H.F. Cohen
De Kadts Indische jaren
J. de Kadt – Jaren die dubbel telden. Politieke herinneringen uit mijn ‘Indische’ jaren. Amsterdam (G.A. van Oorschot) 1978. 199 p., f 27,50.
Dit derde deel van de politieke herinneringen van Jacques de Kadt sluit niet alleen naar de tijd, maar ook qua opzet geheel aan bij de in 1976 verschenen ‘Politieke herinneringen van een randfiguur’. Na de vlucht uit het bezette Nederland, het korte verblijf in Engeland en het vertrek per schip naar Nederlands Indië, waarmee het vorige deel eindigde, komen nu de ontvangst aldaar, de Japanse bezetting en de beginperiode van de Republiek aan de orde.
Het is een erg aardig boek geworden, en dat niet alleen voor degenen die toch al alles lezen wat De Kadt schrijft, maar, lijkt mij, deze keer ook voor al diegenen die De Kadt wel een onorthodoxe figuur met interessante ideeën vinden, maar zijn vaak zeer scherpe uitvallen en polemische houding niet goed kunnen verdragen. Want de schrijver heeft zichtbaar zijn best gedaan, meer nog dan in het vorige deel, er een vlot leesbaar boekje van te maken, met een minimum aan polemiek en een zoveel als hem maar mogelijk is overwinnen van zijn weerstand tegen het rechtstreeks verwoorden van persoonlijke gevoelens. En zo wordt, al zegt hij er niet èrg veel over, toch wel duidelijk wat de dood in de Japanse kampen van zijn ouders en oudste broer voor hem heeft betekend.
Zijn politiek-historische waarde ontleent dit boek vooral hieraan, dat het als het ware het mémoire-complement vormt van de De Kadts vlak na de tweede politionele actie geschreven ‘De Indonesische tragedie’ (Amsterdam 1949). De visie die De Kadt daarin heeft gegeven op de Indonesische onafhankelijkheid en op de politiek die Nederland in deze kwestie van wereldpolitieke betekenis diende te voeren, vormt ook van deze politieke herinneringen de grondslag. Wat toen objectieve beschrijving was, met hier en daar een korte herinnering aan de eigen rol, verschijnt nu veel uitvoeriger als eigen belevenis, en biedt zo een onmisbare aanvulling voor ieder die met bewondering ‘De Indonesische tragedie’ heeft gelezen.
Het inzicht waartoe De Kadt al in de kampen was gekomen en dat hij daar als volstrekte eenling verdedigde, kwam erop neer dat in de wereld zoals die na de
Tweede Wereldoorlog eruit zou zien, voor een kolonie ‘Nederlands Indië’ geen plaats meer was, en dat Nederland, wilde het überhaupt nog zinvolle betrekkingen met Indonesië onderhouden, na het einde van de Duitse en de Japanse bezetting uit diende te gaan van de onafhankelijkheid van Indonesië. Twee elementen vooral lagen aan deze visie ten grondslag: zijn inzicht, in 1938 neergelegd in de laatste hoofdstukken van ‘Het fascisme en de nieuwe vrijheid’, in de antikoloniale instelling van wat de twee nieuwe wereldmachten zouden zijn, Amerika en Rusland, en voorts zijn kennis van het Indonesische nationalisme, al op het eind van de jaren ’20 tot stand gekomen in persoonlijke ontmoetingen met o.m. Hatta en Sjahrir. Voorzien als hij was van deze kennis, deze inzichten, zijn steeds weer verbluffend analytisch vermogen en zijn neiging tot denken in politieke categorieën, kon het gebeuren dat van al de Nederlanders die hij op Java ontmoette, hij de enige was die de uitroeping van de Republiek direct na de Japanse capitulatie als meer dan een slechte grap beschouwde. Eigenlijk is het hele boek één doorlopend verslag van vergeefse pogingen, anderen van de juistheid van deze kijk te overtuigen. Vóór de bezetting behoorden daartoe onder meer de latere opperbevelhebber van het knil Spoor, erna o.m. Luitenant-gg Van Mook. Maar noch de echte kolonialen, noch de oude aanhangers van de ‘ethische politiek’ waren bereid in te zien dat alleen erkenning van de onafhankelijkheid de regering-Sjahrir tegenover Soekarno een positie kon verschaffen die voor Indonesië een verstandige en gematigde, op het Westen en dan in het bijzonder op Nederland georiënteerde politiek mogelijk zou maken.
