H.F. Cohen
Gerard Reve en de politiek
De kunstenaar is ooit door Vestdijk gedefinieerd als ‘het wezen dat de oorlog niet begrijpt’. Combineren we deze gedachte met Clausewitz’ bekende aforisme dat ‘oorlog de voortzetting van de politiek is met andere middelen’, dan kunnen we logisch afleiden dat de kunstenaar het wezen is dat de politiek niet begrijpt. Voor zo’n stelling is inderdaad heel wat bewijsmateriaal aan te voeren, ontleend zowel aan de dundrukdelendikke voorraad politieke onzin die door kunstenaars in de loop der tijden zoal is uitgeslagen, als aan overwegingen betreffende het zo verschillende karakter dat kunst en politiek nu eenmaal eigen is. Van het eerste kan Mulisch’ Castroverheerlijking-per-reuzenpocket als klassiek model gelden; over het tweede valt meer te zeggen dan alleen het bijeengaren van een lijst van voorbeelden die reiken zou van Dantes De Monarchia (waarin de auteur, in de meest gezwollen ideologentaal verhuld, probeerde de Duitse Keizer tot binnenvallen van zijn geliefd Toscane te bewegen) tot het tendentieuze gefluit van de geëngageerde Vogelaren onzer dagen.
Politiek en kunst, immers, bestrijken elkaar nagenoeg uitsluitende sferen van het menselijk bestaan. Weliswaar hebben tal van politici van formaat hun handwerk als een kunst opgevat; zo zag Mao Tse-toeng zichzelf als de meesterkalligraaf die op het onbeschreven blad papier van het Chinese volk zijn karakters kon penselen. Maar onverschillig of de politicus zijn ambacht als een kunst wenst te zien, het karakter van dat politieke ambacht is een heel ander dan dat van de kunst. Het vak van de politicus is gericht op de buitenwereld, op het onderkennen en hanteren van sociale processen, op het inschatten van machtsverhoudingen, op het construeren en in stand houden van evenwichten, op het sluiten van compromissen, op het in de hand houden van achterbannen, op het uitzetten van strategieën en
het operationeel maken ervan met taktische middelen, kortom, in Schumpeters woorden, op ‘the handling of men’, het hanteren van, of omspringen met mensen. De kunstenaar, daarentegen, is naar binnen gericht; hij of zij wroet in zichzelf, meent in zichzelf iets te ervaren dat door stilering overdraagbaar kan worden gemaakt, is een absolutist die voor de extreemste artistieke middelen niet terugdeinst als die maar dienstbaar kunnen worden gemaakt aan het te scheppen kunstwerk. Zeker, ook de kunstenaar heeft de buitenwereld nodig, als leverancier van materiaal eerst, als ontvanger en beoordelaar van het signaal vervolgens, en tenslotte als afzetmarkt. Maar die verhouding tot de buitenwereld is een afgeleide; primair staat het individuele scheppen zelf. Het is geen wonder dat rampen op de loer liggen zodra de politicus zich met de kunst gaat bemoeien, of de kunstenaar zich over politiek gaat uitlaten. Of, ‘rampen’, dat is misschien wat sterk uitgedrukt. Maar dan toch wel: fricties, wederzijds onbegrip, schouders ophalen, ruzie, in het niets verlopend kabaal en misbaar. En zo klein is het grensgebied waar politiek en kunst elkaar raken of zelfs overlappen, dat maar heel zelden iets tot stand komt dat, door de politiek geïnspireerd, tegelijk een kunstwerk van hoge orde vertegenwoordigt. Van beide, de stennis zogoed als de tot kunst geworden politieke beschouwing, bieden werk en optreden van Gerard Reve enige treffende voorbeelden
Recentste voorbeeld van door Reve aangerichte heibel is het Parool-interview van 15 januari j.l., waarin Boudewijn Büch met zoveel slecht gespeelde ontzetting Reve de ene uitspraak na de andere ontlokt die de auteur vervolgens op het hoofdredactionele verwijt een ‘fascist’ te zijn is komen te staan, alsmede op het volksgericht dat moderator Van den Heuvel enige dagen later op de buis organiseerde. De tekst van Van den Heuvels gesprek met Reve vindt de lezer achterin dit Tirade-nummer, in de rubriek Document. Daaruit zal duidelijk worden, zowel dat Reve zich alles bij elkaar van het Parool-interview wel degelijk heeft gedistantieerd, als ook dat hij, zij het in wat minder extreme bewoordingen, de daarin weergegeven opvattingen als de zijne erkent (voor wie in zijn oeuvre een beetje thuis is, stond er trouwens verrassend weinig nieuws in). Als ik nu op enkele van die opvattingen hier wat dieper inga, is dat niet omdat ik ze op zichzelf zo
geweldig interessant vind, of ze zo voorbeeldig verwoord acht, maar omdat ze in al hun idiosyncratische mallotigheid toch een wijze van denken en ervaren en verwerken onthullen waarvan de analyse ons van nut kan zijn wanneer we daarna gaan kijken naar het werkelijk waardevolle dat Reve, elders in zijn ceuvre, over sommige politieke zaken te zeggen heeft gehad.
Voor dit doel laat ik het concentratiekamp buiten beschouwing dat Reve in het Parool-interview verscheidene zijner medemensen toewenst, alsmede de volstrekte nonsens over kandidaat-bejaardenuitroeier Carmiggelt (zie daarover ook het gesprek met Van den Heuvel), en concentreer me op wat in dat Parool van 15 januari staat over Amsterdams (inmiddels ex-)burgemeester Polak, en op wat er niet in staat over Zuid-Afrika.
Over Polak zei Reve het volgende:
Wim Polak, de burgemeester van Amsterdam, treedt niet op tegen mensen die joden molesteren op straat. Hij treedt niet op tegen mensen die joden slaan die opkomen voor de joden in Rusland. Polak is namelijk vóór de jodenvervolging in Rusland, namelijk omdat hij vóór het sluiten van synagogen is en vóór het vernietigen van boeken. Wim Polak denkt: als de staat Israël vernietigd wordt, en alle joden ter wereld zijn vernietigd, dat hij dan geen jood meer is. Zo zit dat in elkaar.
