[Tirade juli & augustus 1984]
H.F. Cohen
De kruisraketten: laatste ronde?
Toegegeven: het was een virtuoze vertoning. In een monoloog van 2½ uur volhouden dat het enige besluit waarop èn de ministers van defensie en van buitenlandse zaken op één lijn konden worden gebracht, èn de dreiging van een breuk tussen de regeringspartijen kon worden afgewend, èn het aantal uit-de-cda-boot-vallers zo beperkt kon worden gehouden dat de regering door de ultragereformeerde orthodoxie kon worden gered; volhouden dat alleen dàt besluit de verdiensten combineerde van acceptabel te zijn voor de nato-bondgenoten èn een passende, echt-Nederlandse bijdrage aan de wapenbeheersing te leveren: daarvoor is een politicus van meer dan gemiddelde kwaliteit nodig. Een uit zeer hoge binnenlandspolitieke nood geboren compromis, aan de man gebracht als de synthese van alles wat het buitenlandse beleid van Nederland behoort te kenmerken, dat is wat Lubbers op een voor de liefhebber van de politiek als taktisch spel werkelijk imponerende wijze volbracht. In elk opzicht gaat het bij het kabinetsbesluit inzake de al-dan-niet plaatsing van kruisraketten in Nederland om een evenwichtsconstructie. Wèl buiten de nato om een eigen onderhandelingsbod aan de Sowjet-Unie doen, maar met het vooruitzicht bij negatief resultaat weer gehoorzaam in de kudde terug te keren. Wèl zich binden aan plaatsing van kruisraketten als de Sowjet-Unie haar huidige aantal ss-20 raketten blijft vermeerderen, teneinde de vvd en de kleine christelijke partijen ervan te overtuigen dat het in wezen om een wel degelijk positief, alleen nog op termijn gesteld plaatsingsbesluit gaat, maar tegelijk ontkennen dat het een volstrekt automatisme in zich bergt, teneinde niet al te veel cda-parlementariërs in de fuik van een maar al te gretige oppositie-motie te drijven. Het kabinetsvoorstel pre-
senterend als de belichaming van de hogere synthese tussen wapenbeheersing en nato-trouw, kon Lubbers ook nog naar links en rechts tikken uitdelen aan hen die te eenzijdig voor het ene dan wel het andere opkomen. Daarmee bleef dan de vertrouwde centrumpositie voor het cda gereserveerd, dat aldus de bezonnen, genuanceerde aanpak vertegenwoordigde tussen de pure Gesinnungsethik ter linker-, en het zich-omwapen-beheersing-niet-bekommeren aan vvd-zijde in.
Deze positie, door de minister-president in een indrukwekkend eenmansoptreden die hele 13e, en zelfs de vroege uren van de 14e juni onbeschadigd in stand gehouden, en tenslotte met het afwijzen, van alle oppositie-moties beloond, was heel wat comfortabeler dan die van nog maar twee weken tevoren. Weken lang was een hele reeks compromisvoorstellen gelanceerd, het ene nog dwazer en onuitvoerbaarder dan het andere. Achteraf bekeken hebben ze de functie gehad, de sfeer rijp te maken voor de overrompeling door Lubbers’ slotvoorstel. Ten tijde van de presentatie ervan getuigden ze echter voornamelijk van de vrijwel totale verwarring waarin de hele ‘rakettenkwestie’ zo langzamerhand was komen te verkeren. Nederland had in 1979, met een door de cda-‘loyalisten’ afgedwongen voorbehoud omtrent het zelf eraan meedoen, het nato-dubbelbesluit aanvaard. Dat voorzag zowel in plaatsing, in vijf Westeuropese landen, en te beginnen in najaar ’83, van bij elkaar 572 kruisraketten en Pershings-ii, als in voorafgaande onderhandelingen met de Sowjet-Unie om haar te bewegen een deel of het geheel van haar reeds geplaatste ss-20 raketten weer te slopen in ruil voor het geheel of gedeeltelijk niet uitvoeren van de voorgenomen plaatsing aan Westerse zijde. Tot daadwerkelijke wapenvermindering zou dit onderhandelingsaanbod alleen dan hebben kunnen leiden als aan twee duidelijke voorwaarden was voldaan. Ten eerste moest voor de Sowjet-Unie het Westelijke aanbod aantrekkelijk zijn, in die zin dat voor haar het bezit van eigen ss-20’s niet hoe dan ook zou prevaleren boven wat het Westen er maximaal tegenover zou kunnen en willen stellen. Al midden 1981, nog vóór de onderhandelingen in Genève waren begonnen, kregen serieuze waarnemers in het Westen de indruk dat de Russische militairen al te zeer in hun sas waren met de vermogens van het ss-20 wapen dan dat ze het ooit weer zouden
