H.F. Cohen
Terugtimmeren
Eerst maar wat puinruimen. Het giftige anti-Amerikanisme waarmee Timmer zijn aanval op mijn artikel ‘Leven met de Sowjet-Unie?’ opent, is eigenlijk geen antwoord waard. Wat bedoelt hij? Dat willekeurig welke Amerikaan, ook al heeft hij misschien part noch deel aan het beleid van zijn regering, het recht mist zijn mening over het wereldpolitieke gedrag van de Sowjet-Unie te geven? Zelfs al ware de Amerikaanse regeringspolitiek zo onverdedigbaar als Timmers sweeping statements het doen voorkomen, dan nog is een dergelijke vorm van collectieve-schuldtoewijzing inhoudelijk absurd, ethisch onhoudbaar, en getuigend van een Selbstgerechtigkeit zonder weerga.
Evenmin doordacht lijkt me Timmers romantische excurs over zelf-verdediging onder een totalitaire bezetter. De verwijzing naar de raf in West-Duitsland en de Rode Brigades in Italië is al zeldzaam ongelukkig. Beide organisaties zijn op het moment nagenoeg uitgeschakeld, en dat is bereikt in betrekkelijk weinige jaren, in demokratische staten, door organen die daar alles bij elkaar maar heel weinig uitbreidingen van de hun grondwettelijk toegestane operatiemethoden voor nodig hebben gehad. Een totalitaire staat heeft dan nog heel andere mogelijkheden tot zijn beschikking. Een land moet al over de geografische structuur van Afghanistan met zijn voor gepantserd materieel ontoegankelijke afwisseling tussen hoge bergen en diepe dalen beschikken, gevoegd bij de ontembare onafhankelijkheidszin die de Afghanen van oudsher kenmerkt, wil van een ook maar enigszins duurzaam verzet tegen een Sowjet-bezetter sprake kunnen zijn. Timmer denkt toch niet dat Nederland in 1945 ooit door het verzet alleen bevrijd had kunnen worden?
Daar komt dan nog bij dat deze hele kwestie politiek volstrekt niet aan
de orde is. Niemand houdt een Sowjet-invasie van West-Europa voor aanstaande. Het werkelijke vraagstuk is veeleer het beschermen van de buitenlandspolitieke zelfstandigheid der Westeuropese demokratieën, het verhinderen van een geleidelijke oriëntatie ervan op de Sowjet-Unie als overheersende macht op het Euraziatische continent, kortom, het tegengaan van de talrijke ‘zelffinlandiserende’ stromingen in ons deel van de wereld door het instandhouden van een defensief evenwicht. Evenwichtspolitiek mag dan misschien ‘ouderwets’ zijn, ze lijkt toch een stuk effectiever en wellicht zelfs moreel aantrekkelijker dan de suïcidale ‘struikroversmystiek’ waar onze bedaarde slavist zich zo onverwacht aan overgeeft.
Een voor de samenhang van zijn betoog belangrijker misstap begaat Timmer waar hij mij verwijt dat ik mij uitsluitend met het Russische gebrek aan ‘imperial restraint’ heb bezig gehouden, en die ‘eis’ niet tevens aan, onder meer, Israel heb gesteld. Zelfs daargelaten dat Israel natuurlijk volstrekt niet tot de grootmachten behoort (en over het politieke gedrag van een grootmacht ging mijn artikel), is het wel kras om Israel gebrek aan zelfbeperking te verwijten, nota bene precies in de periode waarin de regering van dat land zo ongeveer een burgeroorlog riskeerde om de Sinaï, in een door Egypte in 1967 geprovoceerde oorlog veroverd, weer aan Egypte terug te kunnen geven. Realiseert men zich wel eens wat Israel die teruggave allemaal gekost heeft? Afbraak van een infrastructuur ter waarde van zo’n 17 miljard dollar. Prijsgeven van strategisch onvervangbare vliegbases, van de beheersing van de Golf van Tiran die de oorspronkelijke inzet van de Zesdaagse Oorlog van 1967 had gevormd, en van 200 km militaire bufferzone tussen het eigen land en de vijand uit vier oorlogen, waarvan de laatste nog geen tien jaar terug. Afzien van oliebronnen, groot genoeg om compleet in de eigen behoefte te voorzien, en dat kort na het uitvallen van Iran als verschaffer van niet aan politieke voorwaarden gekoppelde olieleveranties. Opgeven, tenslotte, van Jamit en andere nederzettingen, tegen alle Zionistische ideologie in.
