H.F. Cohen
Chinoiserieën, of: twee oude mannen en de toekomst van de vrijheid
Men zal nimmer in staat zijn, iets te begrijpen van de nieuw-Duitse politiek, als men ook maar een ogenblik uit het oog verliest dat het Hitlerisme naar de wereldheerschappij streeft. Zoals uit de onogelijke, zanderige Mark Brandenburg, het sterke Pruisen, en uit het vaak verslagen en vernederde Pruisen tenslotte het machtige Bismarckiaanse Duitsland werd, zo moet uit het vernederde Duitsland van na Versailles, het gepantserde Nazi-Duitsland worden, dat voor Europa wordt, wat Pruisen voor Duitsland was, en dat aan het hoofd van het veroverde Europa, de wereld gaat onderwerpen.
Zo gezien ontwikkelt zich de politiek van het Derde Rijk met een innerlijke logica die des te groter is, doordat de tegenwerkende krachten even verdeeld en verward zijn, als de Duitse krachten verenigd, gesloten en bewust.
De jongste gebeurtenissen hebben het opnieuw bewezen: Hitler voert een politiek – zijn tegenstanders ondergaan een politiek. Hitler neemt het initiatief en is in den aanval – z’n tegenstanders proberen formules te vinden om het voldongen feit te omschrijven, en het vast te leggen in termen van het absolute recht, terwijl dat feit slechts een tijdelijke krachten-verhouding tot uitdrukking brengt; ze proberen bovendien na iedere aanval, wegen voor de terugtocht te vinden, ze zoeken zelfs geen verdedigingslinie, ze vluchten en ze zullen doorgaan met vluchten totdat ze, door Hitler tegen de muur gedreven, geen andere keus meer hebben dan onderwerping of vechten in een onvoordelige positie. Dat geldt niet voor alle tegenstanders van het tegenwoordige Duitsland. Ook Stalin is in staat en bereid een politiek te voeren, en Mussolini, hoe hij ook bij de definitieve worsteling moge stelling nemen, weet te kiezen en door te tasten, maar zij zijn gebonden door de politiek van Engeland en Frankrijk, een politiek zonder ideeën, zonder sterke gevoelens, zonder besef van een roeping – een politiek van sleur en angst.
Politiek, die werkelijk deze naam verdiende, zou bewust er naar streven de mensheid zo snel mogelijk door de onvermijdelijke zône van het geweld heen te brengen.
Als bovenstaande woorden in de verleden tijd zouden zijn gesteld, zouden ze het citeren nauwelijks waard zijn geweest. Zeker, ze bevatten een verstandige, realistische analyse van de manier waarop sedert Hitler in 1933 aan de macht kwam de Tweede Wereldoorlog door deze is voorbereid en door de Westelijke demokratieën ontweken zolang het maar kon. Maar als zodanig is het een analyse zoals men die in tientallen boeken op het terrein van geschiedwetenschap en politicologie kan aantreffen. Er is geen andere reden om van het boven aangehaalde op te kijken dan die tegenwoordige tijd, die de tegenwoordige tijd was van voorjaar 1936. Het artikel waarvan dit citaat de aanvang vormt, is gedateerd op 24 maart 1936, en verscheen in een weinig gelezen blaadje, De Nieuwe Kern geheten, in de taal van een niet al te belangrijk, zich strikt neutraal houdend staatje. Het stuk bevat de reactie van de redacteur J. de Kadt op de militaire bezetting door Hitler-Duitsland van het Rijnland dat bij Verdrag van Locarno in 1925 tot permanent gedemilitariseerd gebied was verklaard, en het loopt uit op een hernieuwde bevestiging van wat al sedert begin 1935 de politieke lijn van het blaadje is: de preventieve oorlog om Hitler te vernietigen nu het nog zonder grote verliezen kàn.
Hoe groot de verleiding ook is, ik wil hier niet nader ingaan op de structuur van de wereld van de jaren ’30 waarin waarheden als toen door De Kadt uitgesproken geenszins de status van een welhaast triviale vanzelfsprekendheid genoten die ze nu bezitten. Voorzover er al kennis van werd genomen, werd dit soort (ook in het buitenland maar heel sporadisch gedane) uitlatingen voor uitingen van oorlogszucht en mateloze overdrijving van Hitlers bedoelingen gehouden. Veeleer wil ik dit artikel wijden aan een aantal hedendaagse aspekten van wat van De Kadts analyse de kern uitmaakt: het inzicht dat wat toen aan de orde was, niet minder was dan een strijd om de wereldheerschappij.
Er is iets dat wel inherent lijkt aan de demokratische levenswijze, waardoor het inzicht dat een tegenstander naar de wereldheerschappij streeft maar niet schijnt te kunnen doordringen. Hitler had zijn programma, in het uit 1924 daterende Mein Kampf, duidelijk aangegeven; de enige werkelijk consistente interpretatie die van zijn handelingen sedert zijn aan de macht komen kon worden gegeven was dat hij, in grote lijnen, handelde in overeenstemming met dat program; en toch heeft het zes volle jaren geduurd tot in de Westelijke demokratieën het besef was doorgedrongen,
en in beleid werd omgezet, dat Hitler méér wilde dan wat van traditionele grote-mogendhedenpolitiek mocht worden verwacht: een veilig en sterk vaderland, met rust aan de grenzen. Aan een streven naar wereldheerschappij kleeft voor ons iets irreëels, iets wild romantisch, iets licht belachelijks. Zeker, staten streven naar vergroting van hun invloed, naar beschermde grenzen, enzovoorts, met die gedachte zijn de meeste bij de praktische politiek betrokkenen onder ons wel vertrouwd. Maar de wereld veroveren? Wie zou dat wat kunnen schelen? Met enige inspanning kunnen we ons nu achteraf wel voorstellen dat dat inderdaad de ambitie is geweest van die schreeuwende gek uit Braunau. Ook dat Lenins bolsjewiki in 1917 zijn opgetreden vanuit de gedachte dat de hele wereld voor het socialisme stormenderhand moest en zou worden ingenomen, kunnen we ons nog wel indenken. Maar dat anno vandaag de opvolgers van de dynamische Lenin en de demonische Stalin, die duffe, conservatieve heren zijn met burgermanshoeden op, van wie al tientallen jaren geen enkele ideologische bezieling meer uitgaat op wie of wat dan ook, nog van eenzelfde ambitie bezeten zouden zijn: wie kan dat in ernst geloven?
Zeer zeker niet al diegenen die denken dat het Oost-Westconflict het gevolg is van wederzijdse ‘vijandbeelden’, of van betreurenswaardige misverstanden die slechts afgebroken respectievelijk opgehelderd behoeven te worden om vervolgens in een geest van wederzijds begrip en van geven en nemen aan de onderhandelingstafel te komen tot een gezamenlijk streven naar een betere en vreedzamere wereld waarbij ook voor het werkelijke probleem van onze tijd, de verheffing van de Derde Wereld, een gemeenschappelijke oplossing kan worden gevonden. Dat lijkt zo’n beetje het wereldbeeld van hen die weleens een krant doorlezen en zich enigszins gehinderd afvragen waar dat gebakkelei tussen Oost en West toch goed voor is, maar die teveel op hun gemak zijn gesteld en te weinig over een lange-termijnperspektief op de Oost-West tegenstelling beschikken om tot een andere opvatting ervan te geraken dan één die past op sommige intermenselijke verhoudingen van vriend- en vijandschap, maar die op de internationale politiek niet van toepassing is. Maar ook de realisten die wel degelijk inzien dat het in de betrekkingen tussen staten primair om belangen, percepties van belangen, en om machtsverhoudingen gaat, zijn voor het merendeel geneigd de relatie tussen het Atlantisch bondgenootschap aan de ene, de Sowjet-Unie met satellieten aan de andere kant, op te vatten als één die past in een eeuwenlange traditie van het machtsevenwicht zoals dat in de loop van de 16e/17e eeuw in Europa tot stand is gekomen en sedertdien de betrekkingen tussen de grote mogend-
heden wordt geacht te hebben gereguleerd. Kern van de Oost-West tegenstelling is in die visie de ‘dwangmatige rivaliteit’ tussen de twee supermachten, die krachtens de aard van hun supermacht-zijn niet anders kùnnen dan elkaar waar ter wereld ook invloed en macht betwisten.
Ik wil in dit artikel iets anders doen dan deze visie, en haar toepassing op de hedendaagse wapenproblematiek, te bestrijden, te minder omdat dat in dit blad (Tirade 291 van maart/april 1984) al eens eerder is gedaan door R. Havenaar, in de vorm van een betoog tegen één van de meer welsprekende vertegenwoordigers van de ‘dwangmatige-rivalen’ interpretatie, G. van Benthem van den Berg. Veeleer wil ik hier de constatering tot uitgangspunt kiezen dat het opvatten van de Oost-West tegenstelling als passend in de traditie van het machtsevenwicht, met alles wat dat met zich meebrengt aan noties van ‘leven en laten leven’, onvoldoende realistisch is, en dat de werkelijkheid is dat de Sowjet-Unie uit is op onze ondergang.