willen opgeven, onverschillig welke tegenmaatregelen het Westen zou nemen.1. Als die indruk juist is, zou de vraag of de onderhandelingen in Genève ooit op iets hadden kunnen uitlopen voornamelijk hebben afgehangen van de vraag of het Politburo die visie van de militaire top, al dan niet onder druk ervan tot de zijne zou hebben willen maken. Maar in feite is de Russische partijleiding zo’n afweging altijd uit de weg gegaan, en weten we nog altijd niet of voor de Sowjet-Unie een al dan niet begrensde afruil op zich zelf, op eigen mérites, het overwegen zelfs maar waard is. En dat komt, doordat nog altijd de tweede voorwaarde niet is vervuld waaraan het Westelijke onderhandelingsaanbod had moeten voldoen, wilde het ook maar een kans maken om uiteindelijk tot daadwerkelijke wapenvermindering te leiden. Die voorwaarde is, dat de Sowjet-Unie de overtuiging moest hebben dat de Westeuropese landen in staat zouden zijn het dubbelbesluit in zijn geheel ook werkelijk uit te voeren: geen afruil, dan plaatsing. Maar dat vermogen tot plaatsen van de Westelijke tegenwapens: dat was nu juist de dubieuze factor. Gaf niet het (vanuit Sowjet-gezichtspunt) succes van de anti-neutronenbom-campagne een krachtige aansporing aan de Sowjet-Unie, vóór ze zelfs maar behoefde na te denken over de intrinsieke mérites van een eventuele wederzijdse afruil, om eerst eens te kijken of ze niet plaatsing van Westerse raketten kon voorkomen zonder zelf iets te behoeven op te geven? Een vanuit onderhandelaarsgezichtspunt volmaakt redelijke overweging, laat dat duidelijk gezegd zijn; onredelijk zijn alleen degenen die zich vervolgens voor het Sowjet-doel lieten mobiliseren en (veelal met de vreedzaamste bedoelingen, daar niet van, maar niettemin met gebrekkig inzicht in hun feitelijke rol van ‘nuttige idioten’) via massale demonstraties trachtten de regeringen van de uitverkoren plaatsingslanden te bewegen tot een eenzijdig opgeven van hun tegenmaatregel. De Sowjet-Unie kon, zoals gewoonlijk, met haar campagne niet verliezen: slaagde ze, dan kon ze haar ss-20’s behouden en zelfs naar wens blijven uitbreiden zonder dat er iets tegenover werd geplaatst, en zou ze bovendien – gratis toe – de samenhang van het Atlantisch bondgenootschap een vermoedelijk dodelijke klap hebben toegebracht. Mislukte de campagne echter en werden de Westelijke raketten eveneens geplaatst, dan kon de Sowjet-Unie altijd
nog op haar gemak gaan afwegen wat haar meer waard is: wederzijds alle geplaatste raketten laten staan, of geheel of gedeeltelijk afruilen.
Nog altijd is het niet zover dat de Sowjet-Unie zich tot die, voor haar wellicht pijnlijke afweging gedwongen voelt. Stellig is het voor haar een teleurstelling geweest dat de drie landen waar het op aankomt – West-Duitsland, Engeland, Italië – eind vorig jaar conform het plaatsingsschema tot opstelling zijn overgegaan. Maar nog altijd koesteren de Russen de hoop dat de pacifistische stroming in West-Europa (en niet te vergeten het freeze-streven in de Verenigde Staten) haar de moeite van de afweging zal besparen door alsnog terugtrekking van het zestigtal nu geplaatste raketten af te dwingen. En dat is de fase waarin we ons nu bevinden, en in het kader waarvan de wereldpolitieke betekenis – of het gebrek daaraan – moet worden bezien van de op 13 en 14 juni tot een voorlopige beslissing gebrachte vraag of Nederland nu al dan niet tot plaatsing zal overgaan.