Dat De Kadt aan de totstandkoming van die regering-Sjahrir niet helemaal vreemd was, heeft hij al wel eens eerder aangeduid; nu vertelt hij uitvoeriger hoe hij Sjahrir heeft aangemoedigd, niet zijn eigenlijke neiging te volgen zich terzijde van het ‘Indonesische gekkenhuis’ op te stellen, maar zich er middenin te begeven en door alle demagogie, pseudo-radicalisme en collaboratie-stank heen een weg te banen voor redelijkheid en gematigdheid. Prachtig, en juist door de onderkoelde toon van het verhaal des te verrassender is het slot van het verslag van dit gesprek met Sjahrir, waarin De Kadt ook iets heel wezenlijks over zichzelf duidelijk maakt:
‘…ik was bang dat als hij in het parlement geen weerklank vond, hij weer terzijde zou gaan staan en zich zou terugtrekken op de plannen die hij in eerste instantie had ontwikkeld. Want ik vond dat wij iets gemeen hadden – bij al de verschillen die hem veel meer tot een persoonlijkheid maakten die de mensen aantrok – namelijk een geestesgesteldheid die het werken in de openbaarheid eigenlijk alleen als een verdomde plicht voelt en die te grote bevrediging vindt in het beschouwen van gebeurtenissen en in het uiten van wat de betekenis van het gebeuren is.’ (p. 149).
Ook los van de politieke kern van het boek valt er, meer in het voorbijgaan,
genoeg te genieten. Zo bijv. de ontmoetingen met boeiende figuren als Koch, Nieuwenhuys, Soewarsih, Walraven (de manier waarop De Kadt deze eigendommelijke Marxist portretteert laat weer eens zien hoeveel royaler, ondogmatischer en opener De Kadt is dan zijn reputatie). Of mallotige gebeurtenissen als een door de Politieke Inlichtingen Dienst voor Trotskist gehouden en deswege in principe uitgewezen De Kadt, die na de mobilisatie in Bandoeng belast wordt met de telefooncensuur. Of leuke zinnetjes als die over Thersites als één van de weinige figuren met gezond verstand uit de hele Ilias (dit in discussie met, of all people, kapitein Spoor!), of over zijn politiek/sociologische voorlichting in de kampen, die het toch ‘in populariteit moest afleggen tegen die voorlichters die met behulp van dansende tafeltjes de toekomst voorspelden en die telkens weer de zekerheid wisten te brengen dat de Amerikanen over enkele weken de parachutisten in de buurt van ons kamp zouden neerlaten!’ (p. 123/4).
Al in 1930 had De Kadt zich zorgen gemaakt over de mogelijke situatie waarin een socialistische regering in Nederland, opererend onder het motto dat Indonesië voor onafhankelijkheid nog niet rijp was, tegenover de nationalistische beweging zou komen te staan, en de vrees uitgesproken ‘dat wij, al opvoedende en ontwikkelende, onze pupillen alleen met kogels en gevangenissen tot het besef hunner onrijpheid [zouden] brengen.’ (De Socialist, 10 januari 1930). Het kan voor hem geen plezierig gevoel zijn geweest om, na in de jaren 1934-1940 vergeefs te hebben aangedrongen op een harde houding tegenover nationaal-socialisme en communisme, nu in Indonesië opnieuw vrijwel als Einzelgänger te hebben moeten pleiten voor een politiek waar de machthebbers van het ogenblik (Van Mook, de regering Schermerhorn-Drees) niets in zagen. De Kadt schrijft hier vrij lakoniek over, maar het is toch wel heel erg om te lezen hoe ook de progressieven in de Nederlandse regering systematisch de adviezen van hun geestverwanten in Indonesië negeerden en het contact met hen uit de weg gingen. Des te bewonderenswaardiger het besluit op het eind van het boek: om terug te komen naar Nederland en daar persoonlijk de regering aan het verstand te brengen wat de situatie in Indonesië werkelijk nodig maakte. Het is te hopen dat het volgende deel van De Kadts mémoires dat die en volgende episoden zal bevatten, niet lang op zich zal laten wachten.