Dat, namelijk, is de enige consistente interpretatie die naar mijn mening van het beleid dat de Sowjet-Unie jegens het Westen voert valt te geven. De Sowjet-Unie streeft naar méér dan de traditionele doelen van een grote mogendheid. Het met elkaar verbonden raken van de erfenis van het Tsarisme met de theorie van het permanente conflict die we Marxisme-Leninisme noemen: die verbinding heeft geleid tot een visie op de wereldpolitiek waarin voor een vreedzaam naast elkaar bestaan van staten met uiteenlopende vormen van maatschappelijke organisatie uiteindelijk geen plaats kan zijn, en tot een beleid dat die visie niet alleen verbaal ondersteunt, maar tevens in de werkelijkheid tracht om te zetten.
Zeker zijn er daarbij aanzienlijke verschillen met de wijze waarop Hitler naar de wereldheerschappij streefde, en die verschillen zijn ook al vaak genoeg uiteengezet. Hitler wìlde de oorlog, die hij hield voor de manier bij uitstek waarop het Germaanse ras zijn superioriteit beleefde en bewees. Vanuit de beperkte Duitse machtsbasis kon zijn veroveringsoorlog echter alleen slagen bij een maximaal profiteren van de verrassing en van het voorbereid zijn vóór zijn industrieel in potentie veel sterker tegenstanders eveneens tot herbewapening waren overgegaan. Bovendien had hij onvoldoende vertrouwen dat zijn opvolgers tot eenzelfde geconcentreerde en bezeten wils-inspanning in staat zouden zijn: hij moest alles zelf, nog tijdens zijn leven volbrengen. De Russen hebben eindeloos veel meer geduld; zij aanbidden de oorlog niet, maar hanteren hem als één middel onder vele. De Russen zijn geen avontuurlijke, maar geduldige rekenaars, afwachters, kansen-aangrijpers op het moment dat die zich voordoen, al dan niet na voorafgegaan degelijk wroetwerk. Hitler was de
meester van de bliksemoorlog, de Russen van de als vredesoffensief vermomde uitputtingsslag. Beide zijn geschikte methoden om demokratische staten aan te pakken, die voor beide methoden gevoelig zijn omdat het op hun gemak gesteld zijn nu eenmaal hun overheersende (en op zichzelf zeer sympathieke) eigenschap is. Het is die gemakzucht bovenal die ons verhindert in te zien dat we inderdaad in een uitputtingsslag met de Sowjet-Unie zijn verwikkeld.
Tot de weinigen die dat inzien, die beseffen dat het lange-termijnperspektief van de Sowjet-Unie onze ondergang is, niet als retorisch stijlbloempje uit een achterhaald ideologisch verleden maar als onophoudelijk nagestreefde realiteit, behoren onder meer de Franse denker uit de socialistische traditie Jean-François Revel (wiens boek Comment les démocraties finissent in Tirade 293 werd besproken door P.F.H. Lauxtermann), en de Amerikaanse politicoloog Richard Pipes. Deze laatste schreef bijvoorbeeld:
Zolang de nomenklatoera blijft wat ze is; zolang de Sowjet-Unie blijft verkeren in een toestand van wetteloosheid; zolang het de energie van de Sowjet-volkeren niet wordt toegestaan op een creatieve manier tot uitdrukking te komen: zolang kan er voor niemand anders in de wereld veiligheid zijn.1.
Nog belangwekkender dan deze op zichzelf volkomen realistische uitspraak is het feit dat zij de complete instemming vindt van iemand die bij uitstek in een positie verkeert om haar waarde te kunnen beoordelen. Wat voor ons, Westerlingen, niet anders kan zijn dan een conclusie, getrokken uit het zo onbevooroordeeld mogelijk beschouwen van de Sowjet-ideologie, het Sowjet-handelen en het gecompliceerde verband tussen beide, dat is voor Arkadij N. Sjevtsjenko, de in 1978 naar het Westen overgelopen voormalige assistent van Sowjet-minister van Buitenlandse Zaken en Politburo-lid Gromyko, een als zodanig door hem beleefde realiteit. Niet alleen onderschrijft Sjevtsjenko volledig de hierboven geciteerde conclusie van Pipes, hij deelt ook de interpretatie van de aard van het Sowjet-regime en zijn buitenlandse politiek waarvan zo’n conclusie het sluitstuk vormt. Zo vermeldt hij in zijn boek Breaking with Moscow, eens aan zijn baas te hebben gevraagd waarin deze de zwakste kant van de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten zag liggen. Gromyko’s zonder aarzelen gegeven antwoord luidt: ‘Ze hebben geen begrip van onze uiteindelijke doeleinden, en houden ten onrechte hun taktiek voor een strategie.’ (p. 279). Wat die uiteindelijke doelen zijn, vermeldt Sjevtsjenko, de hoogstgeplaatste Rus die ooit zijn toevlucht tot
het Westen heeft genomen, eveneens met grote precisie:
Men kan er in dit verband niet teveel nadruk op leggen dat er onder de Sowjetleiders – politiek of militair, jong of oud – geen onenigheid bestaat voor wat hun uiteindelijke doelen aangaat. Zij beschouwen de ontwikkelingen in de wereld in termen van een voortgaande worsteling tussen twee tegengestelde sociale en politieke systemen. Zij geloven in de onvermijdelijke overwinning – hoe lang die ook nog moge uitblijven – van de Sowjet-variant van het socialisme in de loop van wat zij noemen ‘de objectieve ontwikkeling’ van de menselijke samenleving. (p. 369).
Het is deze, hier zonder omwegen onder woorden gebrachte doelstelling die de grootste uitdaging vormt waarvoor de Westerse demokratieën ooit zijn gesteld. Groter dan die van Hitler in de jaren ’30, omdat het Duitse potentieel uiteindelijk volstrekt onvoldoende was om de wereld te beheersen zodra de Verenigde Staten zich met de zaken gingen bemoeien; omdat het Sowjet-streven weliswaar een veel groter continuiteit vertoont maar mede daardoor meer als achtergronddreiging aanwezig is en door ons nog makkelijker kan worden weggerationaliseerd; omdat, tenslotte, het Hitler-regime nog kon worden vernietigd, maar een gewelddadig einde van de Sowjet-top die die unieke bedreiging van de rust en geleidelijke vooruitgang van de hele wereld in zich concentreert, in het nucleaire tijdperk niet voorzien, laat staan nagestreefd kan worden.
Als we niet met die bedreiging kunnen leven maar er ook niet door willen sterven; hoe dan ermee om te gaan? Elke poging haar weg te wensen, haar te ontkennen, of haar in te binden in een stelsel van wederzijdse politieke en economische betrekkingen is tot op heden gebleken op illusies te zijn gegrondvest.2. Van alle benaderingen die tot op heden zijn aangewend, lijken althans de uitgangspunten van de huidige regering-Reagan nog de beste. Die mikt tenminste (wat ze er in de praktijk van terecht brengt is vaak een nogal andere zaak) op hardheid en ontoegeeflijkheid, onder een gelijktijdig maximaal benutten van de grootste machtspolitieke voorsprong die het Westen krachtens zijn structuur op de Sowjet-Unie heeft (en waar die dus het meest bezorgd voor is): ons technologisch potentieel.3. Maar wat niet duidelijk is, dat is hoe zelfs een dergelijke politiek (zelfs indien ze konsekwent werd uitgevoerd en niet door commercieel geïnspireerde kortzichtigheid en door gevoelens van angst en paniek bij de bevolking constant in de wielen werd gereden) ooit het lange-termijn perspektief zou kunnen opleveren van een beëindigen, anders dan een voorlopig in bedwang houden, van de bedreiging die voor
ons voortbestaan in vrijheid permanent van de Sowjet-partijtop uitgaat. En is het niet juist dat gebrek aan perspektief op een eind aan de strijd dat de allerzwakste kant van onze positie uitmaakt? Niet in die zin dat een eind aan alle strijd in de wereld denkbaar, of zelfs maar wenselijk zou zijn: niet alleen is geen paradijs op aarde voorstelbaar; een wereld zonder conflicten zou ook wel een heel slap soort paradijs zijn. Nee, ik bedoel die hele speciale, aan één zijde zo onophoudelijk en meedogenloos gevoerde, totalitaire strijd, het nooit en nooit aflatende ervan, het onafwendbare dat de erfenis van Lenin blijkt te hebben verkregen. Is niet daar de diepste oorzaak te vinden van de in de jaren ’80 zo plotseling opgekomen populariteit van de eenzijdige-ontwapeningsbeweging? Wat die wil, spot met alle reëel-politieke overwegingen; wat zij wil zou – al zien de meeste harer aanhangers dat volstrekt niet in – tot onze capitulatie leiden; maar is de grond van haar massaal geworden populariteit niet uiteindelijk te vinden in wanhoop over het ontbreken van elk vooruitzicht in de Westerse politiek dat die ooit met een duurzame overwinning van de demokratische krachten in de wereld zal eindigen? Wereldwijd bezien, zijn we in de verdediging; en het vooruitzicht van een defensie in permanentie heeft nog nooit iemand kunnen inspireren. Noch de aanval, noch de onophoudelijke verdediging is de sfeer van de demokratie; haar sfeer is die van de vrije, onbelemmerde wedijver van vrije individuen en staten. Hoe een wereld te verkrijgen waarin die sfeer de overheersende is geworden? Met die vraag zijn we dan weer terug bij Af: de weg daarnaartoe voert onvermijdelijk over de ondergang van het Leninisme, zoals dat in de Sowjet-Unie zijn machtigste en meest geconcentreerde, met de erfenis van het Tsarisme op fatale wijze vermengd geraakte uitdrukking vindt. Hoe dus, opnieuw, zouden we ons die ondergang kunnen voorstellen? Is er enig reëel uitzicht op?