Aangaande de feiten kan geen misverstand bestaan: die zijn niet zo. Polak doet dat niet, Polak zegt dat niet, Polak denkt dat niet. En toch: het zelfvoldane ‘zo zit dat in elkaar’ is niet totaal uit de lucht gegrepen; het psychologisch mechanisme waar Reve op doelt, komt inderdaad voor (al is Polak zelf, niettegenstaande Reves rijtje schijnfeiten, daar allerminst een voorbeeld van). Om te zien ‘hoe dat in elkaar zit’, moeten we enige jaren in de tijd terug, naar de 17e oktober 1967, de dag waarop Reve zijn Pleitrede voor het Hof uitsprak, dat indrukwekkend hoogtepunt van het overigens zo volslagen absurde Ezelproces. In dat pleidooi haalt Reve op hoe zijn geïncrimineerde ezelverhaal aanvankelijk op bezwaren was gestuit bij een aantal homoseksuelen die vonden dat je door het opnemen van zo’n stuk
(waarvan zij terecht voorzagen dat het op heibel moest uitlopen) nodeloos de aandacht trok. Diegenen voor wie de huidige althans relatieve emancipatie van de homoseksuelen in Nederland een vanzelfsprekendheid is geworden, zal het moeilijk vallen zich te binnen te brengen wat een waagstuk het eind jaren ’50, begin jaren ’60 nog was openlijk voor zijn homoseksualiteit uit te komen. Reve is één van de eersten geweest die van het heimelijke, het verborgene, het stiekeme ervan genoeg hebben gekregen en de maatschappij hebben getart de homoseksueel te accepteren zoals hij of zij is: met een van de meerderheid afwijkende seksuele voorkeur, maar voor het overige een burger als ieder ander, met gelijke rechten en plichten als in een demokratie een ieder toekomen en zijn opgelegd. Reves speciale verachting heeft, door zijn eigen optreden sedertdien nog versterkt, steeds hen gegolden die de door de maatschappelijke verhoudingen opgelegde verheimelijking als het ware hadden geïnternaliseerd, die een ander dan het verborgen leven niet eens meerwilden. Dezen nu duidt hij in die Pleitrede voor het Hof aan als ‘“antizionistische” homoseksuelen’.1. De in deze vergelijking onuitgesproken gebleven parallel is niettemin duidelijk2.: zogoed als bij de homoseksuelen is er ook in de vervolgde minderheid van de joden een groep die de vervolging heeft geïnternaliseerd, die niet voor zijn rechten durft te strijden, die niet zelfbewust voor de eigen hoedanigheden durft uit te komen, maar het ghetto tot psychische werkelijkheid heeft gemaakt, ook nu, door de stichting van de staat Israel, aan de fysieke noodzaak van het verblijf in het ghetto een eind is gekomen. Ik geloof weliswaar niet dat deze parallel geheel opgaat. Zeker valt het al dan niet opkomen voor eigen rechten niet samen met het onderscheid wel of niet zionistisch (in feite is het eerder andersom: in de Westerse demokratieën is assimilatie zonder discriminatie nagenoeg compleet mogelijk, en het zijn juist tal van zionisten die, met alle respect voor de historische oorzaken van het verschijnsel, veel van de ghetto-mentaliteit hebben behouden). Maar daar gaat het nu niet om: het psychologisch mechanisme van het internaliseren van de onderdrukking bestaat; het is soms een groter hinderpaal op weg naar eigen emancipatie dan de barrières die de samenleving opwerpt, en Reve kent het mechanisme van nabij, uit eigen aanschouwing en vermoedelijk, blijkens sommige van zijn zelfspottende grappen, ook diep in zijn eigen hart.
Van hier uit naar zijn uitbarsting tegen Polak is het nog maar één stap, en die is te vinden in Reves nagenoeg onbeperkte vermogen tot projektie. Wel degelijk in de werkelijkheid voorkomende mechanismen worden, haast zonder aanzien des persoons, geprojekteerd op wie maar zijn ergernis of woede heeft opgewekt. Hij sjouwt rond door Amsterdam, merkt de verloedering op die deze stad in de jaren ’70 heeft doorgemaakt, realiseert zich wie er in die periode burgemeester van was, en het altijd gereed liggende beeld van de ‘antizionistische jood’ kan, van enige eigentijdse attributen voorzien, in werking worden gesteld, onverschillig of de betrokken persoon, het moge Polak, Samkalden of Van Thijn zijn, daadwerkelijk aan het beeld beantwoordt. ‘Zo zit dat in elkaar’, en het enige dat er verder van te zeggen valt is dat de taak om na te gaan of de aangevallene inderdaad met het geschetste algemene beeld ook maar iets gemeen heeft geheel aan de geduldige lezer van Reves uitbarsting wordt overgelaten: de auteur zelf laat het hier compleet afweten, en kan binnen een dag of week zijn projekties weer op anderen richten, de oorspronkelijk aangevallene weer, alles vergeten en vergeven, aan het hart drukkend. ‘Objektverschuiving’ is meen ik de technische term voor de manier waarop Reves projekties tot stand komen, en het is duidelijk dat van Reve alleen dan iets zinnigs over politieke kwesties te verwachten valt wanneer het geprojekteerde mechanisme inderdaad aanwezig is in de persoon of groep op wie zijn agressie zich richt.
In hoeverre dat met Reves uitspraken over Zuid-Afrika het geval is, laat zich uit het Parool-interview bezwaarlijk afleiden. De daar door interviewer en geïnterviewde opgevoerde dialoog markeert uitstekend het volslagen uitzichtloze van het hier te lande gangbare intellectuelendiscours zodra het over politiek gaat:
Ben je ook tegen de Zuidafrikaanse bevrijdingsbeweging(en)?