Er stond het één en ander tegenover dit alles – allicht, anders was het nooit opgegeven -: de door vrede met Egypte versterkte bestaansveiligheid van Israel temidden van nog steeds in meerderheid vijandig gezinde buren. Maar dat is nu juist waar het om gaat: terugtrekken, veroveringen
vrijwillig opgeven in ruil voor vergrote veiligheid: dat is een wezenskenmerk van wat met ‘imperial restraint’ bedoeld wordt. En zo raken we dan aan de kern van wat ik in het januari/februari-nummer van Tirade heb betoogd: dat het besef dat remloze gebiedsuitbreiding door militaire middelen en het dwingend opleggen van één en hetzelfde ideologische regime niet noodzakelijk de enige, of zelfs maar beste waarborgen van eigen belangen zijn, bij de Russische partijleiding zo opvallend ontbreekt. Precies éénmaal in haar 64-jarige geschiedenis heeft de Sowjet-Unie, zoals Timmer terecht signaleert, het tot zo’n vrijwillige terugtrekking laten komen, namelijk uit haar Oostenrijkse bezettingszone, in 1955. Die terugtrekking speelde zich af in de korte periode na de dood van Stalin waarin het buitenlands beleid enigszins vloeiend was geworden, kort vóór het neerslaan van de Hongaarse opstand een periode van hernieuwde rigiditeit inluidde die tot op heden is blijven voortduren. Gaat Timmers impliciete gevolgtrekking dat het met de koloniale structuur van het Sowjet-imperialisme wel meevalt dus veel te ver, in zoverre zit er iets in zijn aanroepen van het unieke geval-Oostenrijk, dat men de mogelijkheid van een opnieuw dagen van het besef bij de Sowjetleiding dat ook deze grootmacht ‘would be well advised to exercise imperial restraint’ nooit geheel mag uitsluiten, en vooral niet in de eerste jaren waarin een nieuwe generatie partijleiders de wacht heeft overgenomen. Minstens zo gevaarlijk als het inderdaad is eventuele tekenen van een dergelijke mentaliteitsverandering over het hoofd te zien of a priori uit te sluiten, is het echter erop te anticiperen en te doen alsof zij al heeft plaatsgevonden zodra het aller eerste begin zich aarzelend heeft voorgedaan. Zo zal men zich herinneren dat kort na de val van Chroesjtsjow in 1964 de nieuwe premier Kosygin, toen nog bijna even machtig als de nieuwe partijsecretaris Brezjnjew, met een bescheiden economische hervorming is gaan experimenteren. De plannen daartoe waren door de partij-econoom Liberman voorbereid, en behelsden een zekere, nog o zo voorzichtige introductie van aan de markteconomie ontleende elementen in de hopeloos overgecentraliseerde Sowjet-economie. Maar Brezjnjew, hoofd der apparatsjiki, begreep beter dan de op de industrie gefixeerde Kosygin de gevaren die in een dergelijke decentralisatie voor de partijheerschappij schuilen, en hij had bovendien een beter middel bij
de hand: de crisis in de Sowjet-economie op te lossen door kredieten en technologie uit het Westen te importeren. En Brezjnjew heeft gelijk gekregen: de Westelijke landen leenden zich maar al te graag tot het grijpen van de korte-termijn voordelen die hier te behalen waren, en verschaften aldus de basis waarop een zeer bescheiden, zij het voor de Sowjet-Unie unieke welvaart mogelijk werd. De zo riskante interne hervorming kon worden afgeblazen, Liberman verdween weer in het duister, en van Kosygins aanvankelijk met die van Brezjnjew vrijwel gelijkwaardige positie was bij zijn aftreden enkele jaren geleden nog maar heel weinig overgebleven.
