H.H. ter Balkt
De kar
Oom Jan was naar het knollenland gevaren op zijn kar. Dreigend stak op de wagen met zijn voortrollende in ijzeren banden geklonken wielen de vijftandige greep schuin naar de hemel omhoog.
Het stortregende. En of het nog niet genoeg was dat de vork de lucht lek had gestoken met zijn tanden, zodat er een kletterende regen neerdaalde op de kar, leek de greep erop gebrand het hele met donkergrijze wolken bedekte heelal te doorboren, opdat alle sferen hun ether en argon, lucht en ijzige winden, zouden uitgieten over de aarde, opdat de godganse santenkraam van sterren, kometenzwermen, meteoren, planetoïden en raketscherven zich zou uitstorten op de eenzame weg, tot alleen nog de kop van Oom Jan en het hoofd van het paard uit zouden steken boven het rokende en dampende sterrengruis; sissend en smeulend in regens die dan geen einde meer zouden nemen.
De hanen zwegen. Op de hoek van de Harberinksweg brandde al, aan zijn paal gehangen, het lantarenlicht. Op de doorbuigende telefoondraden zaten kletsnatte vogels; door de draden vlogen in mantels van elektriciteit en slagregen onhoorbaar de mensenstemmen.
Tranentrekkend en vergeefs is alles, luister maar naar de slagregens die het meedelen!
We zaten aan de rand van de es, waar de beschaving al bijna moerasland wordt. ‘In de grote steden, daar alleen kun je neuken,’ zegt de verteller. ‘Ja, in de hoofdsteden, en in de gehuchten, ver weg. Ja, daaro, daarginds,’ zegt hij. Buiten waait de zomerwind. O straatwegen…
Alles was niet meer pluis in zijn hoofd. Wat hem toen al overkomen was zal ik nog vertellen. Trouwens, ik zag onlangs, een kilometer of wat hiervandaan, een haast nog melancholieker schouwspel: een landarbeider wiens benen met windsels waren omzwachteld, wiens kop karolingisch de lucht in loerde en die mij de weg naar Rectum vroeg – maar dat is van geen enkel belang. ‘Als ik je een goede raad mag geven,’ zegt hij, ‘van iemand die versleten en verruïneerd is, kies dan tussen twee kwaden, tussen de hoofdstad en de gehuchten.’
De geest nam in die tijd al af in kracht. Rubberen banden verschenen op de wegen, de opmars van de holtedieren waartoe ook zoals bekend de sponsachtigen behoren, was al bijna begonnen, uiteraard gepast en in het diepste geheim.
De haverkapberg stond er nog, en de vinkjes zongen in de boomgaard.
Oom Jan rakelt de vrijage op tussen hem en Lina, wier wettige echtgenoot hij is en die hij in het veld tot de zijne maakte. Zij ziet van haar portretfoto aan de wand op ons neer, zij staat er lachend op en toch ook heel ernstig, gezeten in net zo’n rieten stoel, maar dan één van de fotograaf.
Zweetdruppels rollen over mijn gezicht maar ik waag het niet te vragen of de deur open mag, zo koud heeft Oom Jan het, en dat al jarenlang. Ook jarenlang liep Lina toen zij nog een meisje was, de fabriek tegemoet, achter haar kruiwagen met thuis gesponnen vlas. Terwijl de bessenstruiken buiten de ramen zacht ruisen, schiet mij een anekdote over een ander familielid te binnen, een oom die, in het ziekenhuis beland, en erg vervuild, ofschoon hij in een schoenfabriek een vooraanstaande positie had bekleed, de verpleegster toefluisterde: ‘Ik heb het slecht getroffen… Reizen, ja ja… Naar Zwitserland, naar de bergen, ja ja… En jager ben ik ook geweest, ja… Maar ze zuigen je leeg, Karel; ze eten je op als de spinnen…’ Deze oom verwarde mij hardnekkig met een neergestorte zweefvlieger, Karel geheten, de zoon van zijn buurman, een jager die ook uilen en sperwers opzette en die zelden of nooit lachte. ‘Zeg nooit dat ik gezegd heb dat ik zo zwart ben,’ fluisterde deze oom tegen een hem wildvreemde zuster, en hij was nota bene keizer geweest op ‘t kantoor van een kleine schoenfabriek in ‘t oosten, en reizen naar de hoge bergen had hij gemaakt. In hoog aanzien had hij gestaan vóór zijn laatste ziekte uitbrak en hem velde en zijn zwartheid en zijn verdriet blootlegde.
