H.F. Cohen
Het conceptbeginselprogram van de Partij van de arbeid
Waarom houden politieke partijen, althans in de Europese traditie, er doorgaans een beginselprogram op na? Voor de conservatief, de pure machtspoliticus en de pragmaticus heeft een dergelijk geschrift geen nut. De conservatief beperkt zich tot het beheren van de toestand die hij aantreft, af en toe eens iets hervormend wanneer de druk vanuit de maatschappij te krachtig wordt om te negeren. De machtspoliticus is in de inhoud van de te voeren politiek in het geheel niet geïnteresseerd; de pragmaticus doet wat zijn hand te doen vindt – althans dat denkt hij. Maar voor politici, en hun aanhang, die sociaal-offensief zijn ingesteld en mede hun stempel op de toekomst willen drukken, voor al diegenen die ook maar iets ervaren van wat Marx eens genoemd heeft ‘ein tiefes und wahres Gefühl der Empörung über die Infamie des Bestehenden’, kan het wel degelijk zinvol zijn te beschikken over een document waarin enige normen voor hun streven en handelen zijn vastgelegd, in een formulering die noch tijdloos is, noch volkomen afhankelijk van de dagelijkse actualiteit, maar voor een zekere periode een aantal fundamentele oriëntaties aangeeft.
Hiermee is tevens aangeduid, dat een voor alle eeuwigheid geschreven beginselprogram te abstract zou zijn om tot bruikbaar richtsnoer voor het politieke handelen te kunnen dienen, en dat daarom in een niet-statische maatschappij als de onze een politieke partij van tijd tot tijd van beginselprogram moet veranderen. De opstellers van het concept-beginselprogram van de PvdA dat onlangs gepubliceerd werd, geven ook heel expliciet aan welke nieuwe maatschappelijke ontwikkeling huns inziens vervanging van het program van 1959 noodzakelijk maakt: het zijn al die omstandigheden die, in hun gezamenlijkheid bezien, de vooronderstel-
ling uit 1959 van een onbeperkte economische groei, tot een illusie maken. De opstellers interpreteren dat program van ’59 zo, dat het de doeleinden van de democratisch-socialistische beweging realiseerbaar achtte in een kapitalistische orde, ontdaan van zijn kwalijke trekken door sociale zekerheid en herverdeling op basis van onbeperkte economische groei. Maar, aldus het nieuwe concept, met het wegvallen van dit laatste perspectief, ontvalt aan het oude program de basis, en is een nieuw nodig. Daar komt nog een vrij recente ontwikkeling bij, die toon en inhoud van dit nieuwe program diepgaand beïnvloedt, maar door de opstellers niet wordt genoemd. Ik bedoel het proces van re-ideologisering dat de PvdA sinds het eerste optreden van Nieuw Links in 1966 is gaan doormaken. Het eerste program van de Nederlandse sociaal-democratie (dat van de sdap uit 1895) was vrijwel pure ideologie, haast zonder enige oriëntatie voor het politieke handelen: de maatschappelijke ontwikkeling zelf zou voor de komst van de socialistische maatschappij zorgen, ruimte voor eigen ingrijpen was er nauwelijks. Vandaar dat het ‘strijdprogram’ en de daarop gebaseerde verkiezingsprogramma’s die de sdap, als in de practijk reformistische partij, opstelde, met het beginselprogram eigenlijk geen band onderhielden: logisch volgde uit dat beginselprogram immers alleen de practisch weinig bevredigende leuze ‘afwachten!’ Vandaar ook dat in 1912, onder druk van Troelstra, het program in die zin werd herzien, dat het nu aangaf dat de door Marx vastgestelde tendensen in de kapitalistische maatschappij niet zuiver optraden, doordat ze in hun werking werden beperkt door bepaalde tegenkrachten, waarvan de arbeidersbeweging de voornaamste was. In 1937 volgde, onder invloed vooral van de economische crisis en de dreiging van het fascisme, een nog veel verdergaande stap op de weg van de de-ideologisering van het sociaal-democratische beginselprogram. De sociaal-democratie plaatste zich nu midden in de Westerse, christelijk-humanistische traditie, aanvaardde de parlementaire democratie als meer dan een geschikt systeem om de macht over te nemen, namelijk als belichaming van de eerbied voor de rechten en vrijheden van het individu, verwierp de klassenstrijd als motor van de maatschappelijke vooruitgang, en verruimde zich principieel van arbeiders- tot volkspartij. Socialisatie als einddoel bleef nog ongeschokt