Wat is nu de moraal van deze geschiedenis? In elk geval dat Timmers charmante uiteenzetting over de noodlottigheid van welvaart voor de stabiliteit van het Sowjet-regime elke grond in de feiten mist. Nooit is het regime relatief zo stabiel geweest als in de jaren van betrekkelijke welvaartsstijging die achter ons liggen. En ook omgekeerd is het echt te simpel om te denken dat economische nood op zich zelf opstandigheid uitsluit. De enige opstand in de Sowjet-Unie waar wij in het Westen van weten – die van de stad Nowotsjerkassk, door Solzjenitsyn in het slothoofdstuk van Goelag Archipel uitvoerig beschreven – vond waarlijk in overmatige welvaart zijn oorzaak niet! Ook is het niet zo dat de permanente crisis in de Sowjet-economie – crisis in de zin dat de resultaten zo ver afliggen van de produktieve mogelijkheden van het land – te wijten zou zijn aan een gebrek aan inventiviteit van de bevolking. Timmer kan zich zijn voorbeelden van grote individuele Russische prestaties besparen: daar gaat het helemaal niet om. Tussen inventie en massale toepassing staat een wijze van organiseren, staat een economisch systeem, en één van de meest wezenlijke verschillen tussen een gecentraliseerde en een markteconomie is dat in de laatste een krachtige aanmoediging besloten ligt tot het produktief maken van nieuwe uitvindingen, in een economie van het Sowjet-type echter niet of nauwelijks (de strikt afgezonderd gehouden militaire sector daargelaten). Over dat verschil heb ik in een vorig nummer van Tirade geschreven naar aanleiding van het boek van Schumpeter; met de individuele capaciteiten van de individuele bewoners van een land heeft die hele problematiek weinig tot niets te maken. In de Westerse wereld komen uitvindingen, gedaan in fundamenteel onderzoek, ook voor militaire of semimilitaire
doelen, binnen weinige jaren als massaprodukten op de markt. Maar waar is de Russische pendant van de koelkast, de televisie, de chip?
Nog een ander verwijt dat Timmer mij maakt, is dat ik bij het aangeven van de grondoorzaken van de Poolse crisis mij zou hebben beperkt tot wat uit de dagbladen uittentreure bekend is, maar dat ik allerlei terzake doende elementen daarvan als de rol van de Rooms Katholieke kerk, de ‘specifieke geaardheid van het Poolse volk zelf’ en dergelijke buiten beschouwing heb gelaten. Zeker, had ik mij willen concentreren op wat het typisch Poolse is aan die crisis, en op wat haar onderscheidt van de Tsjechische van 1968 of de Hongaarse van 1956, dan had ik een verhandeling moeten schrijven over al die dingen die Timmer opsomt, waar hij vast en zeker meer van afweet dan ik, en waarvan ik trouwens hoop dat hij er in Tirade nog eens een bijdrage aan wijden wil. Maar mij ging het niet om wat aan de crisis typisch Pools is, maar om wat de crisis tot crisis maakt. En dan valt al het typisch Poolse weg, omdat de kern van de crisis in Polen nù, omdat dat wat haar tot veel meer dan een gebeurtenis van lokaal belang maakt, sinds 1952 in Oost-Duitsland, sinds 1956 in Hongarije, sinds 1968 in Tsjecho-Slowakije onveranderd is gebleven: het gebrek aan bereidheid van de Sowjet-Unie om, juist ook in het belang van haar eigen veiligheid, een incompetent gebleken satelliet-regime te laten vallen, en daarvoor in de plaats ruim baan te geven aan een regering die, als die van Finland, in haar buitenlandse politiek pro-Sowjet is gericht, maar