Die betekenis is uitdrukkelijk nìet gelegen in wat de eenzijdige-ontwapeningsbeweging steeds tot inzet van de ‘rakettenkwestie’ heeft verklaard. Wie in de nacht van 13 op 14 juni sprekers als mevrouw Ubels van de Evangelische Volks Partij beluisterde, kreeg de indruk dat voor haar de uitkomst zo ongeveer beslissend was voor het behoud van de wereldvrede. En de loodzware ernst van het hele Kamerdebat (met als enige verfrissende uitzondering het cynisme dat Nijpels demonstratief tentoonspreidde) wekte de indruk dat ook de overige deelnemers het gevoel hadden een Sternstunde der Menschheit niet slechts bij te wonen maar ook, en vooral, eigenhandig tot stand te brengen. In de visie die de eenzijdige-ontwapeningsbeweging met onmiskenbaar propagandistisch succes op aanzienlijke delen van de Nederlandse bevolking heeft weten over te brengen, is de betekenis van het al dan niet plaatsen van 48 kruisraketten op Nederlandse bodem gelegen in de mogelijkheid, door een alternatief gebaar een wending in de door haar veronderstelde wapenwedloop te brengen, de zogenaamde opwaartse spiraal in een neerwaarts gerichte om te zetten, omdat ‘de waanzin tenslotte ergens gestopt moet worden’. De vooronderstellingen die aan die visie ten grondslag liggen zijn al vaak genoeg ontkracht: het is niet nodig hier nog eens uiteen te gaan zetten dat het op het spel zetten van het Europese machtsevenwicht een veel oorlogs-
bevorderender effect heeft dan de (om politieke, niet primair om militaire redenen gewenste) toevoeging van een handjevol raketten extra aan reeds immense arsenalen. Vermindering daarvan is zeker wenselijk, maar dan wel wederzijds, via normale onderhandelingen, en zonder de eenheid van de nato aan te tasten waarvan, naar een treffende uitspraak van de Engelse oud-minister van buitenlandse zaken Douglas-Home, ‘de wereldvrede in onze tijd in de eerste plaats afhangt’. Het is daar dat de ware inzet is gelegen van de vraag of Nederland al dan niet 48 kruisraketten zal opstellen. Die inzet is nooit geweest het overschrijden van een verondersteld kritisch punt in het totaal aan kernwapens dat op de wereld aanwezig is, hoezeer ook de intimidatie-campagne van de Sowjet-Unie die indruk heeft trachten te doen postvatten, en hoe vatbaar de bevolking van vele Westeuropese landen ook voor die indruk is gebleken. Nee, de inzet is steeds geweest de samenhang van het Atlantisch bondgenootschap. Vóór november/december vorig jaar ging het om de vraag of de Sowjet-Unie erin zou slagen aan de wereld te demonstreren dat de nato niet meer in staat was haar eigen besluiten uit te voeren. Een dergelijke demonstratie zou het politieke overwicht van de Sowjet-Unie op het Europese subcontinent definitief hebben bevestigd. Sedert in de drie landen waar het in de eerste plaats op aankomt de plaatsing is begonnen, door regeringen elk voorzien van een kersvers mandaat van hun kiezers, is althans dìe dreiging voorlopig weggenomen. De Russische campagne is mislukt, en als de Sowjet-Unie überhaupt iets gelegen is aan een afruil van ss-20’s tegen de nu op haar gerichte nieuwe nato-wapens zal ze de onderhandelingen (en dan voor het eerst op een serieuze manier, in tegenstelling tot de Geneefse propagandaslag) heropenen – al zal ze ongetwijfeld de Amerikaanse verkiezingen eerst nog afwachten om te kijken of die niet een president zullen opleveren die meer bereidheid toont tot het soort concessies bij voorbaat dat voor Demokratische liberals van het type Mondale altijd het summum van buitenlands-politieke wijsheid is geweest. Zolang die Russische campagne nog uitzicht op succes had, was de betekenis van de Nederlandse opstelling ten opzichte van het dubbelbesluit gelegen in de mate waarin een Nederlands ‘nee’ het slagen van de campagne naderbij had kunnen brengen: hoe onverzettelijk zouden met name de Westduitse en de Ita-
liaanse regeringen blijven tegenover de tegenstanders van plaatsing in eigen land als één nato-land al had afgehaakt?