overeind staan, maar in de programma’s van ’47 (het eerste van de PvdA, een typisch overgangsprogram) en, sterker, van ’59 verloor dit punt zijn centrale plaats, en werd het veel pragmatischer benaderd dan tevoren het geval was. Bij een rechtlijnige ontwikkeling zou het nieuwe beginselprogram van de PvdA naar alle waarschijnlijkheid zijn laatste ideologische trekken hebben verloren: het zou een post-ideologisch manifest zijn geworden, waarin aan de hand van een aantal globaal omschreven maatschappelijke ontwikkelingen (waaronder die van de ‘grenzen van de groei’), op basis van elementaire ethische normen een aantal globale beslissingen en beslissingsprocedures zou zijn aangegeven, die gezamenlijk tot een wat minder onvolmaakte maatschappij zouden moeten leiden. ‘Wij staan open voor de toekomst en houden er geen ideologieën op na, die ons het uitzicht op de toekomst belemmeren’, zou daar gestaan hebben. ‘Geen heilstaat is ons doel, hoe ook genoemd. Geen vooropgezette dogmatiek belet ons het verrichten van de taken die in onze ogen verricht dienen te worden. Daarbij richten wij ons uitdrukkelijk ook op die problemen, die door een lange-termijnaanpak tot oplossing moeten worden gebracht. Wij zijn ervan overtuigd, dat de maatschappij als geheel altijd onvolmaakt zal blijven, maar willen al die onvolmaaktheden bestrijden, die hier en nu voor ons liggen.’ Dit zijn geen citaten uit never-neverland; ze zijn afkomstig uit het beginselprogrammatische geschrift ‘Afwegen en beslissen’ dat ds ’70 in 1972 het licht heeft doen zien, en dat in hoofdzaak is opgesteld door mensen die in 1959 het PvdA-beginselprogram konden aanvaarden, en sindsdien het de-ideologiseringsproces hebben voltooid dat zij, voor een nieuwe partij, in ’72 verwoord hebben. Maar, zoals gezegd, in de PvdA is het anders gelopen, en terwijl in West-Duitsland, in de spd de invloed der ideologen niet verder heeft gereikt dan de opstelling van een ‘oriëntatiekader voor de jaren 80’ op basis van het gehandhaafde Godesberger Programm, vindt in Nederland de reideologisering van de sociaal-democratie zijn neerslag in het concept-beginselprogram dat nu voor ons ligt.
Qua logische opbouw is dit programma een meesterwerk. Na een Woord Vooraf, waarin de vervanging van het program van ’59 wordt
gemotiveerd, en een verklarend woordenlijstje, wordt eerst (‘Maatschappelijke achtergronden’) de fundamentele feitelijke situatie geanalyseerd, vervolgens worden (‘Beginselen’) de normen opgesomd die tegenover het ‘zijn’ uit het eerste hoofdstuk het ‘behoren’ aangeven. De spanning tussen die twee wordt opgelost in een serie voorstellen (‘Politiek Programma’), waarbij op zes beleidsterreinen (productiestelsel, internationale betrekkingen, staat en burger, ruimtelijke ordening en volkshuisvesting, cultuur en onderwijs, welzijn) een meer gespecificeerde omschrijving van de huidige toestand, van het in het licht van de normen te stellen doel, en van de middelen tot verwezenlijking van dat doel wordt ontwikkeld. In een vierde hoofdstuk (‘De lange weg’) wordt iets van de strategie ter realisering van de gedane voorstellen aangeduid, en tenslotte wordt een oproep gericht tot ieder die zich door dit program aangesproken voelt. Wanneer het nu ook nog zo was, dat er een direct verband bestond tussen de algemene maatschappelijke analyse van het eerste hoofdstuk en de zes feitelijke uitgangspunten van hoofdstuk drie, dan zou de opbouw van het stuk volmaakt zijn geweest. Dit is echter niet het geval, en toeval is dat niet.