overigens onafhankelijk opereert en gegrondvest is op steun uit de eigen bevolking. Zonder de permanente dreiging van een Russisch militair ingrijpen tot herstel van de macht van de cp wàs er geen crisis, want dan was de macht allang op de leiding van Solidariteit overgegaan: dat is wat ik op dat punt in mijn artikel heb betoogd, en als Timmer mij kan vertellen welke Nederlandse krant die stand van zaken precies zo duidelijk en van bijzaken ontdaan heeft uiteengezet als ik in ‘Leven met de Sowjet-Unie?’, dan zal ik die courant terstond tot mijn lijfblad maken.* Of is Timmer vergeten hoe vol meteen na de staatsgreep van Jaruzelski de kranten alweer stonden met klachten dat Solidariteit in de voorafgegane
anderhalf jaar ook wel wat te weinig rekening had gehouden met de legitieme veiligheidsbehoeften van de Sowjet-Unie? Alsof het daarom gaat! In werkelijkheid had Solidariteit voldoende van het Oosteuropese verleden geleerd om ervoor te zorgen dat ze onophoudelijk het compleetst denkbare begrip toonde voor alle mogelijke wensen van de Sowjet-Unie op dit terrein. Maar niet dat is voor de Russische partijleiding het springende punt: voor haar is het ontstaan, in een satellietstaat, van willekeurig welk autonoom machtscentrum, was het blote bestaan van Solidariteit zelf onaanvaardbaar. En het is precies op dit punt dat Timmer de kern van mijn betoog mist: het gedrag in kwestie van de Sowjet-Unie is niet iets voor een grootmacht normaals, zoals wij dat in de wereldgeschiedenis zo vaak zien optreden en dat uit de behoefte aan vergroting van eigen veiligheid afdoende kan worden verklaard. Integendeel, het paradoxale van de greep die de Sowjet-Unie op Oost-Europa heeft is juist de contraproduktieve uitwerking ervan. Noch de Dubček-groep noch de leiding van Solidariteit heeft ooit de gerechtvaardigdheid van de Sowjetrussische veiligheidsbelangen in twijfel getrokken; vanwaar dan toch deze Russische reactie? Het antwoord op die wezenlijke, maar voor Timmer klaarblijkelijk niet terzake doende vraag kan naar mijn mening niet anders zijn dan de constatering dat we hier met een pathologisch geval, met een abnormaal en in de wereldgeschiedenis maar hoogst zelden voorkomend type grootmacht te maken hebben. Die constatering is niet primair een morele, zoals Timmer lijkt te denken, maar een politieke (al heeft zij allicht uiteindelijk, als alle politiek, zeker morele implicaties). En de politiek hoogst relevante kwestie waar het mij in mijn artikel verder om ging was, te onderzoeken welke vormen van vreedzaam samenleven met een dergelijke pathologische grootmacht mogelijk zijn. Daarbij heb ik onder meer getracht, na een korte uiteenzetting over het nu wel algemeen erkende falen van de ontspanningspolitiek zoals die sedert de Cuba-crisis door de Westelijke landen is gevoerd, enig begrip te wekken voor het beleid van de regering-Reagan dat hier in West-Europa zo wordt misverstaan. En dat deed ik niet uit overmatige waardering voor de gedachtenwereld waar deze president uit voorkomt en die hij, met al zijn pragmatisch opschuiven naar het centrum, au fond blijft representeren. Naar mijn mening is de verkiezing van Reagan juist