Niet door een oorlog, die in het nucleaire tijdperk niet op een zinvolle manier te winnen is. Ook niet door zelf niets te doen en alles te verwachten van een spontane liberalisering van het systeem, of zelfs van een in opstand komen van de bevolking. In dat opzicht is er geen ruimte voor optimisme. Communistische regimes behoren tot de incompetentste, verspillendste die de wereld ooit heeft gekend, maar oorlogen noch aanzetten tot opstand noch opvolgingscrises hebben ooit hun stabiliteit duurzaam bedreigd. De interne maatschappelijke dynamiek die, uit economische motieven voortgekomen maar er geen halt voor houdend, in satellietstaten steeds weer tot hele of halve opstanden heeft geleid en zal blijven leiden, kon steeds weer door het Rode Leger of de dreiging daarmee worden
onderdrukt vóór ze naar de Sowjet-Unie zelf kon overslaan. De gematigde realist Sjevtsjenko verwacht er niets van:
Het Westen moet niet zichzelf iets wijsmaken door zijn aandacht uitsluitend gericht te houden op de gebreken en tekortkomingen van het Sowjet-systeem. Er zijn ook successen geweest. Het is prematuur om de ophanden zijnde ondergang van de ussr en haar rijk te voorspellen; de zaken moeten aanzienlijk verergeren wil dat een realistisch idee worden. De Sowjet-Unie zal niet beginnen zichzelf om te vormen tot een maatschappij met vrijheid van ondernemen, noch zal ze spoedig desintegreren. […]. Het schijnt mij heel twijfel achtig toe dat de nomenklatoera-klasse met enige spoed onder de ko mende generaties van Kremlinleiders zal verdwijnen. (p. 368)
Sjevtsjenko baseert deze scepsis op het feit dat de economische troep die de Sowjetleiders hebben aangericht een relatieve is, terwijl er ook onmiskenbare successen zijn; dat het Sowjetvolk meer dan enig ander ter wereld in staat is tot volharding in langdurige, zelfs uitzichtloze tegenspoed, en dat voorzichtige hervorming onder aanvoering van beter geïnformeerde, energieke leiders van het type-Gorbatsjow niet is uitgesloten.
Over dat laatste valt heel wat af te speculeren. Het dilemma waarvoor de Sowjet-top al tientallen jaren staat, is of zij de voortgezette druk tot modernisering die van de hedendaagse techniek uitgaat, kan opvangen op een wijze die met haar voortbestaan verenigbaar is. Het is duidelijk gebleken dat de partijtop onvoldoende in staat is zelf als motor van modernisering te fungeren, noch bereid is vrij baan te geven aan de maatschappelijke krachten die daartoe wel in staat zouden zijn. Tegelijk is de Sowjeteconomie veel te gecentraliseerd en te inefficiënt om de impulsen op het terrein van de moderne techniek die van buiten tot haar komen (en, al dan niet door spionage, veelal aktief binnen worden gehaald) te absorberen en voor maximale welvaartsvergroting aan te wenden.4. Daar komt dan nog bij dat diezelfde partijleiding maar al te bevreesd is voor de bevrijdende werking die in tal van onderdelen van de moderne techniek ligt opgesloten. (Wat dat aangaat kunnen we nog het een en ander verwachten wanneer binnenkort het wereldwijd ontvangen van tv-programma’s via satellieten technisch zal kunnen worden gerealiseerd!)
Aldus vormt de toestand van de Sowjet-economie voor de partijleiding een permanent dilemma. Het probleem met de produktiviteit van die economie is niet dat die afwezig zou zijn; het probleem is dat ze zo ver ligt beneden de produktieve mogelijkheden die de beschikbare hulpbronnen bieden, en die in het Westen zoveel vlotter en minder verspillend (of-
schoon ook verre van optimaal) worden aangewend. Hoe dan ook, de partijleiding weet dat er iets grondig mis is, en heeft de meest gevarieerde pogingen in het werk gesteld om tot hervorming te komen. Echter, zowel de fantastische aanzetten van Chroesjtsjow als de veel systematischer opgezette introductie van aan een markteconomie ontleende elementen die Kosygin in de jaren ’60 aan de orde stelde, zijn tijdig gesmoord door de topman van de apparatsjiki, Brezjnjew. Die zag terecht in dat daar een groot gevaar lag voor de voortgezette heerschappij van zijn groep, en hij meende dat import van Westerse kredieten en technologie eerder uitzicht bood om het klassieke dilemma te ontlopen. Dat heeft inderdaad een tijd gewerkt, maar heeft niet duurzaam geholpen, en daarmee stonden en staan Brezjnjews opvolgers weer voor het oude dilemma. Oud-kgb-hoofd Andropow omzeilde de moeilijkheid die gelegen is in de tegenstand van de maatschappelijke groep waarop de heerschappij van de partijleiding is gegrondvest, de parasitaire klasse der apparatsjiki, door zijn aanzet tot hervorming te beperken tot het soort maatregelen dat van een politieman kan worden verwacht: meer orde, meer discipline, meer toezicht, meer controle. Van het creativiteit en produktiviteit stimulerende effect van vergrote vrijheid had hij nog nooit gehoord, of misschien juist teveel begrepen om die aan te durven. Tjernjenko paste tezeer in de Brezjnjew-traditie, en was ook veel te ziek om gedurende zijn kortstondig tussenpausschap enig initiatief op dit terrein te nemen. Maar met Gorbatsjow is nu een man aangetreden die in elk geval heel wat intelligenter, beter geïnformeerd, moderner ingesteld en energieker lijkt dan met de door hem wel voorgoed afgeloste generatie van partijleiders het geval was.
Volgt hier nu uit dat Gorbatsjow de economie grondig zal gaan hervormen in de enige richting die duurzaam succes belooft, die van grondige decentralisatie? Voorlopig lijkt hij het liever te houden op een met meer kracht uitvoeren van het type opzichtersmaatregelen waartoe Andropow al een eerste aanzet had gegeven. Maar wat zal hij doen als over een jaar of wat het ontoereikende daarvan zal zijn gebleken? Niets doen heeft zo zijn risico’s, is vermoedelijk ook te zeer strijdig met de politieke ambities en het te verwachten activisme van de nu met Gorbatsjow geleidelijk aantredende post-Brezjnjew generatie aan de top; maar grondig hervormen tast nu eenmaal in zijn konsekwenties de grondslagen aan van het bestaan der partij-apparaatmensen met hun leven van systematisch in stand gehouden privileges. Dat was al zo in 1964, ten tijde van de staatsgreep tegen Chroesjtsjow wiens wisselvallig beleid voor de instandhou-
ding van die privileges een bedreiging scheen te vormen; het is nog veel sterker geworden in de twintig jaar die sedertdien, anders dan onder Stalin en Chroesjtsjow of in het China van Mao, het partijkader het ongestoorde genot van al zijn voorrechten hebben gelaten, en aldus het aanzijn hebben gegeven aan wat vermoedelijk de meest verstarde, aarts-conservatieve, op binnenlandse rust en niets dan rust bedachte heersende klasse is die de wereldgeschiedenis ooit heeft gekend.