Die globale maatschappelijke analyse is namelijk uiterst oppervlakkig, en meer ontleend aan modieuze vooroordelen dan aan serieus onderzoek. Als meest wezenlijke maatschappelijke ontwikkeling wordt nl. het opereren van de multinationals aangegeven; deze worden verondersteld aan het bestaan van de vrije-markteconomie een eind te hebben gemaakt; aan hun optreden zijn uitputting van grondstoffen, koloniale uitbuiting, werkloosheid, vervreemding, overmatige consumptie, aan de maatschappelijke behoefte voorbij produceren, enz. enz. te wijten. Dit alles op een halve bladzijde geponeerd, zonder enige nadere argumentatie, verwijzing naar onderzoek of wat ook. Het is niet nodig, deze visie ernstig te nemen, temeer omdat de opstellers dat zelf ook niet doen. Immers, meenden zij werkelijk, dat dit de dominante ontwikkeling van onze tijd is, dan zouden de zes ‘uitgangspunten’ van hoofdstuk drie, die omschrijvingen van feitelijke situaties op zes deelgebieden zijn, alle rechtstreeks afgeleid kunnen worden van die kernontwikkeling. In feite gebeurt dat echter alleen, en dan nog maar tot op zekere hoogte, bij het eerste punt; de overige vijf
hebben volgens de opstellers zelf in het geheel niets met de multinationals en hun optreden van doen. Bovendien zou punt 3.1.19 (‘multinationale ondernemingen worden onderworpen aan democratische, politieke besluitvorming’) niet zomaar een voorstel temidden van tientallen andere, maar het kernvoorstel van het hele program zijn geweest.
Beziet men nu verder de afzonderlijke programpunten, dan blijken die een merkwaardig mengsel te zijn van heel sympathieke voorstellen, van practisch inhoudsloze, van onzinnige, van eigenaardige non sequiturs, en van voorstellen waarbij het probleem als oplossing wordt gegeven. Goede voorstellen (geheel afgezien van de wijze van verwezenlijking) lijken mij bijv. 3.1.12. (‘dat een bestaansminimum voor iedereen in de wereld verzekerd wordt, hetgeen voorrang krijgt boven vergroting van de overvloed in de rijke landen’), 3.1.28. (‘verdeling van de beschikbare arbeid over allen die willen werken; geleidelijke verkorting van de arbeidsdag en pas daarna van de arbeidsweek’), 3.1.29. (‘het opnemen van vrouwen in het produktieproces onder dezelfde voorwaarden als mannen, met doorbetaald zwangerschapsverlof’), 3.1.38. (‘dat alle inkomens openbaar worden’), 3.2.11. (‘Europese samenwerking en in het kader daarvan een hervorming van het economisch stelsel op Europees niveau’), 3.3.16. (‘aanpassing van het niveau van de besluitvorming aan de belangen die bij een beslissing in het geding zijn…’), enz. Practisch inhoudsloos lijken mij bijv. 3.4.22. (‘dat […] gemeenten bestuurd worden door een door de bevolking gekozen raad…’; ik heb de indruk dat dat al enige tijd gangbaar is) en 3.5.21. (‘een systeem van permanente educatie [= je hele leven lang (kunnen) leren], waaraan iedereen kan deelnemen ongeacht leeftijd en opleiding’). Onzinnig, en eigenlijk ook wel enigszins insinuerend lijkt mij 3.3.13. (‘uitbouw van het algemeen tot een effectief [= doeltreffend, goedwerkend] kiesrecht, zodat de kiezer invloed krijgt op de regeringsvorming…’). Een wonderlijk non sequitur is 3.3.31.: ‘erkenning door de overheid van het recht van ieder om over zijn of haar eigen lijf en leven te beslissen, hetgeen betekent dat strafbepalingen op het gebied van abortus worden geschrapt…’ (niet dat ik tegen dat voorstel op zichzelf ben, het een volgt alleen niet uit het ander). Het ergst zijn de voorstellen die het probleem als oplossing geven; een krasse is 3.2.10.: ‘de uiteindelijke ontbinding van mi-
litaire machtsblokken als navo en Warschaupakt en hun vervanging door een alles omvattend veiligheidsstelsel,’ waarbij het in werkelijkheid juist om dat ‘uiteindelijk’ gaat (vergelijk de heel specifieke voorwaarde van democratisering van de instellingen, in 3.2.13. aan versterking van de Europese integratie gesteld). Of de manier waarop het programma enerzijds een forse vergroting van overheidsinvloed, anderzijds alzijdige decentralisatie bepleit, zonder veel verder te komen dan de klagerige vaststelling, in 3.3.4., dat hier een ‘moeilijk dilemma’ ligt.