te beschouwen als een afstraffing door het Amerikaanse electoraat van het falen van de liberals, die in hoge mate verantwoordelijk zijn voor het relatieve machtsverlies van de Verenigde Staten in de afgelopen decennia. Een machtsverlies waar ook een realistisch politicus als Kissinger maar weinig van heeft kunnen verhinderen, doordat zijn conceptie van détente van de aanvang af het onmisbare complement van een met de Sowjet-Unie minstens gelijke tred houdende versterking van de defensie door tegenwerking vanuit het Congres heeft moeten ontberen. Terecht heeft Kissinger in zijn memoires de Amerikaanse liberals verweten – en tal van Westeuropese progressieven geldt hetzelfde verwijt dubbel en dwars – dat ze de buitenlandse politiek opvatten als een analogon van persoonlijke verhoudingen, waarin gebaren van goede wil, het onbeperkt verstrekken van voorschotten om maar een vertrouwensbasis tot stand te brengen, als cruciaal voor het jegens de Sowjet-Unie te voeren beleid worden gezien. Een goed voorbeeld van een dergelijke verwarring biedt Timmers onzinnige vergelijking van ontwapeningsonderhandelingen met een huwelijkscontract. Bij onderhandelingen gaat het niet om de formalisering van een gevoelsrelatie, maar om het vinden, op grondslag van de bestaande machtsverhoudingen tussen de onderhandelingspartners, van de grootste gemene deler van beider desiderata die beiden met hun belangen zoals zij die opvatten nog in overeenstemming kunnen brengen. Hoe kan men in een onderhandeling ooit als ruilmiddel aanbieden wat men bereid is eenzijdig op te geven? De reden waarom het nu al tien jaar lang niet lukt door middel van onderhandelingen de conventionele krijgsmachten van Oost en West in Europa op een verlaagd, maar wel gelijk niveau te brengen (technischer uitgedrukt: waarom mbfr van het begin af tot niets heeft geleid) is, dat de Sowjet-Unie heel goed weet dat West-Europa niet tot enige extra-inspanning op het terrein van de conventionele bewapening bereid is. Waarom zou het Warschaupact zijn voorsprong dan eenzijdig weggeven? Alleen politieke amateurs geloven in onderhandelen zonder quid pro quo; alleen apolitieke moralisten noemen het ‘voor wat hoort wat’ dat in elk onderhandelen ligt opgesloten een ‘ingebouwde echtscheidingsclausule’. Gebrek aan machtsevenwicht, onverschillig of het om militaire of andere macht gaat, kan nooit door onderhandelingen alléén in een machtsevenwicht
worden omgezet. Zolang partij A niet op zijn minst kan waarnemen dat partij B bereid is door eigen inspanning evenwicht, en dan op het niveau van A, tot stand te brengen of te herstellen, zijn succesvolle onderhandelingen om een gemeenschappelijk evenwicht op lager niveau te realiseren uitzichtloos. Het riskante, zo heb ik in ‘Leven met de Sowjet-Unie?’ betoogd, van het navo-dubbelbesluit inzake middellange-afstand kernwapens is dat die bereidheid tot desnoods eenzijdig evenwichtsherstel tezeer afhankelijk is geraakt van gemakkelijk in paniek te brengen Museum-pleinmarcheerders: zolang er voor de Sowjet-Unie twijfel mogelijk is of de navo-landen hun plaatsingsbesluit daadwerkelijk zullen uitvoeren, heeft zij geen aanleiding tot substantiële reducties van haar ss-20 raketten. Die constatering heeft niets van doen met het formuleren van een morele, of voor mijn part ‘hypocriete’, ‘eis’ aan de Sowjet-Unie, zoals Timmer wel weer zal denken: vanuit het standpunt van de Sowjet-Unie is haar onderhandelingstaktiek in deze kwestie een doodgewone zaak (men kan er zelfs een zekere fijnproeversbewondering voor voelen), en de ‘eis’ is alleen aan onszelf gericht.