Daarbij had hij, bij zijn volle verstand, de verpleegster aangezien voor zijn buurjongen Karel, terwijl hij ook mij al zijn leven lang aanzag voor de zweefvlieger Karel. Maar ook aan zweefvliegen komt een einde.
‘Vragen ze je nog ooit, wat heeft de oude man gezegd, dan zeg je maar, niks heeft hij gezegd, niks. En wat zul je zeggen?’ drong Oom Jan aan en zweeg.
‘Niks,’ zei ik.
‘Dat is goed,’ zei hij. ‘Niks, dat is maar het beste.’
We keken naar de frambozen- en bessenstruiken, daarachter stonden de vruchtbomen en de walnotenboom. Zijn zoon, een langzame spreker, liep met trage stappen langs het raam, in een blauwe overal, zijn schoondochter kwam de kamer binnen en zei: ‘O, wat is het hier verschrikkelijk warm, hoe
houden jullie het uit’, en ze bracht Oom Jan en mij twee gevulde koeken, een glas citroenbrandewijn en een klein glas bier. Oom Jans broer Herman kwam aan de ruit voorbij, met een ongeschoren tronie… Lange jaren van zijn verdoolde leven had hij in het kuikenhok gewoond, pal achter de schuur.
De blije zomer kleurde met zijn bladeren het glas groenachtig en huppelde op de weg voorbij. Als een grijswit stucornament zat Oom Jan daar; zijn bleekblauw oog staarde naar het hemelblauw en de etherische nevel van het al haast gedoofde, mist geweven uit verbleekte herinneringen, omgaf en bekleedde hem als het varkensvel het varken. En ook de zomer en de herfst begonnen in zijn hoofd al door elkaar te lopen, net als de dag en de nacht; hij zat daar stil, en ouder dan het Pleistoceen blies de wind door een kier.
De plassen op de straatweg schitterden als licht. Wolkachtig omgaven hem, als slotakkoorden, ijlheid en vergeefsheid die naderen wanneer het leven ook al bijna is geëindigd, wanneer in de schedel het grote gonzen aanbreekt dat alles overstemt en de helderheid als een slagboom de doortocht verspert, en ja, wat kun je dan nog beginnen! Aan de rand van het gehucht zaten wij, aan de zoom van de herfst, waar de beschaving al bijna moerasland wordt en op zijn beurt eindigen moet. Hertshooi of jaag-de-duivel vertoonde zich bij de waterput en Oom Jan mompelt, kijk nooit meer iemand aan, want er is niets meer te zien…
Ik omring jullie met de blauw-witte tegels waar scheepjes en molens op zijn geschilderd, en met de wind die buiten de muren van de droevige hoeve waait. Oom Jan verscheen zeventig jaar geleden op aarde. In zijn stoel bij de tegen haar zin door Hanna heet gestookte kachel, kijkt hij naar de walnotenboom, zonder iets te zien, want in zijn hoofd is het nu een en al beweging zonder vorm, een in zijn volle lengte uitgestrekte julimaand, aan elkaar geknoopte herfstwegen zonder richting, paardenhoeven en raderen: één en al gedruis. Het is als met een vlammetje dat je in het zonlicht haast niet ziet, zo vaart ook de taal op het laatst als een scheepje weg, over in de zon schitterende golven…
Haast vertrad toen al bijna alles, van de Grote Es braken ze elke dag een stukje af, en uit de lucht hakten ze de aura; huizen knaagden aan de ruimte waar weiden, velden en bomen waren geweest, en van het beekje was al geen spoor meer te vinden; daar waar haver en rogge groeiden, was het land geëgaliseerd en gedraineerd, er zouden straatjes en stoepranden verschijnen zonder enige glorie of verrassing.
De plassen op de straatweg schitterden. Het is niet gering, door de slagregens van oktober naar een knollenland te rijden, en dan ook nog terug. Aan de lijsterbesstruiken hangen nog trossen door de lijsters versmade helemaal verdroogde en gerimpelde bessen. De beweging die door de bladeren en takken van de berken en lijsterbessen voer, was die van regen en wind. De bladeren woeien Oom Jan tegemoet, die mondharmonica speelde op zijn kar.