Maar nu de Sowjet-campagne is mislukt, is (zoals in Tirade 291 al door R. Havenaar werd betoogd) de inzet van de Nederlandse beslissing niet alleen aanmerkelijk verschoven, maar is ze tevens van veruit het grootste deel van haar wereldpolitieke betekenis ontdaan. Niet langer gaat het bij de rakettenkwestie om een strijd om het politieke evenwicht in Europa – een strijd waarvan de uitkomst zozeer op het scherp van de snede heeft gewankeld dat een Nederlands duwtje de verkeerde kant op de zaak wellicht had kunnen beslissen ten gunste van een Sowjetrussische overmacht -; het gaat nu nog slechts om de positie van Nederland binnen de nato. Ook dat is natuurlijk geen onbelangrijke kwestie, maar toch altijd nog van meer belang voor onszelf dan voor het bondgenootschap als geheel. Een alsnog uitgesproken Nederlands ‘nee’ tegen plaatsing van enige kruisraket zou nauwelijks meer een rol hebben gespeeld in het – inmiddels geslaagde – nato-streven de Russische campagne te blokkeren, maar wel degelijk tot gevolg hebben gehad dat Nederlands rol in het bondgenootschap voor een lange periode, zoniet voor goed, was uitgespeeld. De vraag waar kabinet en Kamer in juni over te beslissen hadden, was nach de toekomstige rol van het kernwapen in de verhouding Oost en West, want daarvoor zijn 48 kruisraketten veel te marginaal, nach de vraag of de nato nog tegen Sowjet-intimidatie in haar eigen besluiten kan doorzetten, want voorlopig is dat een uitgemaakte zaak, maar de definitie van de plaats van Nederland in de wereldpolitiek. Wat in wezen in het Kamerdebat aan de orde was, dat was de strijd tussen twee tradities in de buitenlandse politiek van Nederland: de heel oude van een ethisch opgetuigd, juridisch verdedigd, handelspolitiek voordelig geacht neutralisme, en de veel jongere van de daadwerkelijke inschakeling van Nederland in de organisatie van de Westelijke wereld. Die tweede traditie is wat we hebben overgehouden aan het besef van het failliet van de eerste. Oppervlakkig gezien is dat besef sedert de Tweede Wereldoorlog algemeen geweest en gebleven, en heeft het in de nato een vaste verankering gevonden waar geen der grote politieke partijen ooit op heeft willen terugkomen. Maar die schijn – het is vaker gesignaleerd – bedriegt; in
werkelijkheid zijn, bij liberalen, confessionelen èn socialisten, allerlei reflexen uit de tijd van de neutraliteitspolitiek blijven voortleven, niet alleen in de vorm van incidentele verbale oprispingen, maar ook herhaaldelijk met politieke, en zonder uitzondering desastreuze (ik denk in de eerste plaats aan Indonesië en Nieuw-Guinea) gevolgen.