Niet wezenlijk anders dan met de onderhandelingen over middellangeafstandsraketten ligt het met salt, thans start geheten. Door het spectaculair verhogen van de defensiebegroting, door het op geloofwaardige wijze entameren van nieuwe programma’s heeft de regering-Reagan nu voor het eerst een uitgangssituatie geschapen voor onderhandelingen die daadwerkelijk tot wederzijdse vermindering van aantallen kernwapens zouden kunnen leiden. Dat veronderstelt wel dat de Sowjet-Unie die hernieuwde Amerikaanse defensie-inspanning als een constante factor in haar berekeningen zal opnemen, en niet als het zoveelste voorbijgaande golfje in de eeuwige eb en vloed van de buitenlandse politiek der Verenigde Staten. En of ze dat inderdaad zal doen, hangt minder af van Reagans gezindheid dan van de mate waarin hij beschikt over de techniek, nodig om een privé voorkeur in een ernstige politiek om te zetten. Op dat punt zal deze administratie de reikwijdte van haar bekwaamheden nog duidelijk moeten maken.
Blijft de vraag, in ‘Leven met de Sowjet-Unie?’ aan de orde gesteld, of Reagans meer realistische benadering van de Sowjet-Unie afdoende is als
oplossing van de kwestie hoe met deze pathologische grootmacht tot een werkelijk vreedzaam samenleven te komen. Dat Timmers recept: ‘met weldaden overladen’ niet deugt heb ik boven al aangegeven: daar zijn de Westelijke landen nu zo’n 15 jaar mee bezig geweest, en de enige resultaten ervan waren een aanzienlijke stabilisering van het heersende regime en vooral, dankzij de mede door ons mogelijk gemaakte excessieve uitbreiding van haar militaire sector, een machtsuitbreiding zonder weerga. Op de handboeien die de kgb Vladimir Boekovskij op weg naar zijn overdracht aan het Westen had omgedaan stond ‘made in usa’. Hoe lang moeten we daar nog mee doorgaan? En, zelfs al had Timmer gelijk dat op wonderbaarlijke wijze in de communistische wereld welvaart precies het omgekeerde effect op de bevolking zou hebben als bij ons, dan nog illustreert het Poolse geval ten overvloede dat de communistische economieën tot het organiseren van werkelijke welvaart als bij ons niet in staat zijn. Na tien jaar staat Polen voor een onbetaalbare schuldenlast en een welvaartsniveau zelfs beneden het uitgangspunt van 1970.
Ik heb in mijn artikel gesuggereerd dat vreedzaam samenleven met de Sowjet-Unie slechts mogelijk is als ze van een pathologische in een normale grootmacht verandert, en dat de enige wezenlijke hefboom waarover het Westen in die richting beschikt de economische is. Dat is op zich zelf een verre van nieuwe gedachte. Wie de onderhavige discussies een beetje volgt krijgt regelmatig pleidooien ervoor onder ogen; ik noem onder velen de politicoloog Richard Pipes (thans adviseur van president Reagan), de Amerikaanse staatssecretaris voor beleidszaken op het departement van defensie Fred Iklé, en een vroegere adviseur van de ministerraad van de ddr, de naar het Westen gevluchte kenner van de Sowjet-economie Werner Obst. De verdienste van J. de Kadt is niet zozeer geweest deze gedachte voor het eerst te hebben geopperd, als wel haar centrale plaats in een breed onderbouwde politieke analyse te hebben aangegeven. Het idee van het benutten van de economische hefboom sluit, anders dan Timmers wereldvreemde illusies, in elk geval aan bij een reëel dilemma in de Sowjet-samenleving: dat van de objectieve noodzaak tot een economische decentralisatie die met de heerschappij der apparatsjiki in haar huidige vorm onverenigbaar is. Ik heb niet bedoeld te zeggen dat het forceren van een
keuze in dat dilemma door het stoppen van Westerse kredieten en technologie-overdracht tot een opstand van de Russische bevolking zou leiden; ook om die reden gaat Timmers uiteenzetting langs de hoofdzaak heen. Ik bedoel dat er in de Sowjet-élite tal van concurrerende groepen zijn die bij een economische hervorming belang zouden kunnen hebben. Vijftien jaar geleden was dat met de industriegroep rond Kosygin het geval; van de kant van de militaire top is, ten behoeve van het veilig stellen van de militaire sector ook in een tijd van manifeste economische crisis, een dergelijke opstelling op zijn minst denkbaar. In tal van communistisch geregeerde landen zijn in de politieke élite groeperingen naar voren gekomen die bereid waren het politieke risico van de door hen als absoluut noodzakelijk beschouwde economische hervorming te nemen; zo de groep rond Ota Šik in Tsjecho-Slowakije in 1967/8; zo de fractie van Teng Hsiao-ping die thans in China regeert, en op haar wijze tracht een uitweg te vinden uit het dilemma van economische decentralisatie en resulterend politiek machtsverlies. Hoe zouden in de Sowjet-Unie dergelijke groepen aan de top niet aanwezig kunnen zijn?