Maar belangwekkender dan voortgaande beschouwing van de afzonderlijke voorstellen, is misschien een nadere analyse van de meer algemene noties die, al dan niet uitgesproken, aan het concept-program ten grondslag liggen. Daar is in de eerste plaats de uitdrukkelijk geponeerde ‘veranderbaarheid van mens en maatschappij’ (2.1.7.). Met die veranderbaarheid van de maatschappij heb ik geen enkel probleem, integendeel: de overtuiging dat de maatschappij voor bewust menselijk ingrijpen vatbaar is, motiveert ook voor mij politieke belangstelling en activiteit. Over de mate van veranderbaarheid spreekt het program zich niet uit, en dat is jammer, want dat is een veel controversiëler probleem. Naar mijn indruk overschatten de opstellers de mogelijkheden van bewuste sturing van de maatschappij. Ten eerste omdat het leeuwendeel van de maatschappelijke veranderingen niet het gevolg is van bewust ingrijpen in sociale processen, maar bestaat uit consequenties van, uit nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen voortkomende nieuwe technieken: een zeer aanzienlijk deel van het werk van politici bestaat uit het aanhollen achter díe ontwikkeling, en het zo’n beetje ordenen van de gevolgen ervan. En ten tweede omdat het bewust trachten te reguleren van sociale processen iets relatief nieuws is, waar we weinig ervaring mee hebben, en dat voortdurend onverwachte, vooralsnog onvoorspelbare, soms aan het gestelde doel zelfs tegengestelde reacties op kan roepen. Voor mij zijn dit redenen om het veranderen van de maatschappij niet al te radicaal te willen laten verlopen; de haast die de opstellers in hoofdstuk vier zeggen te willen betrachten met de realisering van hun voorstellen suggereert dat hier voor hen minder problemen liggen.