Om dat uit te leggen zou ik een aparte middag moeten houden. Niemand van de redactie van Het Parool of de Volkskrant weet iets van Zuid-Afrika af. Ik heb er een hele studie van gemaakt. De legende is, dat er blanke overheersers naar Zuid-Afrika kwamen om de bruine
en de zwarte mensen te onderdrukken. Dat is helemaal niet waar. De blanken vonden er een totaal leeg land!
Stel dat dat waar is. Nu, anno 1983, zitten er toch meer gekleurden, bruinen en zwarten dan blanken?
Zo is het niet!
De blanken zijn verre in de minderheid.
Er zijn een aantal problemen die door elkaar heenlopen… (volgt een uurlang durend verhaal over de geschiedenis van Zuid-Afrika).
Okee, okee, okee. Wat vind je er dan van, dat een zwarte man niet mag trouwen met een blanke vrouw?
Er zijn consequenties die niet goed zijn. Een ander punt is de Kaapse Kleurlingen die rond Kaapstad wonen en afstammen van de Nederlanders, de Hottentotten, de Portugezen en ook wel van de negerslaven. Maar eigenlijk zijn dat Europeanen. Het zijn geen arme mensen maar vaak welgestelde mensen, miljonairs, landeigenaars, boeren. Die Kaapse Kleurlingen krijgen nu een uitbreiding van hun zeggenschap en het kiesrecht. Dat is een tendens ten goede. De wil is er gewoon bij die enige miljoenen blanke Zuidafrikanen om te overleven.
Maar de overgrote meerderheid van de Zuidafrikaanse bevolking mag niet stemmen. Luister nu toch eens, godvergeme!
Als je die zwarten en kleurlingen laat meestemmen heb je direct de laatste verkiezingen.
Wat denk je nu eigenlijk dat de mensen van je denken: Mulisch, Wolkers, Swiebel in een concentratiekamp. Het ‘schuim en gepeupel’ te Amsterdam in de gevangenis, geen recht voor de zwarten in Zuid-Afrika…
Ik vraag geen begrip voor Zuid-Afrika. Ik zou het interessant vinden als de mensen eens de moeite namen iets over dat land te weten te komen. Maar… ach… ik heb het gewoon opgegeven om mij verstaanbaar te maken.
Zoveel is zeker: het ‘opgeven zich verstaanbaar te maken’ is hier geheel geslaagd. Maar het is ook waar dat de interviewer daar wel een handje bij heeft geholpen. Al even typerend als de louter op ‘wat vind je van a?’, ‘je bent toch wel tegen b?’ gerichte vragen is het als niet terzake doend weg-
laten van een poging die Reve klaarblijkelijk zelf heeft ondernomen om een uiteenzetting te geven van de feiten (of wat hij daarvoor houdt) waarop hij zijn oordeel baseert. Het enige wat de op rel beluste Büch interesseert is het morele oordeel; feiten, analyse zullen hem een zorg zijn. Zo gaat het in Nederland meestal; negen tiende van wat Nederlandse intellectuelen over politiek met elkaar uitwisselen komt neer op het uitspreken van aan een voor absoluut gehouden moraal ontleende oordelen over van alles en nog wat, hoe verder van het eigen land vandaan des te zelfverzekerder. Een perfekt voorbeeld van die instelling biedt de alomtegenwoordige Brandt Corstius; schrijft Bart Tromp, samen met Van Benthem van den Berg, een baanbrekend, uitvoerig analyserend stuk over de huidige defensiepolitiek van de PvdA en hoe die huns inziens een wat realistischer karakter zou kunnen krijgen, dan interesseert Piet Grijs maar één ding: is Tromp nou vóór of tegen de plaatsing van 48 kruisraketten? En als Tromp, zoals hijzelf schrijft, tegen is, hoe kan hij dan tegen de vredesbeweging zijn die daar ook tegen is?3. Dat het antwoord op dat vervaarlijke raadsel misschien iets te maken heeft met het tegen elkaar afwegen van feiten, normen en het politiek verwezenlijkbare, dat zal nimmer opkomen in het brein van de slechts in termen van het meest primitieve goed of kwaad denkende Brandt Corstius.
Het onderscheid dat hier aan de orde is, is een kleine eeuw geleden al onder woorden gebracht door Max Weber; het is dat tussen gezindheidsen verantwoordelijkheidsethiek. De termen spreken haast voor zich: de gezindheidsethicus bekommert zich niet om politieke konsekwenties, hij vraagt zich niet af hoe het absolute oordeel in een gegeven situatie tot beleid kan worden geöperationaliseerd. Juist dàt is echter het probleem van de politicus. De politicus weet, vanuit de verantwoordelijkheid die hij draagt doordat hij, namens anderen, handelend optreedt, dat met het uitspreken van wat in abstracto wenselijk is nog geen politiek is geformuleerd. Hèt probleem van de praktische politiek is immers dat geen rechte weg voert van doel naar verwezenlijking, ja dat het beste doel (bijv. een Iran waarin de mensenrechten worden gerespecteerd) via het gekozen middel (weg met de Sjah!) tot erger dan zijn tegendeel (het nog veel verschrikkelijker terreurregime der ayatollahs) kan worden getransformeerd.
Vanuit het gezichtspunt van de gezindheidsethicus handelt de politicus onethisch, omdat hij ‘vuile handen maakt’; vanuit het perspektief van de verantwoordelijkheidsethicus is het absolute oordeel van zijn tegenvoeter waardeloos want, letterlijk, onverantwoordelijk, omdat er geen handelwijze aan kan worden ontleend (en trouwens ook omdat het nooit in al zijn absolutisme kan worden doorgevoerd: geen selectiever toepassing van een absoluut stel normen en waarden dan te vinden is bij een gezindheidsethiek die zich nu eenmaal niet met alle onrecht in de wereld tegelijk kan bezighouden en dus in de praktijk op de meest willekeurige wijze te werk gaat, volgens criteria die ongereflecteerd blijven maar in wezen wel degelijk een politieke voorkeur verraden: vandaar dat gezindheidsethiek en hypocrisie zo vlak bij elkaar liggen).