Het opvallendst is dat weer naar boven komen drijven van vooroorlogse sentimenten en attitudes bij de Partij van de Arbeid. Precies de partij die het meest leek te hebben geleerd van het falen van de neutraliteitspolitiek, die in de jaren ’50 en ’60 het best leek te hebben begrepen dat in de wereldpolitieke verhoudingen van onze tijd het enige geschikte kader voor handhaving van de Nederlandse souvereiniteit het Atlantisch bondgenootschap is, precies die partij heeft zich, na jaren van gescharrel met een even hypocriete als demagogische ‘voorwaardenstrategie’ jegens de nato, nu teruggetrokken op een dogmatisch ingenomen positie van onder geen omstandigheden kruisraketten plaatsen, die haar in complete tegenstelling heeft gebracht met een zinvol uitoefenen van Nederlands lidmaatschap van dat bondgenootschap. Tijdens het Kamerdebat luidde Lubbers’ steeds herhaald verwijt aan Den Uyl, dat deze de regering wel allerlei aanvullende criteria wilde opdringen van waaruit zij in november ’85 de vraag ‘al dan niet plaatsen’ zou moeten bezien, maar dat hijzelf die criteria al bij voorbaat verwierp omdat zijn partij volstrekt onafhankelijk van wat de Russen doen of laten toch tegen plaatsing is. En stellig heeft Lubbers gelijk dat dat een even inconsistente als onwaarachtige positie is, waar Den Uyl even zwaarwichtig verontwaardigd over deed als hij buiten staat was haar te ontkennen. Maar nog veel ernstiger is, en dat sprak Lubbers in het geheel niet uit, dat de pvda wel formeel (en waarschijnlijk voor wat de fractie betreft nog oprecht gemeend ook) aan het Nederlandse lidmaatschap van de nato vasthoudt, maar dat haar radikaal-negatieve stellingname inzake de meest fundamentele kwestie waarmee het bondgenootschap de laatste jaren is geconfronteerd, indien deze tot regeringsbeleid zou worden, in feite onverenigbaar is met een inhoudelijk nog iets betekenende voortzetting van het lidmaatschap ervan. Het laten opknappen van het vuile werk door de bondgenoten in een kwestie waarvan de inzet – als gevolg nu juist van het optreden van de eenzijdige-
ontwapeningsbeweging waaraan de pvda zich met huid en haar heeft overgeleverd – niet minder is geweest dan het al dan niet accepteren van een Russische politieke overmacht in Europa: dat komt de facto, en welke praatjes er ook aan worden opgehangen, neer op een verhuld neutralisme, dat het Nederlandse nato-lidmaatschap op zijn best tot een lege huls zou doen verworden. Een Nederlands ‘nee’, zoals door de pvda gewenst, is met een zinvol nato-lidmaatschap niet te verenigen: dat is wat de pvda in het debat had behoren te worden voorgehouden. Het gaat er daarbij allerminst om dat Nederland altijd en onder alle omstandigheden slaafs zich bij elk mini-besluitje van het bondgenootschap zou moeten neerleggen, of altijd zonder vragen de leiding van de Verenigde Staten zou moeten aanvaarden. In werkelijkheid gaat het zo ook niet, en heeft Nederland, als elke bondgenoot, en uiteraard naar rato van factoren als relatieve militaire kracht, economisch potentieel, en deskundigheid, een heel redelijke marge voor een eigen inbreng en voor een opkomen voor specifiek-Nederlandse belangen. Die marge, en daar gaat het om, wordt echter volledig verspeeld bij een dwars tegen de andere bondgenoten ingaan op een zo cruciale kwestie als de onderhavige nu eenmaal is geworden.2.
De partij die deze kant van de zaak uitstekend bleek te hebben begrepen, was de vvd. In weerwil van de schijn is dat een enigszins verrassende ontwikkeling. Zeker, het is voor deze partij altijd een vanzelfsprekendheid geweest dat Nederland lid van de nato behoort te zijn en daar geen rare dingen moet uithalen. Maar dat is nog niet hetzelfde als zich werkelijk inzetten als die rare dingen niet alleen de mode van de dag, of van het jaar worden, maar zelfs een beslissende invloed op het regeringsbeleid dreigen te verwerven. In een vorige kabinetsperiode had Wiegel al eens zijn ware opinie over de werkelijke betekenis van het buitenlands beleid op in het oog lopende wijze gedemonstreerd door Nederland veruit de zwakste minister van buitenlandse zaken te bezorgen die we sedert de Tweede Wereldoorlog hebben gehad. En de signalen die Nijpels bij zijn debuut als fractievoorzitter afgaf wezen, versterkt, in dezelfde richting. Bij de formatie van wat het kabinet-Lubbers is geworden liet hij, met meer taktische slimheid dan besef van het inhoudelijk belang van deze