De gecombineerde vraag waar de Sowjet-partijleiding voor staat is, of deze laag van parasieten waar ze op steunt in een positie verkeert om grondige hervormingen afdoende te saboteren, en zo nee, of inderdaad grondige decentralisatie het eind van de heerschappij van de partij in haar huidige, volledig autokratische vorm zou inluiden. Aanvaarden we, mèt kenners als Sjevtsjenko en Pipes het mijns inziens onontkoombare inzicht dat de voornaamste bedreiging van de wereldvrede in onze tijd staat en valt met het voortbestaan van de klasse der nomenklatoera in haar huidige gedaante, dan verkrijgt de kwestie van de toekomstige hervorming van de Sowjet-economie nog een extra lading. Dat is te meer het geval, omdat een door het Westen doelbewust naderbijbrengen van het moment waarop het dilemma waar de partijleiding voor staat onontkoombaar wordt, er eigenlijk ook niet inzit. Met name de reeds geciteerde Pipes heeft, in zijn boek Survival is not enough, evenals 15 jaar eerder J. de Kadt in De politiek der gematigden, gepleit voor een economische boycot door het Westen van de Sowjet-Unie. De redenering daarachter komt erop neer dat, door zo’n afsnijden van alle economische banden tussen Oost en West, daarmee elke resterende uitweg voor de partijleiding wordt afgesneden, zodat ze of ze wil of niet de weg wordt opgedreven van de decentralisatie van de economie. Maar die zal onherroepelijk uitlopen op een geleidelijke herwinning van een zekere autonomie ook door andere sectoren van de maatschappij dan de economische, en daarmee tot een ontbinding van het partij-apparaat en het einde van de tyrannie van de communistische partij van de Sowjet-Unie in haar huidige vorm. Nu kan men uitvoerig twisten over het realiteitsgehalte van dit op zichzelf aantrekkelijke scenario voor de verhoudingen in de Sowjet-Unie; maar dat uitvoering ervan onverenigbaar is met de structuur van de niet-communistische wereld is inmiddels wel komen vast te staan, al was het maar gezien het lot van de na de Russische inval in Afghanistan door de vs ingestelde graanboycot.
Aldus lijken we tot een wel heel negatieve slotsom te geraken. De enige hefboom die de Sowjet-partijleiding van haar voor de wereld zo noodlottige machtspositie zou kunnen verwijderen, die van de economische de-
centralisatie, is door het Westen niet te bedienen, terwijl te verwachten is dat, zelfs als de partijleiding hem bij gebrek aan alternatief zou willen gaan hanteren, het partij-apparaat met zijn dommekracht voldoende tegendruk zal kunnen ontwikkelen om de werking ervan effectief tegen te gaan. Welke krachten er vrij komen als het niettemin lukt die bureaukratische dommekracht te overwinnen, daarvan kunnen we ons een idee vormen door ons af te wenden van de Sowjet-Unie, waar op zo’n proces nog volstrekt geen uitzicht is, zo het er ooit al van zal komen, en een blik te werpen op het proces van economische decentralisatie, grootscheepser dan ooit in enig communistisch land vertoond, dat zich sedert een jaar of wat in China aan het voltrekken is.
Het ziet ernaar uit dat de aanval op het verstarde systeem van de economische overcentralisatie, die in de Sowjet-Unie tot op heden zorgvuldig uit de weg is gegaan, in China inderdaad met volle kracht is ingezet. En het ziet er ook naar uit dat ruim baan geven aan privé-initiatief, aan produktie voor de markt veeleer dan voor de staat, niet een op zichzelf staand verschijnsel is, maar al door is gaan werken in de ideologische en politieke sfeer -ja, dat beide processen elkaar lijken te versterken. De oude Deng ontpopt zich als een radikaal hervormer, die van de eerste, en mislukte aanloop in 1978, die toen nog in co-regie met Mao’s oorspronkelijke opvolger Hua was opgezet het een en ander heeft geleerd. De sabotage van die aanzet tot modernisering van de kant van de slechts op handhaving van de bestaande toestand bedachte bureaukratenlaag heeft Deng tot het inzicht gebracht dat die alleen werkelijk kan worden tegengegaan door radikaal in de machtspositie van deze parasitaire groep de beuk te zetten. Men moet met statistische gegevens uit communistische landen, en zeker China, altijd erg voorzichtig zijn; niettemin lijken de effecten van één en ander reeds nu spectaculair. De produktiecijfers zoals die ons vanuit China bereiken, schieten omhoog, in zulk een mate dat de premier, Dengs beschermeling Zhao Zi-jang, zich reeds erover beklaagt dat de groei veel te hard dreigt te verlopen om stabiel te kunnen zijn. En de ideologische ‘dooi’ mag er ook wezen. Om het bij één bijzonder kras voorbeeld te laten: een jaar geleden baarde het Volksdagblad wel heel speciaal opzien door de voor een communistische staat waarlijk ongehoorde mening te verkondigen dat delen van het Marxisme/Leninisme voortaan als verouderd moeten worden beschouwd en niet meer als richtlijnen voor de modernisering van de hedendaagse maatschappij kunnen worden gebruikt. En wie dat niet overtuigend genoeg klinkt als bewijs van op zijn
minst een zekere mentaliteitsverandering aan de top, omdat het bericht in kwestie wat later weer halfhartig werd ingetrokken, moge eraan worden herinnerd dat datzelfde Volksdagblad wat eerder aan zijn lezers zijn verontschuldigingen heeft aangeboden, niet alleen voor al de leugens die het in het verleden zo vaak had afgedrukt, maar ook voor degene die het naar eigen verklaring nog steeds voortging van tijd tot tijd in het blad af te drukken.
Wat ook de lange-termijnbetekenis van dit soort gebeurtenissen en processen zijn mag – en daar kom ik nog met enige uitvoerigheid op terug -, het is van belang in te zien dat er in China dingen gebeuren die zonder precedent zijn in de geschiedenis van het communisme als staatsmacht. Wat er nog het dichtst bijkomt, is de periode van de door Lenin in 1921 opgezette en door Stalin in 1927 met het eerste Vijfjarenplan weer beëindigde Nieuwe Economische Politiek (nep). Het grootste verschil is dat nu, anders dan toen, de decentralisatie moet worden bevochten op een uiterst invloedrijke maatschappelijke laag die alle belang heeft bij het instandhouden van een gecentraliseerde economie, omdat daarzonder geen enkele maatschappelijke functie voor haar overblijft, en ze dus overbodig wordt. De dwang die zij uitoefent zowel op het politieke en sociale leven als op de wijze van produktie behoort tot het wezen van een systeem dat gekenmerkt wordt door enerzijds een fundamenteel wantrouwen in de produktieve mogelijkheden van de tot eigen initiatief aangemoedigde (en alleen marginaal gecontroleerde) mens, anderzijds een intense afgunst op de produkten van die vrijheid zoals die in het Westen worden voortgebracht. Eén van de pregnantste beelden die na lezing van Sjevtsjenko’s memoires bijblijven is dat van een mevrouw Gromyko die de hele dag in New York inkopen loopt te doen terwijl haar echtgenoot in de uno doende is met het volgende stapje op de weg naar zijn levensdoel: de ondergang van juist dat Westen dat als enige aan het boodschappenlijstje van Lidia Gromyko kan voldoen. Maar wat op het ogenblik in de Sowjet-Unie zich nog als een onopgeloste paradox voordoet, is voor een deel bezig in China in praktische politiek te worden omgezet. De vraag is maar, hoe ver dit reikt. Wonen we de allereerste keer bij dat een totalitaire staat zichzelf ontmantelt en spontaan, zonder actief ingrijpen van buitenaf, overgaat in wat stellig geen demokratie van het Westerse type zal worden, maar mogelijk wel een, hoogstens in heel vage contouren te voorspellen, mengvorm van autokratie en vrijheid?