Dit alles zijn natuurlijk ideaaltyperingen; in werkelijkheid ligt de verhouding vaak genuanceerder. In Nederland, bijvoorbeeld, hebben de politici de eigenaardigheid dat, zodra het om kwesties gaat waarin ze zelf geen verantwoordelijkheid dragen (doordat die zich ver van onze grenzen afspelen, in El Salvador bijvoorbeeld, of in Zuid-Afrika), ze als bij toverslag in gezindheidsethici veranderen die meteen de bijpassende preektoon aanslaan, en zich voelen, en optreden, als het ‘lichtbaken in een zondige wereld’ waar de oude De Geer vóór de oorlog al van gewaagde. En raakt die gezindheidsethiek dan ook nog eens vermengd met Calvinistisch schuldgevoel, zoals bij die ARP-mannenbroeders die tot in het begin van de jaren ’60 tegen het meer verlichte deel der natie in om begrip vroegen voor de grondslagen van de apartheidspolitiek, ja dan is er geen houden meer aan en verzandt de discussie in een oeverloze nierenproeverij waarbij de reële, zeer nauwe grenzen die er gesteld zijn aan de wijze waarop vanuit Nederland de situatie in Zuid-Afrika kan worden beïnvloed geen enkele rol meer spelen. Dan krijg je het dreigen met de boycot van een produkt dat we zelf niet voortbrengen; het verbreken van de culturele contacten met uitgerekend die bevolkingsgroep die èn snakt naar beschaafd gezelschap èn in een positie verkeert om de politiek van het land in een meer verligte richting te beïnvloeden; het uitnodigen en toejuichen van vertegenwoordigers van de meest extremistische groeperingen terwijl een werkelijk realistisch, moedig, grote risico’s nemend en verantwoordelijkheid aanvaar-
dend politicus als de Zoeloe-leider Gatsha Buthelezi nagenoeg wordt genegeerd; het roepen om onmiddellijke invoering van een one-manone-vote systeem alsof dat ergens in Afrika zou bestaan;4. het veronachtzamen van het enorme belang dat de Sowjet-Unie heeft bij het in handen krijgen van dit zo rijke gebied op de strategisch gevoeligste plek van het hele continent. Wie uit deze opsomming wenst op te maken dat ik dùs voorstander van de apartheidspolitiek ben, heeft er al net zoveel van begrepen als B. Büch, al zullen we nooit weten of het weggelaten deel van Reves uiteenzetting terzake enigszins in de buurt is gekomen van dit soort elementaire politieke overwegingen. Toegegeven: er is enige reden daaraan te twijfelen, en die redenen liggen in voorafgegaan optreden van Reve waar het de verhoudingen der menselijke ‘rassen’ betreft. Weliswaar ben ik geneigd zijn herhaalde verzekering dat hij ‘niet enkelvoudig genoeg van geest [is], en ook veel te intelligent, om een racist te zijn’, au sérieux te nemen.5. Maar dat neemt niet weg dat hij zó stelselmatig met uitlatingen is gekomen die, op een manier die ik althans al lang niet meer grappig kan vinden, de twijfel op dit terecht gevoelige punt weer oproepen, dat hij de kans om over een kwestie als de apartheidspolitiek te worden misverstaan wel buitengewoon, en volstrekt nodeloos, verder heeft vergroot.
So what, trouwens. Koele, rationele, politiek volwassen analyse is wel het laatste wat van Reve, of van welke schrijver dan ook, mag worden verwacht. Op dat terrein gaat de gezindheidsethiek er onherroepelijk met het analyserend verstand vandoor, en wat dat aangaat is Reve, hoe onnederlands en onartistiek in veel van zijn gedragingen ook, Nederlander met de Nederlanders en kunstenaar met de kunstenaars gebleven. Politiek ligt zijn kracht alleen daar waar hij uit rechtstreekse ervaring kan spreken, en toevallig is dat het enige gebied waar (ik zinspeelde er al eerder op) de politiek werkelijk tot inspiratiebron van de kunstenaar worden kan: daar waar ze totalitair wordt.
Precies: het totalitaire is het punt waar politiek en kunst elkaar raken: als de grote verleiding voor de talentloze, als de grote vijand van de waarlijk begaafde kunstenaar. Alles wat ik in het begin schreef over het fundamentele verschil tussen de politieke sfeer en die van de kunstenaar heeft slechts
betrekking op de dagelijkse politiek, op de demokratische politiek, op de politiek voorzover die zich bezig houdt met de marges van het menselijk bestaan, niet op die politiek die de kern ervan aantast. Waar de politiek tot bedreiging wordt van de vrijheid van het creatieve individu, daar wordt ze ook, en juist, een zaak van de kunstenaar. De sfeer van het compromis, van het ritselen en regelen, van machtsvorming, van het gedaan krijgen van dingen: dat is de sfeer van de kunstenaar niet; maar waar de politiek zelf absoluut wordt in haar aanspraken, daar komt de absolute maatstaf tot gelding die bij uitstek de kracht, ja het waarmerk is van de kunstenaar. Het is geen toeval dat van oudsher het protest tegen de onderdrukking van de menselijke vrijheid het domein van de kunstenaar is geweest, zoals het omgekeerd geen wonder is dat totalitaire overheden er zoveel voor over hebben ‘hun’ kunstenaars tot loyaliteit om te kopen. Geen beter voorbeeld dan het werk van Solzjenitsyn: zo onbruikbaar, want onmogelijk in praktische politiek om te zetten, diens adviezen zijn aan Westelijke regeringen over hoe het Sowjet-regime aan te pakken, zo overweldigend is zijn onthulling geweest van het Stalinistisch systeem in al zijn verschrikking.6. In de eerste cirkel (misschien meer nog dan De Goelag Archipel) is hèt monument geworden van wat in onze totalitaire eeuw een aan geen grenzen gebonden overheid de scheppende geest kan aandoen, en het stemt tot nadenken dat Solzjenitsyn zelf gelooft dat, ware hij niet door zijn arrestatie in 1945 aan de kampkant van het Sowjetleven terecht gekomen, hij een schrijver van het impotente hielenlikkerstype zou zijn geworden.7. Of, heel ander voorbeeld: het getuigt van een zelfde werking van het besef van het absolute dat de waarlijk grote kunstenaar kenmerkt, dat Kafka, die in zijn vrije tijd liefhebberde in allerlei rare, marginale, anarchiserende strominkjes, in zijn werk, naast heel veel andere dingen, onder meer ook uiting heeft gegeven aan zijn intuïtief voorgevoel van een komende totalitaire, voor geen restje menselijke autonomie meer halt houdende macht. Op geheel andere, eigen wijze heeft ook Reve getuigenis afgelegd van wat de eeuwige strijd tussen het souvereine individu en een totalitaire wereldbeschouwing voor hem heeft betekend, en altijd is blijven betekenen.