posten, èn defensie èn buitenlandse zaken aan het cda (toegegeven: na eerst voor het ministerschap van buitenlandse zaken, als dat aan de vvd zou komen, Toxopeus te hebben overwogen, de meest ignorante ijdeltuit die de Nederlandse politiek in tijden onveilig heeft gemaakt; vergeleken daarmee was het dan toch nog een daad van wijs beleid, de post aan het cda, en daarmee aan Van den Broek te laten). In diezelfde begintijd liet, in een interview, Nijpels duidelijk merken op dit terrein te staan in de meest benepen-liberale traditie, krachtens welke het Nederlandse buitenlands beleid als uitsluitend doel dient te hebben het bevorderen van de Nederlandse handel. Een zinvolle doelstelling, zonder twijfel, en één die door allerlei mooi-weer-van-andermans-geld-spelen-idealisme ten onzent tezeer wordt verwaarloosd; maar daarom nog niet onafhankelijk van de stand, als autonome factor, van de internationale machtsverhoudingen die uiteindelijk beslissen over onze handelsmogelijkheden zogoed als over alle andere omstandigheden die welvaart en souvereiniteit van de Nederlandse natie bepalen. Maar ere wat ere toekomt (en dat is zowel Nijpels’ eigen snelle leervermogen als, mogen we aannemen, de aanwezigheid in de vvd-fractie van een bij uitstek kundig buitenlandspecialist, Voorhoeve): in verrassend korte tijd blijkt Nijpels zich tot een scherp besef van het primaat van de buitenlandse politiek te hebben opgewerkt. Deelnemend aan een goed lopend en ongebruikelijk homogeen kabinet dat net begint de vruchten te plukken van twee jaar hard en impopulair bezuinigen, moet voor de vvd de verleiding groot zijn geweest het risico van een breuk met het cda (en de zekerheid van een nieuwe oppositie-periode) uit de weg te gaan en zich tenslotte neer te leggen bij het sluw vermomde ‘nee’ tegen plaatsing dat in verscheidene varianten al binnen het cda, terwille van de interne eenheid, werd klaargestoomd. Iedereen wist dat welk voorstel het kabinet ook indiende, het niet alleen het geweten van minister De Ruiter van defensie van de zonde moest vrijwaren, maar ook (en dat hing met het eerste vereiste nauw samen) in de Kamer voldoende cda-ers achter zich moest krijgen om een parlementaire nederlaag, en daarmee naar alle waarschijnlijkheid het einde van de coalitie te vermijden. Door vanaf het begin de zaak hoog te spelen, en tenslotte uitdrukkelijk het leven van het kabinet tot ‘aan een zijden draad hangend’ te
verklaren, heeft Nijpels gedaan weten te krijgen dat uiteindelijk een vermomd ‘ja’ uit de bus is gekomen. Zeker heeft hij daarbij in het kabinet de actieve steun van Van den Broek gehad, en buiten het kabinet van de nato-bondgenoten die al te ongerijmde tussenoplossingen meteen onklaar maakten, maar beide hadden zonder een tot het uiterste bereid zijnde vvd-fractie die rol zo niet kunnen vervullen. Het compromis is niet fraai, sterker, het erin vervatte bod aan de Sowjet-Unie is in strijd met elk buitenlands-politiek realisme, maar het netto resultaat kan moeilijk anders zijn dan: plaatsen, zij het met 1½ jaar uitstel, maar ook: met instemming nu van het hele cda.
En dat brengt ons op de derde, en centrale partij in deze hele kwestie. Er is al van verscheidene kanten op gewezen dat het nu door de regering genomen en door de Kamer aanvaarde besluit een typisch cda-karakter draagt. Dat zit hem in de eerste plaats in de herkomst van het besluit. Zonder het eeuwige geaarzel in die partij had Nederland (het enige land ter wereld dat door een Appèl wordt geregeerd) het bondgenootschap niet jarenlang voor de voeten behoeven te lopen met zijn ‘voorbehoud’, zijn uitstellen van een beslissing, zijn weigering, zelfs nu nog, een voor misverstanden onvatbaar ja of nee uit te spreken. Maar het zit hem ook in de inhoud van de nu genomen beslissing: het karakteristieke mengsel van eigenbroddelarij, vertoon van een wat dwepend aandoende overbezorgdheid, en besef van de betekenis die het Atlantisch bondgenootschap voor ons land dan toch heeft. Wel verre van de hogere synthese te vertegenwoordigen als hoedanig Lubbers het compromis zo knap heeft voorgesteld, is het kabinetsbesluit het dubieuze compromis tussen twee fundamentele denkrichtingen in het buitenlands beleid van Nederland, die teruggaan op de twee fundamentele tradities ervan. En de vraag blijft of dit besluit uiteindelijk zal blijken te hebben gefungeerd als een symbolische buiging naar het oude neutralistische sentiment in zijn nieuwe verpakking, dan wel als de markering van de overgang van 35 jaar Atlantisch beleid naar het hernieuwd isolement van een zelfgenoegzaam dwaalgidsland.