De slingeringen in de Chinese politiek zijn enorm; ze hebben steeds de
vorm aangenomen van campagnes die even plotseling stoppen als ze worden opgezet, en elke neiging aan Westerse zijde om één ervan te verabsoluteren en rechtstreeks op de toekomst door te projekteren is steeds weer misplaatst gebleken. Het lijkt wel ongeveer duidelijk wat Deng zichzelf bij de huidige moderniseringscampagne voorstelt. Een soort verbond van de van Maoïsten gezuiverde partijtop, over het logge apparaat heen, met de agrarische en industriële producenten die in betrekkelijke vrijheid produceren voor een markt onder globaal toezicht van de staatsorganen, en in de hand gehouden door een ten dele nog ideologisch geladen, sterke sociale controle. De stabiliteit van het geheel verzekerd door politieke continuiteit en voorspelbaarheid aan de top (waar Deng zelf, door officieel van haast al zijn functies afstand te doen zijn opvolging al tijdens zijn leven heeft trachten te regelen); door het pensioneren van een substantieel deel van de laag van uit de Culturele Revolutie voortgekomen, volstrekt ignorante apparaatmensen; door het temmen van de ambities van het leger; door het met harde politiemaatregelen bestrijden van ‘decadente uitwassen’ van de nieuwe vrijheid zoals een sterk verhoogde (althans van de staat naar de privé-sfeer verplaatste) criminaliteit, belastingfraude, en dergelijke; en bovenal: door het achter slot en grendel houden van elke politieke oppositie. Of, om verschil en overeenkomst nog eens op een heel andere wijze uit te drukken: het Westen produceert in een door zijn bureaukratische apparaten vergelijkenderwijs matig ingeperkte vrijheid; de Sowjet-Unie bepaalt zich, voor wat boven, en soms zelfs op het niveau van de dagelijkse levensbenodigdheden (waaronder die van de defensie) uitgaat, tot het doen van boodschappen en het spioneren in het Westen, terwijl het China van Deng sedert een jaar of twee, drie met de vrijheid experimenteert maar deze tegelijk beperkt tracht te houden tot wat nodig is om zelf een Westers produktieniveau te bereiken. De vraag is en blijft: kan het op die wijze gedeeld houden van de vrijheid in min of meer van elkaar afgesloten sectoren tot een stabiele samenlevingsvorm leiden? Kan de vrijheid wel zo worden gedeeld?
Die vraag doet zich heel letterlijk voor bij die Chinese politiek die van Deng de treffende benaming ‘één land, twee systemen’ heeft gekregen. Deze heeft haar neerslag gevonden, in beperkte mate in een aantal met grote eigen bevoegdheden uitgeruste ‘Speciale Economische Zone’s’, maar bovenal in de overeenkomst, onlangs met Engeland gesloten over de toekomst van Hongkong. Dit zeer welvarende, demonstratief-‘kapitalistische’ stadsstaatje zal volgens die overeenkomst in 1999 terugkeren tot de souvereiniteit die China formeel volhoudt nooit te hebben opgegeven, en
zal daarbij nog voor vijftig jaar zijn eigen economische structuur kunnen behouden. Dat wordt een heel interessante test-case voor de ware bedoelingen van de Chinese partijtop. Hebben we hier te maken met niet meer dan een manoeuvre in Leninistische trant, uiteindelijk bedoeld als demonstratiemodel om Taiwan tot een vrijwillige terugkeer te bewegen die langs militaire weg niet te verwezenlijken is; of hebben de communistische leiders van China inmiddels werkelijk zoveel begrepen van de wijze waarop een vrije-markteconomie functioneert dat ze op lange termijn de politieke stabiliteit in stand zullen weten te houden waarzonder de welvaart van Hongkong en de uitstraling daarvan op de provincie Guangdong zonder mankeren zouden instorten? Anders gezegd, zijn de door de wol geverfde Leninisten die aan het hoofd van de Chinese staat en partij staan zover in hun denken gevorderd dat ze mentaal afstand kunnen doen van een wezenskenmerk van het communistisch totalitarisme: de gedachte dat er geen aspect van het menselijk bestaan is dat niet tot de politiek behoort? Het vrijwillig overlaten van hele sectoren van het maatschappelijk leven, waarvan de produktie de onbelangrijkste niet is, aan de inzichten, capaciteiten en toekomstperspektieven van een conglomeraat van individuen onder een toestand van vrije concurrentie: welk overtuigd Leninist heeft dat ooit opgebracht?
In oktober 1982 publiceerde een Hongkongs maandblad uittreksels uit een rede, voor intern gebruik van het partijkader gehouden door de secretaris-generaal van de communistische partij van China, Dengs naaste medewerker van jaren her Hu Jao-bang. Dat is een in veel opzichten onorthodoxe man, die aansluiting bij Westerse normen en gebruiken onder meer zoekt in het verbieden van het traditionele met zijn alien uit één rijstkom eten, en in het aanmoedigen van het gebruik van vork en mes. Deze Hu beschreef bij die gelegenheid de operatie-Hongkong – toen nog in de beginfase – als de ‘één land, twee systemen’ methode om ook de souvereiniteit over Taiwan en Macao te herwinnen. Deze methode nu verklaarde Hu tot ‘een onder de nieuwe historische condities correcte lijn. Maar,’ – en in dit soort programmatische uiteenzettingen van communistische leiders komt het gewoonlijk aan op wat na dat ‘maar’ volgt – ‘maar tegelijk moeten wij inzien dat de strijd om de verwerkelijking van deze lijn noodzakelijkerwijs uiterst hard en gecompliceerd zal zijn. Na de Oktoberrevolutie, bij het doorvoeren van het Leen- en pachtsysteem [hier moet de Nieuwe Economische Politiek zijn bedoeld. hfc] heeft Lenin heel in het bijzonder één punt benadrukt. Aan de ene kant zei hij ja tegen dit systeem, men mag daarbij niet weifelen; maar tegelijk onder-
streepte hij dat dit systeem geen vrede is, maar “oorlog”, die op het gebied van de economie wordt voortgezet; wel te verstaan, een voor ons nuttige oorlog.’5.
Het is denkbaar dat dit fraaie staaltje dialectiek door de partijsecretaris slechts werd weggegeven om het trouwe partijkader van de goede Leninistische bedoelingen van de top te overtuigen. Maar waarschijnlijker lijkt dat voor de Chinese partijleiding de huidige hervormingsfase nog helemaal staat in de oude Leninistische traditie. Waarschijnlijk meent ze zelfs dat het opruimen van de parasitaire laag bureaukraten waar haar Sowjet-collegae zo angstvallig voor terugdeinzen in feite zal leiden tot een revitalisering van een afgeslankte partij, die juist door het lozen van haar incompetentste elementen weer in staat zal zijn werkelijk op te treden als de ‘voorhoede’ van het maatschappelijk leven als hoedanig Lenin haar altijd had bedoeld. De grote vraag is echter of dit wel een realistisch perspektief is. Die vraag valt bij nadere beschouwing in tweeën uiteen. De eerste is of de hervormingskoers lang genoeg zal worden volgehouden om op het soort maatschappelijk evenwicht op verhoogd produktieniveau uit te komen dat Deng en zijn makkers voor ogen staat. De tweede, nog veel moeilijker te beantwoorden vraag is, of dat maatschappelijk evenwicht, indien het al wordt bereikt, werkelijk stabiel zal blijken te zijn.
De eerste vraag is in wezen die naar de resterende levensduur van Deng. Eén van de grootste ironieën van de geschiedenis is dat juist die leer die vanaf het optreden van haar uitvinder het allermeest de nadruk heeft plegen te leggen op de betekenis van onpersoonlijke factoren in de geschiedenis, in haar eigen lotgevallen heeft geïllustreerd van hoe doorslaggevend belang het optreden van het ene of andere individu op een sleutelmoment in de geschiedenis zijn kan. Men kan wijzen op de enorme verwevenheid van Dengs machtsrelaties en patroon/cliënt-systemen in de Chinese partijtop, zeker; maar als niet in 1973 Dzhou En-lal deze koele pragmaticus uit de verbanning had teruggehaald en tot vice-premier gebombardeerd, had van een hervormingsgolf als we nu beleven geen sprake kunnen zijn, bij gebrek aan een andere partijleider met gelijk prestige die haar had kunnen initiëren en door haar kwetsbaarste periode heenloodsen. Die kwetsbare periode is trouwens nog lang niet voorbij. Nog tien jaar Deng (of nog tien jaar voortzetting van zijn beleid door vast in het zadel zittende opvolgers) zouden de zaak een stuk dichter bij de fase van de onomkeerbaarheid brengen. Maar of die condities zullen worden verwezenlijkt, daar valt geen verstandig woord over te zeggen. Aanleiding tot scepsis vormt echter wel de overweging dat een twaalf jaar lang
volgehouden koers in de geschiedenis van de heerschappij van de communistische partij over China zonder precedent zou zijn. Het wilde heen en weer slingeren, steeds ten koste van massa’s slachtoffers, vormt tot op heden de voornaamste continuiteit in die nu 36-jarige geschiedenis. Stellig heeft dat veel te maken gehad met de persoonlijke obsessies van haar charismatische leider, Mao Dze-dong; het heeft ook te maken met het feit dat China eigenlijk al sedert het op zijn eind lopen van het Keizerrijk in een staat van permanente chaos verkeert; maar het zit minstens zo sterk in de onberekenbaarheid die, op een heel andere manier dan met de demokratische regeerwijze het geval is, aan totalitaire regimes eigen is. Een aan de macht komen in China van de Stalinistische orthodoxie die, wars van alle geëxperimenteer à la Mao zo goed als à la Deng, terug wil naar de conservatieve, berekenbare geslotenheid van het gecentraliseerde Sowjetsysteem (een orthodoxie waar Deng nog in de jaren ’50 zelf ook toe behoorde!) valt nog allerminst uit te sluiten. In die zin valt van een onomkeerbaar geworden ontwikkeling in de richting van meer vrijheid in China nog lang niet te spreken.