Aan auteurs die zichzelf met enige nadruk als ‘anticommunist’ afficheren,
wordt soms gevraagd hoe het komt dat ze zo anticommunistisch zijn geworden, waarbij dan niet zozeer wordt gedoeld op een politieke analyse van het communistisch systeem als veeleer op enig feit uit het leven van de auteur in kwestie. Eigenlijk is dat een heel rare vraag, die geheel ten onrechte ervan uitgaat dat afkeer van een moordenaarsregime niet onder min of meer beschaafde mensen van zelf spreekt, maar nog een speciale verklaring behoeft. Je vraagt toch ook niet aan iemand waarom, wanneer, en hoe precies hij anti-nazi is geworden?
Niettemin zijn er goede redenen om wat te gaan rondspitten in de affectieve grondslag van de wel bijzonder frekwente, en bijzonder heftig geformuleerde uitbarstingen tegen het communisme die we in Reves werk aantreffen. Zijn afkeer van het communisme, de leer zogoed als de maatschappelijke uitwerking ervan, heeft inderdaad een welhaast obsessief karakter. Dat blijkt bijvoorbeeld ook daaruit dat die afkeer, via het mechanisme van de associatieve objektverschuiving dat we bij de behandeling van het ‘geval-Polak’ op het spoor kwamen, meer en meer tot op de braafste soci’s toe wordt geprojekteerd. Zeker: zoals bijna altijd bij Reve hebben zijn projekties wel een zekere grondslag in althans sommige feiten. Zijn uitbarstingen tegen het demokratisch socialisme, inzonderheid tegen de Partij van de Arbeid, betreffen nooit de degelijke, ouderwetse, voor sociale voorzieningen zorgende Dreeskant ervan, maar steeds de reïdeologisering zoals die sedert de jaren ’60 in de PvdA heeft plaatsgevonden, haar slaafse opstelling jegens de Sowjet-Unie, het heimwee naar de heilstaat dat inderdaad tal van uitlatingen (zij het veel minder vaak ook de daden) van zovele woordvoerders van die partij is gaan kleuren. Verontrustend is dat hernieuwd utopisme in de hedendaagse sociaal-demokratie zeker (al is het misschien, als gevolg van de economische crisis, alweer op zijn retour); maar even stellig verdient het niet de demonisering die in Reves geschriften optreedt zodra hij het over iemand als Den Uyl heeft die, met al zijn tekortschietend politiek leiderschap, toch veel meer een door de wol geverfd reformist is dan de semi-totalitaire duivel waar Reve hem in zijn projektiedwang voor wenst te verslijten.
Die afkeer van de sociaal-demokratie heeft trouwens ook te maken met een ander, veel sympathieker aspekt van Reves kunstenaarschap: zijn onaf-
hankelijkheid, zijn wens volstrekt vrij te zijn in het vorm geven zo als hij dat zelf wil aan zijn eigen artistieke preoccupaties. Wat Reve over de verhouding tussen kunstenaar en maatschappij heeft geschreven (in Op weg naar het einde, bijvoorbeeld, of in zijn brieven aan Bullie van der K),8. behoort tot het verstandigste dat ik ken, zowel over het onderwerp in kwestie, als onder de betogende stukken in Reves oeuvre. Die visie komt er heel in het kort op neer dat de kunstenaar het best doet zich uiterlijk aan de maatschappij te conformeren, zich zonder morren te onderwerpen aan de regels die voor elk staatsburger gelden, maar daartegenover, in ruil als het ware, ook elke bemoeienis af te wijzen met de inhoud van zijn werk. Zeker, het artistieke produkt is als elk ander economisch goed onderworpen aan de wetten van vraag en aanbod, en de vorm waarin het produkt wordt aangeboden moet inderdaad tot op zekere hoogte aan de wensen van het publiek worden aangepast. Ook kan, waar onvoldoende koopkrachtige vraag aanwezig is, overheidssubsidie op de produktie van het kunstwerk met opgeheven hoofd worden geaccepteerd (wanneer de overheid in raadselachtige goedgeefsheid heeft besloten dat de afzet van kunst onder de bevolking dient te worden gestimuleerd). Maar nooit en te nimmer mag dat leiden tot enige inhoudelijke bemoeienis: wàt de schrijver wil schrijven moet hij zelf weten. Het staat de potentiële koper vrij al dan niet van het kunstwerk kennis te nemen; het staat de subsidiërende politicus allerminst vrij in ruil voor zijn subsidie te eisen dat de kunst maatschappelijk dienstbaar wordt gemaakt, of het nu is door tendensliteratuur te vervaardigen of door ‘de kunst onder het volk te brengen’, wat er in de praktijk onveranderlijk op neerkomt dat de kunst in kwestie wordt aangepast aan de smaak van de meerderheid, die nu eenmaal meer is gericht op ‘socialistisch realisme’ en verwante kitsch dan op volwaardige, onherroepelijk elitaire kunst. En het is inderdaad waar dat eisen in die richting in onze tijd vooral van socialistische kant komen; in zoverre Reves afkeer van de sociaal-demokratie daarin wortelt, heeft zij inderdaad een rationele kern.