*
Anders gezegd: nog altijd kàn het regeringsbesluit twee kanten uitvallen. Het allerzwakste onderdeel ervan is immers dat het een premie stelt op nog anderhalf jaar ageren, demonstreren, ‘volksoplopen’, en wat de op dit punt nogal inventieve eenzijdige-ontwapeningsbeweging nog meer tussen nu en november ’85 zal weten te verzinnen. Ook als op die datum de Russen zullen blijken hun aantal ss-20’s ten opzichte van het op 1 juni ’84 opgestelde quantum te hebben verhoogd – en wie twijfelt daaraan? ook die tegenstanders niet die juist tegen zijn omdat ook zij het besluit als een ‘ja’ tegen plaatsing interpreteren! -, dan nog is, in de cda-opvatting van het regeringsbesluit, daarmee geen automatisch besluit tot plaatsing genomen. Volgens de door Lubbers gretig omhelsde (en misschien ook wel door hemzelf gesmede) uitdrukking van cda-fractievoorzitter De Vries, moeten regering en Kamer dan eerst nog ‘hun verstand gebruiken’. Helaas is, uit de mond van een cda-politicus, het benadrukken van zo’n vanzelfsprekendheid doorgaans reden tot de verdenking dat er in de hoed nog een konijn is achtergebleven dat daar over anderhalf jaar desgewenst uit tevoorschijn kan worden gegoocheld. De oppositie zal uiteraard niet nalaten, maximale druk uit te oefenen op de lessen die dat verstandsgebruik in november ’85 nog op zal kunnen leveren. In de tussentijd blijft er een gat tussen Nederland en de bondgenoten, geslagen door wat op zijn best een uitgesteld positief plaatsingsbesluit is. In die tussentijd zal Nederland worden behandeld als in quarantaine vertoevend, en alle modieuze gepraat over alternatieve opzetten voor de verdediging van West-Europa dat de laatste tijd met name ter linkerzijde zoveel zandbakstrategen heeft bevleugeld, zal niet kunnen verhoeden dat, in de komende discussies over een bijstellen van de verhouding vs-West-Europa, Nederland zichzelf gedoemd heeft aan de kant te blijven toekijken. Nu het bondgenootschap de Russische campagne nagenoeg intact heeft overleefd, kan het zich weer op zaken gaan concentreren die het zèlf op de agenda wenst te plaatsen, niet die het zich door de grote Oosterbuur laat opdringen. Tot die zaken behoort niet het nadenken over een zelfstandige Westeuropese defensie los van de vs: gegeven wat West-Europa op de afzienbare termijn militair op zijn best kan voorstellen en politiek aan eenheid kan opbrengen, komt zoiets neer op een recept om de Russen de
politieke overmacht op het subcontinent aan te bieden. Wat wèl aan de orde is, is het creëren van grotere verantwoordelijkheid, naast, niet tegenover de vs, van West-Europa voor de eigen defensie. Een les van de hele geschiedenis van het totstandkomen van, het verzet tegen, en uiteindelijk de uitvoering van het dubbelbesluit is zeker dat de mate waarin de Westeuropese landen de zorg voor hun veiligheid aan de Amerikanen hebben overgedragen op de mentaliteit van de meeste van deze naties tenslotte geen goede uitwerking heeft gehad. De zin van onze defensie-inspanning is, doordat de Sowjet-dreiging meer permanent dan acuut is, onvoldoende rechtstreeks zichtbaar, vereist ook te veel uitleg met behulp van uiterst abstracte noties als ‘afschrikking’, ‘flexibel antwoord’ en dergelijke. Dat dat zo is, heeft stellig ook te maken met het type tegenstander waar we mee te maken hebben: voorzichtig, berekenend, de geweldsmethode slechts incidenteel en plotseling hanterend (of verborgen, achter een schutting waar geen televisie-camera doorkomt, zoals in Afghanistan) terwijl doorgaans de