Gaat het bij dit alles nog om een meer of minder, anders wordt het bij
de, eveneens zonder nadere adstructie door de opstellers gepostuleerde ‘veranderbaarheid van de mens’. Zij zeggen (in 2.2.2.) te streven naar een samenleving waarin ‘de mensen solidair [zijn] met elkaar. Het zal hier ondenkbaar zijn dat mensen hun persoonlijke of groepswelvaart zullen willen verbeteren, zolang nog door anderen gebrek geleden wordt, of dat zij macht willen hebben, als dit onmacht voor anderen inhoudt. In een dergelijke samenleving komen menselijke eigenschappen tot ontwikkeling die een samenbindend vermogen hebben en wordt niet langer een beroep gedaan op eigenschappen die onderlinge rivaliteit in de hand werken.’ Niet afgeschrikt door het lot van Trotsky’s Nieuwe Mens, die de gelijke in creativiteit zou zijn van Aristoteles en Shakespeare, maar nog vóór de dood van zijn profeet als kampbewaker in de Goelag Archipel werd aangesteld, noch door de Cubaanse Nieuwe Mens van tien jaar terug, die bij nader onderzoek voornamelijk een Nieuwe Suikerrietplukker bleek te zijn, en bij nog iets scherper toekijken zelfs in die rol faalde, noch door de Roemeense Nieuwe Mens, die Ceausescu sinds kort aan het oproepen is en die voornamelijk een tegen Russisch expansionisme gerichte Dacische bard is: in het geheel niet afgeschrikt door al deze en dergelijke ervaringen meent ook de beginselprogramcommissie van de PvdA het niet zonder een dergelijke utopische constructie te kunnen stellen. Trouwhartig roept ze, in de laatste paragraaf van haar program (5.1.4.), de PvdA op, ‘model [te staan] als een beweging van actieve en bevrijde mensen die ondanks meningsverschillen in solidariteit en verdraagzaamheid werken aan een democratisch-socialistische samenleving.’ Is het soms de bedoeling dat het gedragspatroon van de Nieuwe Nederlandse Mens voortaan georiënteerd wordt op dat van de Amsterdamse raadsfractie? Is de commissie tevreden wanneer De Nieuwe Socialistische Mens die verdraagzaamheid en dat gebrek aan rivaliteit vertoont die in dat gezelschap heersen? Misschien is het beter, in deze de pretenties iets lager te stellen, en het te houden bij wat hierover wordt gezegd in ‘Afwegen en beslissen’: ‘Wij gaan daarbij uit van de mens zoals hij is: noch beschouwen wij de mens als bij voorbaat slecht, noch bouwen wij luchtkastelen op zijn veronderstelde algoedheid. Waar het ons om gaat is een samenleving te vormen zo goed als met de mensen, zoals zij zijn, maar mogelijk is.’
Op de combinatie van het inzicht in de huidige maatschappelijke situatie en de principiële veranderbaarheid daarvan, met enige ethische waarden, is het ‘politieke programma’ in hoofdstuk drie gebaseerd. Die waarden worden genoemd ‘gelijkheid’, ‘solidariteit’ en ‘vrijheid’. Wat die vrijheid inhoudt, wordt niet omschreven; wel wordt gezegd, dat zij ondergeschikt moet worden aan de waarde ‘gelijkheid’ (2.2.4.). Ook de hantering van het begrip ‘gelijkheid’ is onaanvaardbaar vaag. Zijn de auteurs van mening, dat alle mensen van nature gelijk zijn? Dat suggereren ze wel, want ze polemiseren met ‘mensen die de ongelijkheid aanvaarden omdat zij menen dat dit natuurlijk of vanzelfsprekend is’ (2.1.7.). Daarmee stellen ze zich volstrekt nodeloos bloot aan de klassieke tegenwerping dat mensen in een aantal opzichten (met name aangeboren eigenschappen) volstrekt niet gelijk zijn, en dat het werkelijke probleem van de gelijkheid veeleer zit in de vraag, in welke opzichten die ongelijke mensen, op basis van bepaalde waarden, niettemin gelijk behandeld dienen te worden. Gelijkheid voor de wet is daarvan één van de allerbelangrijkste, en het is wel heel opvallend dat dit fundamentele kenmerk van de parlementaire democratie niet voorkomt in de basiswaarden van Nederlands grootste politieke partij.