Dat kan nog veel minder in die veel ruimere zin waarin het aankomt op de vraag of het maatschappelijk model zoals Deng dat voor ogen lijkt te staan, voldoende realistisch is. Zal niet de ontwikkeling die hij op Leninistische wijze in de hand meent te kunnen houden, een eigen dynamiek verkrijgen waardoor ze niet langer opgesloten kan blijven binnen de betrekkelijk nauwe maatschappelijke kaders waarin Deng c.s. haar geperst willen houden? Eén van de mooie dingen van de vrijheid is dat ze zo besmettelijk is: de machtspolitieke continuïteit van de communisten daar waar ze eenmaal aan de macht zijn gekomen berust juist op hun uiterst fijne neus voor het soort vrijheid dat met de partijheerschappij onverenigbaar is en dus in de kiem moet worden gesmoord. Het meedogenloze neerslaan, door Trotskij in 1921, van de opstand in Kronstadt staat wat dat aangaat model voor wat zich binnen het communistisch machtsbereik maar aan vrijheidsstreven heeft trachten te roeren, niet alleen binnen de Sowjet-Unie zelf (het model werd ongewijzigd toegepast bij de opstand in Nowotsjerkassk van 1959) maar vooral ook de trieste reeks van gewelddadige onderdrukking in Oost- en Middeneuropa. Het ziet er niet naar uit dat de huidige Chinese partijtop dat instinct plotseling heeft verloren. Maar misschien heeft ze zich toch in zoverre aan de eisen van de modernisering aangepast dat ze het op een, althans naar de eigen Leninistische maatstaven gemeten wat kortzichtige manier is gaan hanteren.
Ten dele is de vraag waar Deng c.s. voor staan geen andere dan die
waarmee elk land wordt geconfronteerd dat de weg naar de modernisering is ingeslagen maar daarom nog niet er zijn eigen culturele tradities aan wil opofferen. Zo is het geforceerd moderniseren dat in de jaren ’70 onder de Sjah in Iran plaatsvond uitgelopen op een anti-Westerse backlash van de primitiefste soort. De hele kwestie van de verenigbaarheid van een geleidelijke modernisering van het Westerse type met de Islambeschaving is een vooralsnog onbesliste: ook in een al zo lang geleden aan de verwestering begonnen land als Turkije is de backlash duidelijk waarneembaar, en of het dadelpalmen-plus-computers programma van de Saoedi’s tegen het aanstormend obscurantisme der losgebroken mollahs bestand zal blijken, moet nog maar worden afgewacht. Elders in de wereld, in Oost-Azië, en dan vooral in staten met een Confuciaanse traditie, lijken de vooruitzichten voor een relatief evenwichtige adaptatie van Westerse wetenschap, techniek en bedrijfsorganisatie aan de eigen culturele traditie er beter voor te staan. Wat zich de laatste tien, twintig jaar in staten als Zuid-Korea, Taiwan, Singapore heeft ontwikkeld lijkt te berusten op een redelijk harmonisch samengaan van een min of meer welwillend Oosters despotisme in Confuciaanse trant met een niet geheel onkritisch overgenomen Westers efficiency-model. Wat zich daar ontwikkelt is een economische organisatievorm die even ver van de pure markteconomie als van het traditionele overheidsondernemen af staat maar een in veel opzichten nieuw soort mengvorm van beide te zien geeft, met een veel nauwer verstrengeling van overheidsapparaat en onderneming dan we in het Westen gewend zijn, maar evenzeer zonder de gedetailleerde pseudo-planning die zo kenmerkend is voor totalitaire staten. De uit één en ander voortvloeiende groeicijfers van de betrokken economieën zijn dusdanig imponerend dat ook vasteland-China er de zuigkracht van is gaan ondervinden. Maar daar is, zoals hierboven betoogd, nog een ander obstakel te overwinnen dan de problematiek waar elk moderniserend land mee te maken heeft dat iets van zijn eigen culturele identiteit in een verwesterende wereld wil redden. Dat obstakel is het geloof dat een economie gecommandeerd kan worden, de diep in het Marxisme/Leninisme gewortelde overtuiging dat elk economisch, ja elk maatschappelijk probleem met de hamer kan worden opgelost.
Laten we nu eens heel optimistisch zijn en aannemen, niet alleen dat de huidige hervormingskoers in China nog minstens een decennium aan zal houden, maar ook dat onder de indruk van de enorm vergrote produktie die erdoor mogelijk wordt de leiding van de Chinese communistische
partij de eruit voortvloeiende vrijheidsdrang op algemeen politiek en cultureel terrein in zodanige banen zal weten te leiden dat een geleidelijke transformatie van de Chinese samenleving zou plaatsvinden in de richting van een soort semi-autokratisch mengsel van socialisme en markt, van dwang op nationaal en vrijheid op lokaal niveau. Dat dit soort speculaties, hoe wankel ook, een zekere basis in de werkelijkheid heeft, is al uniek in de geschiedenis van de communistische beweging. Maar laten we de speculatie voortzetten. Wat zich in Hongarije op bescheiden schaal voordoet, zal, doordat het om een land van geringe omvang gaat dat in het Sowjetmachtsblok ligt ingebed en zich het lot van de eigen opstand en van de Praagse lente nog goed herinnert, niet gauw tot meer dan plaatselijke betekenis uitgroeien: prettig voor de Hongaren, maar irrelevant voor de continuïteit van de maatschappelijke structuur van de Sowjet-Unie waarin die ongehoorde bedreiging van ons eigen voortbestaan haar grondslag en voedingsbodem vindt. Maar China, dat is een andere zaak.
Zoveel lijkt wel zeker, dat een ontwikkeling in de richting van wat we misschien een Confuciaans socialisme mogen noemen een enorme impuls zou geven aan de zaak van de verdediging van de vrijheid. Die bevindt zich, meer dan ooit sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog, in het defensief. De jaren ’50 werden nog gekenmerkt door een – nauwelijks benutte – superioriteit van de Westelijke staten, in het bijzonder de vs. De jaren ’60 lieten pogingen zien van de Sowjet-Unie, onder Chroesjtsjow via bluf, later door een ernstig bewapeningsprogramma, de achterstand in te halen. Zo kon het in de jaren ’70 komen tot onderhandelingen op voet van een ook officieel door de vs erkende gelijkheid, gevolgd door een feitelijk afkappen van het serieuze onderhandelen door de Sowjet-Unie en het begin van het exploiteren van haar inmiddels verworven superioriteit op strategische plekken in de Derde Wereld. Wat we nu in de jaren ’80 meemaken, is de definitieve verwording van onderhandelingen op geven-en-nemen basis, die plaats hebben gemaakt voor permanente propagandaslagen nu de Sowjet-Unie, na haar overwinning met de neutronenbom en de bijna-overwinning met het Westelijk antwoord op haar ss-20’s, de buit binnen bereik weet, een buit die ze niet meer los zal laten vóór het voorlopig einddoel, de loskoppeling van Westeuropa van de vs, zal zijn verwezenlijkt. De graad van intimideerbaarheid die Westeuropa inmiddels heeft bereikt, moet vanuit het Kremlin bezien voldoende zijn om de oogst binnen te halen, is het niet binnen vijf dan toch binnen tien jaar. De illusie van gelijkwaardigheid die in de periode Nixon/Kissinger nog van het begrip ‘ontspanning’ uit kon gaan heeft plaatsgemaakt
voor de aanstaande buitenlandspolitieke onderwerping waar de Sowjet-Unie op uit is en waar trouwens de meeste, nu nog in de oppositie verkerende socialistische partijen in Westeuropa, met de spd als centrum, geestelijk al geheel op zijn ingericht. Of het Strategisch Defensie Initiatief het instrument zal zijn waarmee, via de Geneefse koppeling, Gorbatsjow Westeuropa van de vs weet los te wrikken, of dat het Atlantisch bondgenootschap de sdi-ruzies nog overleeft om op de volgende door angst voor de Sowjetmacht aangeblazen controverse dan werkelijk effectief uiteen te vallen: dat is, in een tijdsperspektief van decennia gezien, voornamelijk van academisch belang. De krachtsinjectie die die andere ‘older man’, Reagan, de vs heeft gegeven en voortgaat te geven, lijkt vrijwel zeker voor Westeuropa te laat gekomen. Te ver zijn we al heen met het de Russen naar de ogen kijken; zo onherroepelijk hebben we hier de vs al afgeschreven. Tenzij… tenzij inderdaad China het kamp van de vrijheid zal komen versterken.