officiële vredesglimlach zijn propaganda-gezicht siert. Maar hoe dat ook moge zijn, de herdefinitie waar het Atlantisch bondgenootschap al minstens tien jaar aan toe is en die tot doel heeft het van een te groot geworden gerichtheid op het verleden los te maken en het tot een geschikter instrument te maken voor een Westelijke politiek in de afzienbare toekomst, aan die herdefinitie zal Nederland niet mee kunnen doen. Het heeft zich voorlopig buitengesloten, zijn recht van spreken verspeeld in het enige forum waar het rechtstreeks aan de wereldpolitiek kan deelnemen. Het kabinet-Lubbers kan zich redelijkerwijs niet beklagen over die konsekwentie van zijn uitgestelde en geclausuleerde plaatsingsbesluit. Voor de realisten onder de leden ervan – waartoe naast de vvd-ministers stellig Van den Broek behoort, en naar te hopen en te vermoeden valt ook Lubbers zelf – gaat het daarbij om een Durststrecke van beperkte duur, aanvaardbaar gemaakt doordat het gegeven de binnenlandse verhoudingen overgebleven alternatief de val van het kabinet zou zijn geweest, gevolgd door een compleet negatief plaatsingsbesluit van – vermoedelijk – een kabinet-Den Uyl ii. Men kan de regering niet kwalijk nemen dat ze, voor die keuze gesteld, haar besluit heeft genomen zo als ze het genomen heeft, en haar zelfs bewonderen om de grote
inventiviteit die ze daarbij aan de dag heeft gelegd. Het besluit zelf is goed doordacht; wat er niet in deugt, valt niet de regering in de eerste plaats te verwijten, maar veeleer de fatale aantrekkingskracht die een verouderde buitenlands-politieke traditie nog altijd, of juist weer opnieuw, op een zó substantieel deel van de Nederlandse bevolking blijkt uit te oefenen dat een besluit tot plaatsing van 48 kruisraketten tot november ’85 moest worden uitgesteld. Of dàt dan de laatste etappe zal zijn? Het wordt tijd dat de Nederlandse politiek, na zich eerst op de abortus en vervolgens op de kruisraketten te hebben gefixeerd, weer eens een ander, en liefst wat minder schadelijk onderwerp aansnijdt voor het soort ideologisch-overspannen obsessies waar we blijkbaar aan verslaafd zijn geraakt.
22 juni 1984
- 1.
- Zie bijvoorbeeld in de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 11-6-1981 een verslag van een gesprek tussen vertegenwoordigers van een Westduits en een Russisch onderzoeksinstituut voor buitenlandse politiek, onder de titel ?Die Sowjets lieben ihre ss-20?.
- 2.
- De laatste tijd komt men in het kruisrakettendebat nogal eens de opvatting tegen, met name verdedigd door de auteurs Siccama en Koch, dat het Nederlandse veiligheidsbeleid zich aan de oude tegenstelling neutralisme versus Atlantisme zou moeten onttrekken, en het eigen Nederlandse belang meer op de voorgrond plaatsen. Maar het probleem is juist, dat dat laatste weliswaar een heel gezonde doelstelling is, maar ??n die alleen zinvol valt na te streven in het kader van een op hoofdzaken loyale deelneming aan het Atlantisch bondgenootschap. Elk najagen van het eigen veiligheidsbelang buiten dat kader om vervalt ?f in een door beide auteurs ook niet gewenst neutralisme, ?f in een op de bondgenoten parasiterend opportunisme dat voor een land van ons formaat toch niet vol te houden is – ik laat de kortzichtigheid van zo’n beleid dan nog maar buiten beschouwing. Of Nederland de binnen het nato-kader beschikbare marges wel altijd voldoende benut, is een andere kwestie; vaak wordt dat juist door onze traditioneel-absolutistische manier van buitenlandse politiek bedrijven verhinderd.