Die terughoudendheid ten opzichte van de parlementaire democratie is ook vanuit andere gezichtspunten bezien opvallend. Ze blijkt o.a. daaruit, dat het program (in 2.2.3.) het ‘kapitalisme’ (een zeer verhullende term voor de parlementaire democratieën met gemengde economie waarin wij in West-Europa leven) evenzeer afwijst als het ‘staatssocialisme’: een dubbel verhullende term, deze laatste, ten eerste omdat ook het ‘democratisch-socialisme’ van de PvdA rijkelijk veel staat in zijn programma doet, maar vooral ook omdat hier in werkelijkheid bedoeld wordt de meest geperfectioneerde vorm van tyrannie die de geschiedenis kent. En in de mate van afwijzing van deze twee maatschappijvormen maakt dit program geen enkel verschil! Een dergelijke uitspraak lijkt mij alleen verklaarbaar, òf vanuit een haast onvoorstelbare blindheid voor de verschillen in levensomstandigheden in een democratische en een totalitaire maatschappij, òf uit een onverschilligheid sub specie aeternitatis, die in het licht van het stralend-witte ideaal het onderscheid tussen grijs en
zwart niet sneer ter zake acht. Ik houd het op het laatste, ik denk, met andere woorden, dat de zo sterk utilitaire benadering van de parlementaire democratie waarvan dit program blijk geeft, een rechtstreeks gevolg is van de hernieuwde oriëntatie op de heilstaat, de volmaakte maatschappij, waarvan de komst, zij het na veel strijd, betrekkelijk nabij wordt geacht. Want wat kan, bij een zodanig gefixeerd einddoel, of dat nu ‘democratisch-socialistisch’ genoemd wordt of niet, nog de functie van de parlementaire democratie zijn? Het is niet wel denkbaar dat, het doel eenmaal bereikt, er regelmatig verkiezingen zullen worden gehouden met als inzet de vraag of de maatschappijvorm de komende vier jaar nog socialistisch zal blijven, of dat nu eerst een kapitalistische restauratie zal volgen.
Deze problematiek is niet nieuw, integendeel: vrijwel vanaf haar ontstaan is de sociaal-democratische beweging ermee geconfronteerd. En keer op keer kon men constateren dat in die beweging de wezenlijke parlementaire democraat voor zich het probleem oploste door het perspectief van de socialistische maatschappij naar een verre toekomst te verschuiven (klassieke Nederlandse voorbeelden: Vliegen en Drees), terwijl de ‘chiliasten’ onder hen het van tijd tot tijd met die democratie op een accoordje gooiden (Troelstra). De geleidelijke de-ideologisering van de Nederlandse sociaal-democratie (dat is dus het naar een verre toekomst verplaatsen of zelfs schrappen van het perspectief van de volmaakte maatschappij) heeft haar van dit probleem verlost; haar recente re-ideologisering brengt het weer even hard terug. Het is op precies díe grond, dat in de Bondsrepubliek de cdu haar campagne op de leuze ‘Freiheit statt Sozialismus’ heeft gebaseerd; en indien de re-ideologisering van de PvdA zich voortzet, dan valt binnenkort een campagne van dien aard ook in Nederland te verwachten. Ook hier zullen dan tal van oprechte democratische socialisten de leuze verontwaardigd afwijzen; maar ook hier zullen zij niet kunnen ontkomen aan de consequenties van deze paradox van de democratische heilstaat.
Waar de parlementaire democratie in het beginselprogram al zo’n marginale plaats inneemt, bepaald alleen door haar nut voor het bereiken van de volmaakte maatschappij van de toekomst, daar verwondert het niet dat voor haar verdediging nog veel minder ruimte beschikbaar is. In wat ik, die niet geloof in enige volmaakte maatschappij, voor het centrale probleem van onze tijd houd: het redden van de parlementaire democratie tegenover haar totalitaire belagers, daarin is de beginselprogramcommissie van de PvdA nauwelijks geïnteresseerd. De Verenigde Staten, zonder wier bondgenootschappelijke opstelling West-Europa al lang een halve of hele satelliet van de Sowjet-Unie zou zijn geworden, krijgen alleen enige schimpscheuten; van de navo, die de militaire belichaming van dat bondgenootschap is, wordt slechts gezegd dat ze ‘uiteindelijk’ samen met het Warschaupact dient te worden opgeheven, ten gunste van een nieuw, ‘alles omvattend veiligheidsstelsel’ (3.2.10.). In werkelijkheid, ik wees er al op, zit in dat ‘uiteindelijk’ het hele probleem opgesloten: onder welke condities is een dergelijke wederzijdse opheffing aanvaardbaar? Brezjnjew biedt die opheffing al jaren lang aan; moet het enige antwoord op dat aanbod luiden: ‘uiteindelijk’? Moet er niet bijvoorbeeld aan worden toegevoegd: ‘als je eerst ook al je bilaterale verdragen met de leden van het Warschaupact opdoekt’ en: ‘als je eerst ervan afziet, de landen van Oost-Europa door middel van stadhouders te regeren, en nog zo beperkte aanzetten tot grotere interne vrijheid en onafhankelijkheid met militair geweld te verhinderen, en als je de zo uiterst bescheiden derde mand van Helsinki daadwerkelijk begint uit te voeren’ enz. enz.? Voor een beginselprogram dat de moeite neemt als programmapunt op te nemen: ‘het directe welzijnswerk zelf moet zich als het ware naast de deur van de mensen afspelen en dient daartoe openbaar en gemakkelijk toegankelijk te zijn’ (3.6.14.), voor een dergelijk program zou het nader specificeren van voorwaarden als bovengenoemd werkelijk geen overbodige luxe zijn.