Ik heb al betoogd dat die mogelijkheid op zijn best genomen al niet groot is, en in elk geval afhangt van de meest onzekere factoren. Maar, om Lenin eens in één van zijn meer menselijke stemmingen aan te halen, van tijd tot tijd moet men het recht hebben te dromen. Wat zou men zich kunnen voorstellen onder het perspektief van een China dat, vanuit zo’n semi-autokratisch, produktief mengsel van eigen makelij waarin Confuciaans beperkte vrijheid en verminderde socialistische dwang op een nieuwe manier samengaan, aan de versterking van de positie der vrijheidsstaten in de wereld zou gaan bijdragen?
In militaire, diplomatieke, strikt-politieke zin vooralsnog weinig. China behoort weliswaar tot het beperkte clubje kernwapenbezitters, maar is militair nog lang geen supermacht als de beide andere, al is het dat potentieel, op een termijn van zo’n dertig, veertigjaar wel degelijk. Maar ook in een 3-supermachtensysteem is geen simpel bondgenootschap van twee tegen één te verwachten, veeleer een gedurig manoeuvreren onder inachtneming van die eerbiedige onderlinge afstand op politiek gebied die met de geografische afstand overeenkomt. Zo ligt trouwens ook nu, na de eerste vlaag van enthousiasme, de verhouding van vs en China ten opzichte van het Sowjet-imperialisme waarvan de één door oceanen is gescheiden en waarmee de ander door de langste grens op aarde is verbonden. Nee, het effect zou veeleer moreel zijn; zo zou het de zelfverzekerdheid van de Leninistische Tsaren dat zij aan de winnende hand zijn een knak kunnen geven nog sterker dan de dood van Stalin in 1953 het gedurende een jaar of drie diens opvolgers heeft gedaan. Het zou tegelijk ook
een wellicht beslissende impuls kunnen geven aan het bieden van een ruimer uitzicht op de toekomst dan de pure defensiviteit waartoe al te lang het Westen zichzelf heeft veroordeeld.
Het eind van de jaren ’70 werd in Westeuropa, en in mindere mate ook in de vs, gekenmerkt door een stemming dat het Westen en zijn vrijheid on their way out waren: in historisch perspektief bekeken, hadden afgedaan. Het geresigneerde fatalisme van de Carter-periode was tegelijk uitdrukking van dat gevoel en een machtige versterking ervan. De Russische heersers, even fijngevoelig in het aflezen van dit soort stemmingen en in het correleren ervan met de objektieve krachtsverhoudingen als ze grof zijn in de konsekwenties die ze eruit trekken, meenden toen dat de ontbinding van het Westen ver genoeg was voortgeschreden om straffeloos Afghanistan binnen te kunnen vallen. Dat bleek een misrekening, niet zozeer in de mate van genoten straffeloosheid, alswel in het verzet van de Afghanen en in de stemmingsomslag die er althans in de Verenigde Staten door werd opgeroepen, niet ten gunste van die Afghanen, maar wel degelijk van de heropbouw van de eigen verdediging. De historische verdienste van Reagan is dat hij die omslag in stemming retorisch en moreel heeft verdiept en daarmee tot een politiek heeft gemaakt waarmee hij althans de vs weer zelfvertrouwen heeft bijgebracht. Voor het verhinderen van een verder afglijden, voor het werken in de richting van een veilig stellen van de toekomst van de vrijheid is die impuls hoe dan ook onmisbaar geweest, gegeven het cruciale moment waarop ze kwam; de vraag blijft echter of ze ook toereikend zal zijn.
Voor wat Westeuropa betreft, heb ik boven al aangeduid dat die impuls naar alle waarschijnlijkheid te laat is gekomen: veel meer dan een ‘schietgrage cowboy’ hebben onze opinion leaders in Reagan en zijn optreden niet kunnen ontdekken. Dat net als op het eind van de jaren ’30 met Churchill het geval was het vermogen tot identificeren van het ‘rijk van het kwaad’ bijna alleen nog in de hoek der conservatieven te vinden is: voor dat inderdaad tragische inzicht, en het trekken van de konsekwenties eruit, zijn we klaarblijkelijk al te ver heen. Maar nog gewichtiger dan de Europese reactie op het fenomeen-Reagan is wat er in de vs, als de oorspronkelijke impuls zal zijn uitgewerkt, aan duurzaams van over zal blijven. De totalitaire slingeringen waar China sedert 1949 aan is blootgesteld, vinden een merkwaardig demokratisch pendant in de heen-en-weergolvingen van de politieke stemming in de Verenigde Staten. Maar anders dan in de totalitaire communistische staten, de Sowjet-Unie zogoed als China, strekt dat heen-en-weergolven in de vs zich uit tot de
kern van het buitenlands beleid. Zo flexibel als beide communistische staten (China trouwens meer dan Rusland) zijn in hun taktiek, zozeer is beider strategie geworteld in een onsentimentele perceptie van wat zij elk voor hun nationale belang houden. Daarmee is die strategie van een ongelooflijke, taaie vasthoudendheid geworden die in het geval van China berust op een traditie van dertig eeuwen de barbaren buiten de deur zien te houden, en die correspondeert met niets in de Amerikaanse stijl van buitenlandse politiek voeren. Gromyko’s diagnose, boven geciteerd uit de mond van zijn voormalige assistent, moet als volkomen juist worden erkend: de vs hebben geen strategie met een vastomlijnd doel, alleen een eindeloze reeks doorgaans even slecht gecoördineerde en weinig doordachte als snel weer wisselende taktieken. En dat ligt er niet alleen aan dat demokratieën per definitie geen uiteindelijk doel kunnen hebben anders dan het steeds wijkend perspektief van een open houden van de wereld voor de vrijheid van het scheppende individu. Het ontbreken van een duurzame strategie ligt daarenboven diep verankerd in de manier waarop deze tot voor kort onkwetsbare zeemogendheid nog altijd gewend is naar de wereld om zich heen te kijken. De meteoor-achtige loopbaan van één van de heel weinige Amerikaanse staatslieden met gevoel voor de noodzaak van een op duurzaamheid gerichte strategie is daar om het te bewijzen: hij imponeerde door zijn briljantie, maar heeft aan het momentane karakter van de Amerikaanse wijze van buitenlandse politiek bedrijven niets kunnen veranderen. Het is precies dat besef van de noodzaak van een consistent, berekenbaar, in het nationale belang verankerd beleid dat een tot grotere vrijheid gekomen China wellicht enigszins aan de Amerikanen zou kunnen meedelen, niet door een plotselinge injectie natuurlijk, maar als een voortdurende bron van inspiratie. Dat in de periode van Kissinger, die zelf heel veel gevoel had voor de met enorme tijdsperioden werkende balanceerkunst van de Chinese diplomatie, inspiratie van het totalitaire en xenofoob gebleven rijk van Mao niet kon uitgaan, ligt voor de hand. Maar komt eenmaal een werkelijk geestelijk verkeer op gang tussen China en de vs, dan kunnen daar, als we geluk hebben, effecten van worden verwacht, heel anders van aard maar misschien niet minder ingrijpend, dan in de jaren ’30 en ’40 zijn uitgegaan van de indruk die het binnenkomen van de door Hitler verbannen geestelijke elite van Duitsland op de zo receptieve Amerikaanse geest heeft gehad. Hoeveel dankt de wereld alleen al niet aan die reeks uit de verbinding van Duits! Oostenrijkse theorievorming en Angelsaksisch empirisme voortgekomen meesterwerken waaraan de namen van bijvoorbeeld Popper,
Schumpeter en Wittfogel zijn verbonden? Hoeveel danken de sedertdien door de Amerikanen gedomineerde sociale wetenschappen niet aan de verwerking van de invloed van Weber? Hoeveel de eveneens overheersend geworden Amerikaanse natuurwetenschap niet aan het opnemen van Duits natuurkundig intellect, Einstein natuurlijk voorop? Als het binnenhalen van wat niet meer was dan een deel van de geestelijke elite van één Europese middenmacht als de Duitse al zo’n vitaliserend effect kon hebben, wat is dan niet te verwachten van een werkelijk met elkaar in verbinding komen van de open Amerikaanse geest met het beste dat China te bieden heeft wanneer dat voor het eerst zich vrij kan uiten? Voor het eerst althans na een eeuw van chaos en verwarring, voor het eerst ook nu, sedert ongeveer een eeuw, duurzaam wereldwijd cultureel contact technisch tot de mogelijkheden is gaan behoren. Misschien zal de Maoepisode de laatste, gruwelijkste uiting zijn geweest van een traditionele Chinese xenofobie, geboren uit een wonderlijk mengsel van superioriteitsbesef van het Rijk van het Midden en een moordend minderwaardigheidsgevoel jegens het gehate en heimelijk benijde Westen. Misschien hebben Mao’s opvolgers voldoende zelfvertrouwen (dat in wezen een vertrouwen is in de ongebroken kracht van de Chinese culturele traditie) om in te zien dat China de wereld iets te bieden heeft; dat geen kunstmatige afsluiting nodig is om de vloedgolf der verwestering tegen te houden, eenvoudig omdat de Chinese traditie sterk genoeg staat om die vloedgolf in een open en eerlijke confrontatie te weerstaan, en om zelf een aandeel te leveren aan een toekomstige wereldcultuur waarvan de grote sinoloog Simon Leys eens heeft geschreven dat die niet denkbaar is zonder dat China er zijn rechtmatige bijdrage aan levert.