Maar nu dan terug naar de veel sterkere irrationele, affectieve kern van Reves weerzin tegen het socialisme in alle andere dan zijn Dreesiaanse verschijningsvormen. Zonder enige twijfel wortelt die in ervaringen die hij
in zijn jeugd in de jaren ’30 heeft opgedaan. Voor een gevoelig kind betekent het nogal wat, op te groeien in een omgeving waarin met kritiekloze toewijding wordt opgekeken naar een man (Stalin) die, naar pas later in volle omvang bekend is geworden maar toen voor de kritische kenner al duidelijk was9. en door dat kind zelf uit allerlei half-begrepen tekenen intuïtief reeds werd vermoed, de grootste massamoordenaar aller tijden is geweest, erger zelfs dan de nog demonischer figuur op wie in die jaren aller haat zich concentreerde. De mentaliteit van de communist is zo, dat het hem zonder moeite mogelijk is die vroegere aanbidding van de massamoordenaar achteloos terzijde te schuiven, als iets dat nu voorbij is, misschien zelfs ‘historisch noodzakelijk’ is geweest, maar zeker niet reflecteert op zijn huidige, onbeschadigd gebleven inzicht in het verdere verloop van de ontwikkeling der mensheid op weg naar de heilstaat. De wat gewetensvollere, dan ook afvallig geworden ex-communist houdt altijd iets van gewetenswroeging over zijn vroegere meelopen met wat hij pas later heeft beseft moord op ongekende schaal te zijn geweest (veel van de politiek van Herbert Wehner bijvoorbeeld is naar mijn indruk uitdrukking geweest van een hieruit voortgekomen schuldgevoel). En het is goed te begrijpen hoe een bijzonder sensitief mens als Reve stellig is, ook al heeft hij aan de gebeurtenissen in kwestie part noch deel gehad, toch met een levenslange last op zijn geweten is blijven rondlopen, die zich onder meer uit in een haast dwangmatig waarschuwen van zijn medemensen, nooit meer in de val te trappen van het ogenschijnlijk zo humane, in werkelijkheid beestachtige communistische geloof.
Toch is dat niet het enige aspekt van zijn denk- en gevoelswereld dat hij aan zijn jeugd in een communistisch milieu heeft overgehouden. Wat zeker zoveel indruk op hem heeft gemaakt, is de sfeer van pseudorationalistisch op-elk-raadsel-het-antwoord-klaar-hebben dat zo kenmerkend was voor het (al dan niet vulgair-)Marxistisch denken zoals dat er in die tijd uitzag, vol halfbegrepen brokken Darwinisme, populaire natuurwetenschap van het naïef-mechanistische type, en een vorm van atheïsme die niet alleen de (letterlijk geïnterpreteerde) antwoorden die de religies bieden op vragen naar de aard van de mens en naar zijn plaats in de kosmos honend afwees, maar zelfs die oorspronkelijke vragen niet eens als geldig
erkende. In zo’n sfeer van schijnrationele verklaarderij bloeit merkwaardigerwijze – de kinderpsycholoog Bettelheim heeft erop gewezen – bij wie daar gevoelig voor is het mythische denken als nooit tevoren.10. Elk mens moet in zijn leven klaarblijkelijk een magische fase doormaken, die geheel verdrukt kan worden en dan op later leeftijd alsnog uiting vindt, of tegen de verdrukking in juist versterkt tot zijn recht komt. Juist in zo’n plat-rationalistische voedingsbodem kan het soort magisch ritueel tot bloei komen dat de dagen van Werther Nielands vriendje Elmer vult, waarbij de vraag in hoeverre Elmer en Gerard onderling verwisselbaar zijn rustig in het midden kan worden gelaten. Dat mythisch-magische denken doortrekt Reves werk op alle mogelijke niveaus: op zijn naïefst in de astrologische hokus-pokus waar zijn boeken te vol mee staan (al blijft er gelukkig zelfs daar meestal nog wel wat te lachen over); op zijn best in de grandioze uiteenzetting, in de brief aan Josine M. van 6 augustus 1968, over de vier vormen van het menselijk kennen, waarbij die van het rationele, functionele denken weliswaar geenszins te versmaden is maar toch op de laatste plaats komt, want minder diep gaat dan achtereenvolgens het projekterende denken waarin de symbolische betekenis der verschijnselen wordt gegist, het rechtstreeks begrijpen (welhaast schouwen) van die symbolische betekenis, en tenslotte, als hoogste maar tevens onbereikbare vorm, het doordringen in het wezen der dingen dat het menselijk kenvermogen nu eenmaal te boven gaat.
Voor alle zekerheid: het is geen wet van Meden en Perzen dat een tweede generatie zich in zo’n richting ontwikkelt waarbij het rationele een wellicht gerespecteerde, maar uiteindelijk ondergeschikte plaats krijgt toegewezen. Tenslotte is Reves oudere broer (défaut van zijn geweldige kwaliteiten als eersterangs rationalist) nagenoeg symboolblind, en de enorme gevoeligheid voor symboliek die Reves privé-vorm van religiositeit doortrekt valt ook stellig niet alléén op een communistische jeugd terug te voeren. Geheel tot iets anders reduceerbaar is dit soort dingen trouwens zelden of nooit, en een gemis is dat niet eens: meestal is het verschijnsel zelf veel belangwekkender dan wat een nauwkeurig naspeuren van de bronnen ervan kan opleveren. In hoge mate belangwekkend is niettemin wat Reve zèlf meent aan bepaalde jeugd-ervaringen met de communistische bewe-
ging te danken, en vooral te wijten te hebben. Daarover heeft hij verslag uitgebracht in wat ik ook puur literair één van zijn mooiste boeken vind: Oud en eenzaam, in het bijzonder daar waar hij de indruk beschrijft die een voordracht van een partijvoorman dier dagen, De Leeuw, op het jeugdig gemoed van de kleine Reve heeft gemaakt.