Ik ben mij ervan bewust, in het voorgaande maar enkele aspecten van het concept-beginselprogram aan de orde te hebben gesteld, en ook, dat over dit alles nog veel meer te zeggen zou zijn. Daarbij ben ik geheel voorbijgegaan aan uiterst belangwekkende kanten ervan als het taalgebruik
(eenvoudig en helder, met hier en daar een vleugje agogenproza), de feministische inslag, de miskenning van de signaalfunctie van de markt, de plaats in dit geheel van de socialisatie, de financiering van de voorstellen in het licht van de bepleite welvaartsvermindering van het Westen, het op te stellen prioriteitenplan in 4.2.7., en de tot ‘eigenbelang, prestatiedrift en politieke onverschilligheid’ gereduceerde verklaring van een niet-socialistische instelling in 5.1.1. Hoe interessant ook, ik laat dit alles lopen, om me te concentreren op één punt, dat me in het concept-beginselprogram van de PvdA het allermeest heeft getroffen: zijn optimistische vooruitgangstoon. Daarmee bedoel ik niet, dat de opstellers zouden geloven in een automatische vooruitgang in de geschiedenis. Maar wel ligt aan al hun voorstellen de notie ten grondslag, dat elke hervorming er een ten goede is, dat datgene wat van het bestaande het behouden waard is, vanzelf behouden blijft, zonder dat daar enige bijzondere inspanning voor vereist is.
Het is nu ruim een halve eeuw geleden, dat Troelstra, in een pleidooi voor socialisatie van het gehele bedrijfsleven, profeteerde dat nu de overgang aan de orde was van de ‘rechtsstaat’ naar de ‘bedrijfsstaat’. Een huiveringwekkende uitspraak, zeker voor wie niet wist dat het beginsel van rechtszekerheid Troelstra in werkelijkheid nauw aan het hart lag. Zo’n uitspraak laat zien, dat deze socialist de rechtsstaat als een verworvenheid zag, die niet meer verloren kòn gaan; dat voor hem de formidabele groei van de staatsmacht die in de socialisatie besloten lag, voor het behoud van de rechtsstaat geen enkel risico opleverde. En dat terwijl hij in de Sowjet-Unie al kon waarnemen hoe kwetsbaar de rechtsstaat (die Rusland nog maar in beperkte mate was) werd in de handen van een ook economisch almachtige overheid. In dit opzicht is er tussen Troelstra en de huidige beginselprogramcommissie van de PvdA niets veranderd, en het is precies in dit opzicht dat het meest fundamentele verschil ligt tussen mijn politieke instelling en die van dit beginselprogram. Daarvoor ben ik er te diep van overtuigd, hoe gemakkelijk het eenmaal verworvene weer verloren kan gaan, hoe snel essentiële waarden als vrijheid van meningsuiting door de meest goedwillende hervormers in hun tegendeel kunnen worden omgezet. Wie wil, mag dit besef conservatief noemen; ik
ben ervan overtuigd dat zonder dit besef geen werkelijke progressiviteit mogelijk is, en dat geen socialistisch beginselprogram aanvaard kan worden, dat niet diep van dit besef is doordrongen.
12 september 1976