‘Hort Bles,’ zei Oom Jan en blies op zijn orgeltje verder. Hij speelde
In de houten vakjes van de harmonica liep water, en het orgeltje kreeg een treuriger klank dan het van zichzelf al had, klaaglijke uithaaltjes strengelden zich om de regenstralen, hartbrekend, en kringelden omhoog naar de takken, die nog donkerder glansden dan de oogkleppen van het paard. Het paard, de mondharmonica, de wielen! De wind, de oude man, het schuim op het paardenbit en de aan de weg plakkende geelgroene en bruine bladeren, als een uitgerolde loper voor de komst van de ruiter op zijn kar die een verdronken wijsje ontlokt aan zijn blauw instrument,
dat waren wel de enige tekenen van leven, en de regen die als een razende tekeerging. Oom Jan in wie een proces van aftakeling al was begonnen, in wiens aderen kalk en salpeter, het ingrediënt voor buskruit, aan de wanden kleefden, wiens fosformijn langzamerhand door de mijnwerkers werd verlaten (terwijl hij over de weg reed, klommen zij zijn hoofd uit, zijn gedachten), reed van de rook uit de boerenschoorstenen vandaan. De wielen kraakten. De wagen kleefde aan de weg.
De lantaren aan de Geerdinkszijdeweg, opzij van de essen, stond vreemd te flakkeren, als een weerlicht. Zijn groene hals gestrekt vloog een fazanthaan de weg over en repte zich voort. Op het knollenveld verschenen laadde Oom Jan de knollen op de kar, onder de hemel die wel van natte jute leek, van jutenzakken, grofgeweven als de oostelijke jaren. Ergens, je wist niet waar, lagen nog vliegtuigbommen verstopt in de grond; ergens bij het huis van Fama, op de grens van zee en land, in de diepte. Op de akker rezen de op stapels gegooide knollen op, glimmend en plechtig, ze leken bultenaren op een begrafenis. Hazen noch jagers waren in zicht, en in de hoeve sloeg nu al haast de klok met het Big Ben-geluid.
Groen en wit waren de knollen en ‘t met loof en kluiten aarde bedekte
veld, donkergrijs daarentegen de lucht en de kar. Het paard stak zijn muil in een knollenhoop en beet een knol doormidden, blauwig van kop en met groene manen, vertoont de knol wel enige gelijkenis met de mens, hij heeft hetzelfde langwerpige uiterlijk en dezelfde naar blauw neigende kleur wanneer de ijzige regen je gezicht ranselt, ver in de herfst. Anders dan bij de mensheid echter is het haar van de knollen groen.
Knollenloofgroen is een mooie kleur groen. Het lijkt wel een beetje op het groen dat bedacht is door die schilder uit Venetië, op veronesegroen, maar is toch heel anders, net zoals de waarheid in alle huizen een andere kleur heeft; terwijl 2 × 2 toch altijd vier blijft en de leugen nu kwantumhallen en villawijken bewoont.
Maar op een veld en een akker is alles waar.
Verduisterd door het gordijn van de slagregen, steekt hij zijn greep in de stapel en slingert de knollen op de kar die massief en rustig stilstaat, als een huis op wielen; in toom gehouden door het geblinddoekte paard dat op zijn zinkkleurige bit kauwt, en over welks vel beekjes water lopen als bergstroompjes.
In een flits verscheen het droomstertje Lina aan Oom Jan, bij de stoet melkwagens aan het stenen plankier waar de melkbussen worden opgetild, waar in de fabriek de melktanks staan, de koele melk lag in plassen op de tegelvloer bij de tanks…
Oei, wat was het koud op de weg en het veld in de herfst!
Plotseling, zoals de wind in een spleet een fluitend geluid maakt, trof een door de regenval opgewekte bries, of een windvlaag ontstaan door de warme en koude stromingen rondom Oom Jans jas, de mondharmonica en blies één dunne, snijdende toon, de cis. En doordat dit geluid het enige was dat totaal afweek van de middag en de invallende schemering, of doordat het paard ergens anders van schrok (misschien viel ook ergens een zweefvlieger neer, maar in stortregens heb je een slechte thermiek) het is onbekend: alleen de slagregen die het weet – en die weet wel meer -, maar doordat die cis op het aarden plankier als een ragfijne fontein opklonk, kreeg het paard de schrik te pakken en trapte met zijn achterbeen achteruit.