Waar zo’n bijdrage uit zou kunnen bestaan is voor niemand, en zeker niet voor wie allerminst de pretentie heeft een China-specialist te zijn,6. anders dan in heel vage contouren aan te geven. Enerzijds omdat volslagen onduidelijk is wàt precies van de grote Chinese traditie de vernielingen van de Culturele Revolutie en voorafgegane uitingen van ressentiment jegens het eigen verleden heeft overleefd; iets dat vermoedelijk ook de machthebbers zelf niet precies zouden kunnen zeggen. Anderzijds omdat zo’n poging onherroepelijk neer zou komen op een bij voorbaat vergeefs aanwijzen van een soort essentie van het eeuwige China. Met alle nodige voorbehoud, zou ik vooral willen wijzen op de sterke maatschappelijkconstructieve elementen die in de Confuciaanse traditie liggen opgesloten. Gezond verstand, zakelijkheid en nuchter realisme, zonder ideologische bevlogenheid en behoefte aan het voeren van kruistochten en heilige
oorlogen lijken karakteristiek voor het oude Chinese mandarijnendom, waarmee Deng ondanks de besmetting door de Leninistische pest een in veel opzichten treffende gelijkenis vertoont. Het pragmatisch verrichten van wat de hand te doen vindt; de afwezigheid in de Confuciaanse erfenis van een al zo vaak in de wereld op rampen uitgelopen wereldverbeteraarsmentaliteit; een sterk historisch besef van de relatieve stabiliteit van menselijke instituties en samenlevingspatronen: dat zijn allemaal voortreffelijke eigenschappen waarvan weliswaar de ritualistische en traditionalistische kanten hebben kunnen dienen als legitimering van een klassiek-Oosters despotisme, maar die als ondersteuning van een produktieve dynamiek, in een doelbewust verwesterende wereld een heilzaam tegenwicht kunnen bieden tegen veel ideologische overspanning en kwaadaardig verabsoluteren van het eigen gelijk. In zulk een zin zou ik de onvergetelijke woorden van Simon Leys willen verstaan, die in 1973, in zijn fameuze Ombres Chinoises schreef:
Welke ook de wisselvalligheden zijn van de huidige Chinese politiek, in termen van beschaving blijft het niettemin waar dat wij in de leer moeten gaan bij de Chinese wereld: wanneer wij die grote les niet in ons opnemen, zullen wij nooit tot een volwaardig mens-zijn kunnen geraken. (p. 266).
Klinkt dit alles nu niet geweldig overdreven? Kunnen zo uiteenlopende culturen wel zo’n invloed op elkaar uitoefenen? Laten we, voordat we meteen onze gebruikelijke scepsis in werking stellen, nog eens terugdenken aan de werking die het verre, en bovendien van A tot Z op leugens gebaseerde Maoïsme in de jaren ’60 op het geestelijk en politiek klimaat in het Westen heeft uitgeoefend. Jean-François Revel heeft er terecht aan herinnerd dat juist in die periode van sterk vergrote welvaart en van nauwelijks beperkte vrijheid de in naam van het Maoïsme uitgeoefende, fanatieke kritiek op het van alle mogelijke en onmogelijke kwaads beschuldigde ‘kapitalisme’ de algemene sfeer in het Westen heeft bepaald.7. Aldus heeft het Maoïsme ook hen die er niet zelf aan leden gedwongen zich er voortdurend mee bezig te houden – onder afzien van het zich wijden aan nuttiger taken, zoals het doorzien van het overheersend element van intellectuele zwendel in de toen in’s hemelsnaam maar als positief alternatief aangeprezen ontspanning met de Sowjet-Unie.
Waarmee ik wil zeggen dat, waar de ontvankelijkheid van het Westen voor een door en door leugenachtig Chinabeeld al zo enorm groot is gebleken, het wellicht in vergelijkbare mate open zal staan voor de in-
vloed van een reëel, en bovendien tot een constructieve kracht in de wereld geworden China. De fascinatie van het Westen door China gaat terug tot de eerste berichten die ons over dat wonderland bereikten, en al is het waar dat die fascinatie meestal tot Chinoiserieën van onschuldige of, later, meer kwaadaardige aard beperkt is gebleven, het is misschien geen irreële speculatie om te verwachten dat het Westen voor de impulsen van een op opbouwende, niet-maniakale wijze moderniserend China open zal blijken te staan.
Het is de totalitaire mentaliteit veeleer dan enige terughoudendheid aan Westerse zijde, die tot op heden het ontstaan van zo’n wereldcultuur als door Simon Leys bedoeld heeft belemmerd sedert die door de technische ontwikkeling van de 19e en 20e eeuw van utopie tot mogelijkheid is geworden. Wellicht staat China op de drempel van een dergelijk deelnemen. De heersers van de Sowjet-Unie, zoveel verder vastgeroest in een ultraconservatief geworden totalitarisme, zoveel wantrouwender nog jegens een als superieur ervaren en tegelijk geminacht Westen, geobsedeerd nog altijd door de Leninistische droom van de militaire verovering der wereld in naam van een ideaal waarin ze zelf niet meer geloven, zijn van zo’n deelneming veel verder verwijderd. Die Russische partijtop is in feite de voornaamste hinderpaal geworden op de weg naar een dergelijke toekomstige, pluralistische wereldcultuur. Het is denkbaar dat, mocht China inderdaad zijn gewicht aan de andere kant in de wereldwaagschaal werpen, dat de beslissende verschuiving zal blijken in de strijd om de verwezenlijking van zo’n toekomstperspektief dat als enige kan worden gesteld tegenover de dreiging die elke dag sterker uitgaat van wat Amerika’s met al zijn beperkingen grote president zo terecht als het ‘rijk van het kwaad’ heeft aangeduid. Wellicht ook dat zelfs Westeuropa aan zo’n perspektief de kracht zal ontlenen die dreiging te helpen weerstaan.
juni 1985
- 1.
- Richard Pipes, ?Can the Soviet Union Reform??, Foreign Affairs 63, 1, Fall 1984, p. 59. (Het citaat wordt door Sjevtsjenko aangehaald in zijn Breaking with Moscow. London (Jonathan Cape), 1985, p. 368.)
- 2.
- Veel uitgebreider ben ik op deze zaken ingegaan in stukken in Tirade 272/3 (?Leven met de Sowjet-Unie??) en 284 (?Voor een onsentimentele politiek: de memoires van Henry Kissinger?). Zie voor de Carterperiode ook R. Havenaar, ?Jimmy Carter en het primaat van de moraliteit? in Tirade 290.
- 3.
- In hoeverre Reagan zich werkelijk aan dit programma houdt, resp. over de mogelijkheden beschikt zich eraan te houden, laat ik hier in het midden, onder verwijzing naar de beoordeling die R. Havenaar van vier jaar Reagan gaf in Tirade 297 onder de titel ?Een schietgrage cowboy? Ronald Reagan en de internationale politiek.?
- 4.
- Voor een veel uitvoeriger, bovendien heel amusante analyse van de werking van de Sowjet-economie verwijs ik naar Charles B. Timmers ?Russische notities? in de twee voorgaande nummers van Tirade.
- 5.
- Ik ontleen dit citaat en de verwijzing naar de herkomst ervan aan een door J?rg-M. Rudolph ingezonden stuk in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 16-11-1982. Voor de authenticiteit kan ik dus bepaald niet instaan, maar echt klinkt het w?l.
- 6.
- Voor een aantal idee?n in dit artikel over China heb ik, naast de boeken van Simon Leys, veel te danken aan Charles O. Hucker, China’s Imperial Past. An Introduction to Chinese History and Culture. London (Duckworth), 1975. Wittfogels klassieke Oriental Despotism komt natuurlijk ook weer om de hoek kijken. Voor een taxatie van de omvang en diepgang van de hervormingsgolf in het hedendaagse China dank ik het ??n en ander aan Michel Korzec’s artikel ?Waarom wel hervormingen in China maar niet in de Sovjetunie?? in Intermediair 21, 14, van 5 april 1985.
- 7.
- Jean-Fran?ois Revel, Comment les d?mocraties finissent. Paris (Grasset), 1983, p. 193.