Liefhebbers van het schijnprobleem der ‘fictionaliteit’ mogen hun hart ophalen aan scholastische exercities over wat voor boek Oud en eenzaam nu eigenlijk is: fictie, omdat de afstammingsmythe waar het boek mee opent de familie Van het Reve een geheel verzonnen stamboom toedicht, of ‘direkt referentieel’ omdat mr. A.S. de Leeuw echt heeft bestaan? Mij zal dat een zorg zijn; duidelijk is dat wat in hoofdstuk 16 t/m 18 van Oud en eenzaam wordt verteld over de ervaringen van het luisterende jongetje voor de auteur een psychische realiteit van de eerste orde vertegenwoordigt, die elders in het boek uitvoerig in haar werking wordt gedemonstreerd (Jane, Wallie); en alleen daarmee hebben we hier te maken.
Wat in die inleiding door De Leeuw over ‘de internationale situatie vanuit communistisch gezichtspunt’ de ik-figuur zo diep raakt, is de als werkelijkheid gepresenteerde, zeer gedetailleerd beschreven marteling van een jeugdig arbeider door zijn kapitalistische beulen. De luisterende ik-figuur is te jong en te weerloos om het verhaal anders dan letterlijk op te kunnen vatten, terwijl hij, althans in de weergave door zijn ouder geworden zelf, diep verborgen, op een niet-verbaal niveau, wel degelijk het mythisch karakter van de gegeven voorstelling onderkent, en zelfs iets beseft van de puriteinse seksuele verdringing die er uiteindelijk aan ten grondslag ligt. Het jongetje probeert de verwarring waarin het verhaal hem stort ongedaan te maken door voor zichzelf varianten erop te verzinnen, maar in feite wordt die verwarring alsmaar groter doordat ze verbonden raakt met evenzeer nog on-, of hoogstens half-bewuste twijfels aan de zegenrijkheid van het communistisch geloof. Elke nieuwe, eigenhandig aangebrachte variant op het martelverhaal van De Leeuw vergroot de kloof die de ik-figuur voelt tussen de heilsboodschap en zijn observaties van het soort mensen (waaronder zijn ouders) dat die boodschap uitdraagt: voor het merendeel even toegewijd of zelfs fanatiek als puriteins, rancuneus,
bekrompen en vijandig jegens alle autonome scheppingskracht. De verwarring blijft onopgelost, en versterkt juist daardoor de dwingende kracht waarmee de martelfantasie zich opdringt. En als de lezer, heel behoedzaam en geleidelijk, zover is meegevoerd met deze reconstructie in volwassen bewoordingen van de verwoestingen die De Leeuws voordracht in het jongetje heeft aangericht, dan volgt die adembenemende zwaai naar het leven van de volwassen geworden verteller zelf:
De communistische pornografie heeft mij besmet met een gepreoccupeerdheid met wreedheid, die alle andere gevoelens en gedachten op de achtergrond drong. Sadistische tafrelen van kerkers en verhoren zouden voortaan in mijn verbeelding onveranderlijk elke gewaarwording van seksuele lust vergezellen, en alleen door deze tafrelen op te roepen of toe te laten zou ik – of ik nu in eenzaamheid dan wel in de armen van een vrouw of een man de liefdesdaad bedreef – mijn drift de verzadiging kunnen doen bereiken.
Ik mocht iemand in verrukking en hartstocht lichamelijk bezitten – mijn gedachten waren bij dingen die met die persoon vaak slechts zeer indirect, of in het geheel niet te maken hadden, en waarvan ik tegenover de betrokkene maar liever, om klachten en reclames te voorkomen, wijselijk geen gewag maakte.
Ik geloof niet, dat ik in de liefde oneerlijk of egoïstisch was – zeker niet in de mate van de gemiddelde man – maar ik zocht iets, wat de ander niet kon geven, en ik droeg iets bij me, wat de ander onaanvaardbaar of op zijn minst onbegrijpelijk moest voorkomen. Ik miste iets, waardoor ik de ander te kort moest doen, en ik had iets te veel, waarmede ik de ander geen enkele dienst kon bewijzen. Er was iets aan mij geamputeerd, en er was iets bijgegroeid; en de som was geen volwaardigheid, maar een verminking.11.
Het revisme, dat wonderlijke complex van voorstellingen waar zoveel Reve-lezers zo moeilijk contact mee kunnen krijgen, wordt hier niet, zoals vaak elders in zijn werk, ironisch gepresenteerd als een heilsleer die vanuit enig nederig krothuis zijn zegetocht door de wereld zal beginnen, maar
juist als een levenslang gebrek, als de uiteindelijke grond van het tekortschieten in de liefde dat van zovele van Reves boeken (De taal der liefde bijvoorbeeld, of Oud en eenzaam zelf) het wezenlijke thema is. En dat tekort wordt hier teruggevoerd – objektief terecht of ten onrechte, daar valt voor de buitenstaander niets over te zeggen – op een jeugdervaring die, juist door haar dwingend verband met wat hier als het ware wezen van de communistische leer wordt onderkend, zijn visie op die leer voorgoed heeft vastgelegd.
