of filmkijker zo vaak argwanend staat tegenover het ‘happy end’. Want wat houdt dat happy end meest anders in, dan dat de zonde wordt gestraft en de deugd beloond? Met zijn happy end dreigt zo de schrijver de spanning op te heffen, die zijn kunstwerk juist moest conserveren. Wat door kunst in een labiel evenwicht was gebracht, wordt door recht en ethica gereduceerd tot het stabiele evenwicht van een spanningloos samenleven. Het is niet – zoals critici zich zelf en hun lezers nog wel eens proberen wijs te maken – dat het happy end, met zijn suggestie van een nog lang en gelukkig leven voor
de helden van het verhaal, minder realistisch zou zijn dan het trieste slot: continue tragedie is even zeldzaam als continu geluk. Maar de schrijver, ook al wil hij niet zoals Gomperts’ historist de catastrofe zelf, moet wèl de potentie van catastrofe behouden, en die kan in het stabiele evenwicht van het happy end gemakkelijk verloren gaan.
Het verdachte karakter van het happy end raakt nog het literaire werk zelf. Het is een interne aangelegenheid van de literatuur, of van de verwante kunstgebieden van toneel en film. Daarvan is geen sprake, als het gaat om de betekenis van de polaire tegenstelling tussen kunst en recht voor de houding van de kunstenaar tegenover de maatschappij. Zo goed als de kunstgevoelige mens argwanend reageert op het al te happy end, zo zal hij ook ambivalent staan tegenover de democratische maatschappij, met de centrale plaats die het recht in haar waarden inneemt. Wat voor liefde zal hij moeten opbrengen voor een orde, die er voortdurend op uit is spanningen – die stof waar zijn dromen van gemaakt zijn – tot compromissen te verknoeien? De burger in hem zal het democratisch systeem kunnen goedkeuren, de suprematie van het recht toejuichen, maar de kunstenaar zal deze dingen op zijn best uit opportunistische overwegingen willen aanvaarden. Meer mogen we niet van hem verwachten.