Bladstil hing de aarde aan een tak van het heelal. Het paard sloeg… Eeuwenoude gebeenten, uitrustend op het kerkhof, twee bochten verderop in de weg, één korte naar rechts en één wijde naar links, die in geen honderden jaren iets hadden beleefd, maakten een sprongetje in hun ijzeroerlagen; onderkaken wrikten zich zand afschuddend van hun bovenkaak los en spraken ontzet: ‘Bot! Bot en been!’
De roeken voerden Jans schreeuw mee, de wind (fffj), en de regen (zzzwj) waren zijn treurende koor…
Ook de kauwen en kraaien voerden de schreeuw mee, uit ontzetting opgeschoten, opstijgend uit de slag met de hoef; de greep geheven verstarde zijn vervagend beeld tegen de grauwe lucht en toen viel hij ruggelings om, zijn gezicht naar de regens gekeerd, de echo loste op in de wolk. Pijn slaat uit stenen vuur en vonken en richt een kruis op in een mens; hij schreeuwde maar één keer, zijn mond vol zand als de doden. Het paard brieste en slingerde schuimvlokken weg. Hij krabde de grond open en maalde een knol fijn tussen zijn citroengele tanden.
En daar lag wie hij geweest was… Zijn adem was ontsnapt naar China, zijn hart naar de Lonneker Coöperatieve Melkfabriek, zijn bloed stond stil, en zijn gedachten maalden niet langer, alsof hij een stilstaande molen was op een tegel… Er begon toen een kwade haar door het land te lopen, sommigen zeiden dat de haarscheur van links naar rechts liep, en anderen zeiden andersom, of zigzag of geschaard, als een schedelnaad.
Je houdt niet voor mogelijk wat de werkelijkheid vermag: niet alleen slagregens en hittegolven, heter dan wanneer ze uit de kookpot of de magnetron kwamen, maar ook bedenksels worden door haar uitgebroed en haar stinkende eieren, slechter riekend dan moerasgas, brengen half gestorven kuikens voort: marskramers die slechte waar verkopen, kladschilders die doeken vervaardigen die geen stuiver waard zijn maar die toch volle zalen trekken, nutteloze en schadelijke zalven en ex-seminaristen die met trippelpasjes lacherig rondstappen, giechelend als bedriegers, een floret in de ene hand en een groen paasei in de andere, en die de boel bederven. Het is onvoorstelbaar wat de marskramers en kwakzalvers uitbroeden, soms dieselolie en godgeklaagde metafysica, in de ene eeuw Heidegger en in de andere Hegel, soms zoals gezegd dieselolie en wonderolie, en soms een combinatie van beide en dat allemaal doordat het marktplein nu in de schouwburgen ligt.
Blijmoedig als de Kruisbladige Wolfsmelk vloog de herfstdag over de weg voorbij en veranderde in avond.
Een kartonnen bord riep uit: ‘Mond- en klauwzeer’, met vroeg twintigste-eeuwse letters, maar dat was al lang niet meer waar. Zijn zon was nu aan het ondergaan, zonder dat er een haan naar kraaide, en langzaam at de duisternis het veld op, als een wrede bacterie het licht in een oogbol.
Je kon in het aanzwellende donker dat soms doorkruist werd door het hondengeblaf op een afgelegen boerderij, niet zien hoe Jan zich naar het wiel sleepte en de spaken omklemde, hoe hij zich moeizaam ophees aan het in-
span, terwijl hij kreunde ‘Bles, Bles’; iets sleepte achter hem aan, dat was zijn been. De knollen schoven, gleden en ratelden dof over elkaar, en zijn tanden opeengeklemd is hij op de kar geklommen, glijdend en bijna vallend, steun zoekend bij de greep, in de ellendige regens die alles hadden gezien.
Het paard zette zich weer in beweging, en in triomf, regenwandtapijt in en regentapijt uit, is Jan daarna op het erf verschenen, haast ontvielen de teugels zijn handen, aan hem, hoog op zijn kar, en eindelijk wachtten hem de lichten van zijn huis.