Die visie op het wezen van het communisme is niet primair die van de politieke analyticus. Politiek gesproken komt, zoals ik dat eerder in Tirade heb uitgedrukt, de kern van het Marxisme/Leninisme neer op ‘het vasthouden tot het uiterste aan elk eenmaal verworven stukje macht, de remloze toepassing van geweld als andere middelen om de eigen machtspositie te handhaven zijn uitgeput, het tot “onomkeerbaar” verklaren van elke nieuwe verovering.’12. Reve zal het met zo’n (overigens niet op originaliteit aanspraak makende) kijk op deze zaak niet oneens zijn, maar de hoofdzaak vormt zo’n analyse voor hem niet. Meer dan congresbesluiten, politieke stappen en manoeuvres heeft hem altijd geboeid wat voor geheime of althans onuitgesproken beweegredenen mensen ook in de politiek drijven: ‘Niet zozeer over punt 9 van enig Baseler, Karlsbader of Frankfurter program, maar over de grootheid, kleinheid, mystieke exaltatie of giftige bitterheid van allerlei mensen.’13. En de wezenlijke aandrift die Reve in het communisme ziet is de haat jegens de onafhankelijke scheppingskracht, de rancune van wie weet zelf tot geen zelfstandig denken, ervaren en uitdrukken in staat te zijn. Dat fundamentele ressentiment jegens alles wat uitsteekt, bijzonder is, nieuwe waarden schept of zelfs maar oude in stand houdt, dat wordt in de communistische beweging vrij baan gelaten en voorzover het niet al spontaan aanwezig is door de partijtop nog eens aangemoedigd en versterkt en op het werkelijk scheppende individu afgehitst: ‘Het enige dat in [de redevoeringen en uiteenzettingen van communisten] tot uitdrukking wordt gebracht is de spanning van een formidabele, een agressieve ontlading naar buiten zoekende onvrede die men een collectieve neurose zou kunnen noemen, welke neurose de gestalte kiest
van een ongehoord primitieve godsdienst.’14. Zeker is Reve niet de enige of eerste die de drang naar vernietiging van elke menselijke creativiteit als wezenlijkste affect van de communistische leer en beweging heeft onderkend; maar even zeker heeft hij er, in die drie hoofdstukken van Oud en eenzaam een onvergetelijke verwoording aan gegeven waarin haast zonder dat de lezer het merkt in feite het hele begrippenapparaat van de Jungiaanse persoonlijkheidsleer wordt aangewend om een analyse te geven van de kern van de communistische, en meer in het algemeen van de totalitaire mentaliteit, die dieper reikt dan waar enige strikt-politieke beschouwingswijze ooit toe voeren kan.
‘Gerard Reve en de politiek’: niettegenstaande er klaarblijkelijk 18 bladzijden over dat onderwerp konden worden volgeschreven, is het eigenlijk een heel ongerijmde titel. Zei niet al Carmiggelt tegen Reve, aan het eind van een lange discussie over politieke kwesties: ‘Je tapt nu uit een heel ander vat, namelijk een min of meer filosofische benadering van de mens op aarde en in welke mate hij zichzelf verwezenlijken kan. Daar kan je heel lang over praten.’15. En vanuit zijn gezichtspunt volkomen terecht antwoordde Reve daarop: ‘Dat is veel belangrijker dan al dat politieke gelul, eigenlijk.’
- 1.
- J. Fekkes (ed.), De God van je tante (Amsterdam, 1968), p. 147; in Vier pleidooien op p. 34, en in Een eigen huis op p. 205.
- 2.
- Iets van een toelichting op de in de ?Pleitrede? zelf wel heel compact geformuleerde vergelijking is te vinden in het eraan voorafgegane ?verhoor van de verdachte? (De God van je tante, p. 112): ?Nu zijn er altijd mensen die denken dat ze in een hoek moeten blijven zitten, die dus denken dat ze altijd voorzichtig moeten zijn. Het zijn wat ik zou willen noemen de ?antizionistische homofielen? – vergelijkenderwijs gesproken, vergeleken met de tegenstelling tussen zionistische en niet-zionistische Joden.?
- 3.
- G. van Benthem van den Berg & B. Tromp, De Partij van de Arbeid en defensie: uitgangspunten voor een Nederlands veiligheidsbeleid. In: Socialisme & Democratie 83, 9, 1983, p. 3-15. Piet Grijs in Vrij Nederland van 1-10-1983.
- 4.
- Nigeria en Kenia zijn geloof ik de enige uitzonderingen; maar het geldt stellig voor alle zgn. frontlijnstaten.
- 5.
- De taal der liefde (19723), p. 71.
- 6.
- Ook aan Multatuli’s werk (ofschoon natuurlijk stammend uit de v??rtotalitaire 19e eeuw) kan men deze gedachtengang, licht gerelativeerd, illustreren. Er steeds naast wanneer het ging om de analyse van personen en daden uit de praktische politiek (bijv. Michiels’ plannen op Sumatra, of de wereldpolitieke betekenis van het Suez-kanaal, of de waarde van Thorbecke), heeft Multatuli toch zeer behartigenswaardige dingen gezegd over de grenzen van de politiek in het algemeen (met name in Pruisen en Nederland), en natuurlijk over de onderdrukking van de Javaan (passim).
- 7.
- Het kalf stoot de eik (in de Duitse vertaling Die Eiche und das Kalb op p. 8).
- 8.
- In Het lieve leven; ook ?Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard? (herdrukt in Vier pleidooien en Een eigen huis) heeft diezelfde strekking (voorzover dat prachtige verhaal een strekking heeft).
- 9.
- Bijvoorbeeld J. de Kadt, Van Tsarisme tot Stalinisme (Antwerpen, 1935); of Boris Souvarines Stalinbiografie uit hetzelfde jaar.
- 10.
- Ik heb het eerder over dat mechanisme gehad in mijn artikel ?Kleuterklasmetafysica? in Tirade 285.
- 11.
- Oud en eenzaam, p. 163/4.
- 12.
- Tirade 272/3, p. 10/11.
- 13.
- Brieven aan Josine M. 1959-1975, p. 9.
- 14.
- Oud en eenzaam, p. 150.
- 15.
- Gerard Reve en S. Carmiggelt, In gesprek (1980), p. 25 (het gesprek werd gevoerd op 8-11-1975).