Een gegarandeerde weg naar de ‘depathologisering’ van de Sowjet-grootmacht is de methode van de onttrekking van Westerse economische steun allicht niet. Timmers bezwaren mogen dan geen hout snijden; meer doortimmerde contra-scenario’s zijn natuurlijk in veelvoud te verzinnen. Maar ook die zijn af te wegen tegen de immense gevaren, besloten in de huidige Westerse politiek, die op een de facto ondersteuning neerkomt van de meest fantasieloze apparatsjiki die het meest onproduktieve en het meest ‘machtspathologische’ element in de Sowjet-samenleving uitmaken. Juist omdat zij binnenlands geen ander program hebben dan ‘meer van hetzelfde’, zijn vanuit die groep, na het aanstaand verdwijnen van Brezjnjew, ondoordachter, meer Nikolaas ii-achtige buitenlandspolitieke avonturen te verwachten dan ooit tevoren. Het aan de macht blijven van díe groep in de Sowjettop kan niet in ons belang zijn.
Tenslotte. Wat me in Timmers stuk het meest opvalt zijn twee dingen, de betrekkelijke zwakte van zijn betoog, en zijn toon. Timmer weet op een aantal deelgebieden heel veel van Rusland, en hij koestert geen illusies over
de kwaliteit van de regering van dat land, noch over de door haar gepropageerde ideologie. Het spijt mij te moeten constateren dat die waardevolle ingrediënten niet tot een verteerbare maaltijd hebben geleid, door afwezigheid van het onmisbare gist van inzicht in maatschappelijke samenhangen en van enige feeling voor de politiek. Zijn prematuur en versimpeld moraliseren, zijn dooreenhalen van sociale en persoonlijke verhoudingen, zijn optrekken van theoretische constructies tegen de evidentie van de meest voor de hand liggende feiten uit heden en verleden in: dat zijn eigenschappen die ontkrachten wat in zijn bijdrage waardevol had kunnen zijn. En dan de toon ervan. Die klinkt alsof Timmer mijn methode van zoveel mogelijk objectiverende analyse niet verdragen kan, en alsof hij achter mijn constatering van het pathologisch karakter van de Sowjet-grootmacht een diepe afkeer van het Russische volk zelf vermoedt. Dat is niet zo: ik deel Marx’ adagium ‘…da ich keinem Russen traue…’* niet, en houd, als Timmer dat misschien weten wil, de gevangenschap waarin een blijkens bovenal zijn unieke literatuur zo begaafd volk als het Russische nu al eeuwen lang door zijn overheid gehouden wordt voor één van de grootste tragedies die de geschiedenis kent. Maar dat soort sentimenten is goedkoop, want overal verkrijgbaar; nuttiger lijkt het mij stukken analyse te leveren van terzake doende maatschappelijke en politieke aangelegenheden, niet als benevelende drank voor het moraliserend gevoel, maar als materiaal voor het ordenend en objectief ontledend verstand.